| |
Examenwerk.
Een Blik op het Spaansche Admiraalschip in de Straat van Gibraltar.
(Verg. Examen te Amsterdam 25 Juni 1883).
Drie gaanderijen, trotsch verheven,
Waarop de beitel wond'ren wrocht,
Slaan zwierig, met een zachte bocht,
Haar armen uit om d'achtersteven.
Men ziet er (rijk van goud omgeven
En 't snijwerk tot een krans geweven)
Als zinnebeeld der heerschappij,
De veertien wapenschilden prijken
Van Spanjes veertien koninkrijken
En 't Luzitaansch blazoen er bij.
Geen minder pronk hult steng en staggen,
Waaraan (als vooglen, die de lucht
Doorklieven met gespreide vlucht)
Het wiekgeklepper ruischt der vlaggen.
Bij 't schitterlicht der middagzon
Verdubbeld in de pekelbron,
Wedijvert de een in pracht met de ander,
Geen echter haalt er bij den stander,
Wiens zilvren vleugel 't roode kruis
Ten toon spreidt van Bourgonjes Huis.
Hem zwaait omhoog het dichtst op zij
(Haast even fier) de groote wimpel,
Die, snort de zeewind forsch voorbij,
Hem nazwiert met gegladden rimpel,
Of, als de zwerver aêmloos rust,
Met zijden lippen 't golfje kust.
(A. Bogaers, de Tocht van Heemskerk naar Gibraltar.)
| |
| |
1. | Geef eene doorloopende verklaring van bovenstaand fragment. |
2. | Geef de zinsontleding van vers 5-10. |
| |
1.
Het beeld, dat den Dichter voor den geest zweefde, vinden wij op oude schilderijen en gravures: daar zien wij schepen, waarvan het achterste gedeelte zich tot eene aanmerkelijke hoogte verheft. Die verhoogde achtersteven, welks dek in de 17e eeuw kampanje heette, en de gelegenheid aanbood om het geheele schip en de omringende ruimte te overzien, was een overblijfsel uit de middeleeuwen. Toen waren voor- en achtersteven beide verhoogd en met torens versterkt tot een voor- en achterkasteel, en goed gewapend met boogschutters, later met vuurroeren en kanonnen.
In het laatst der 16e en den aanvang der 17e eeuw hadden de oorlogsschepen drie dekken: het tweede namelijk verhief zich achter den grooten mast over de geheele scheepsbreedte, en het derde achter den bezaansmast. Dit laatste was aanmerkelijk smaller, zoodat het achterste gedeelte van het schip, van onderen hol en breed zijnde, naar boven toe zich versmalde. De spiegel was plat en daarlangs liep ter hoogte van het eerste dek een gaanderij, die zich langs de beide zijden van het schip een eindweegs uitstrekte. Het Spaansche Admiraalschip, de Sint-Augustijn, had, volgens den Dichter, drie zulke gaanderijen, die dus niet ‘met een zachte bocht’, maar met een rechten hoek om den spiegel heengingen. De leuningen of balustraden daarvan waren rijk gebeeldhouwd, men zag in dat beeldhouwwerk, of, 'tgeen waarschijnlijker is, tegen den achtersteven, de wapenschilden, rijk verguld en omkranst, van de veertien koninkrijken, waaruit de Spaansche heerschappij bestond, te weten: Castilië, Leon, Arragon, Navarre, Granada, Toledo, Valencia, Gallicië, Majorca, Sevilië, Cordova, Murcia, Jaen en Gibraltar. Behalve deze zag men er ook nog het wapen van Portugal, dat in 1580 veroverd was, en weleens, gelijk hier, met zijn Latijnschen naam Lusitanië genoemd wordt. Sloeg men den blik omhoog naar stengen en staggen, dan werd men verrukt door het gezicht dier prachtige vlaggen, welke als vogels met uitgespreide vlerken een onophoudelijk gewapper en geklepper in de lucht maakten; keek men naar omlaag, dan zag men ze andermaal in de effene zee. Door het schitterende zonlicht beschenen wilde de eene al mooier zijn dan de andere, maar de mooiste van alle was de standaard aan den grooten mast, wit met het roode kruis van Sint-Andries, dezelfde, waarvoor Heemskerck honderd stukken van achten beloofde aan den held, die hem er af zou halen. Bogaers maakt den beloofden prijs nog grooter, als hij zegt:
‘En wie die kruisvlag dáár zal rooven,
Goud, krijgseer, alles voor dien held!’
| |
| |
Nu, die honderd realen van achten zijn er ook na den slag royaal voor uitbetaald, zoo goed als de vijftig voor de vice-admiraalsvlag.
Als men weet, dat 100 realen 240 gulden vertegenwoordigden, dan kan men voor dien tijd den prijs niet gering noemen.
Onmiddellijk onder den standaard wapperde de groote zijden wimpel; - tegenwoordig hijscht men den wimpel boven de vlag. Hij was zoo lang, dat zijn gespleten punt bij windstilte in het water hing, bij verheffing des winds krulde en golfde hij in sierlijke bochten en zonder rimpels in het luchtruim. Volgens den Dichter waaide deze wimpel van den bezaansmast en dus de kruisvlag achterna: dit blijkt uit het woord nazwiert. Om een denkbeeld te krijgen van zulk een grooten wimpel, stelle men zich dien voor, welken Pieter van der Does in 1588 van de Sint-Mattheus afhaalde, en in de Pieterskerk te Leiden ophing: ‘deselve was van ongemeene grootte, alsoo dat hij ten deele opgerolt wesende van 't gewelft des kercks bij na tot der aerden was reyckende.’
| |
2.
Zinsontleding van vers 5-10.
Deze zes verzen bevatten den hoofdzin: Men ziet er als zinnebeeld der heerschappij de veertien wapenschilden prijken van Spanjes veertien koninkrijken en den daaraan nevengeschikten verkorten zin: en (men ziet) 't Luzitaansch blazoen er bij. Tusschen de haakjes heeft men een verkorten bijvoeglijken zin ter bepaling van wapenschilden: (die) rijk van goud omgeven (zijn), alsmede den verkorten zin van gelijken aard en gelijke strekking: en (waarvan) 't snijwerk tot een krans geweven (is).
Ontleding van den hoofdzin:
Bepaalde, bevestigende, enkelvoudige werkingszin in den bedrijvenden vorm. Men, onderwerp; ziet, gezegde; er, namelijk tegen den achtersteven, bijw. bepaling van plaats; de veertien wapenschilden van Spanjes veertien koninkrijken prijken, lijdend voorwerp, waarin de veertien wapenschilden subject van prijken; van Spanjes veertien koninkrijken, bijv. bepaling van wapenschilden; Spanje, bijv. bepaling van koninkrijken; als zinnebeeld der heerschappij, bepaling van gesteldheid van wapenschilden; der heerschappij, bijv. bepaling van zinnebeeld.
De nevengeschikte hoofdzin is een bepaalde, bevestigende, enkelvoudige, verkorte werkingszin in den bedrijvenden vorm.
En, voegwoord; 't Luzitaansch blazoen, lijdend voorwerp; er bij, d.i. daarbij, bij die wapenschilden, bijw. plaatsbepaling.
De eerste verkorte bijvoeglijke zin is een bepaalde, bevestigende, enkelvoudige hoedanigheidszin.
Omgeven, gezegde; van goud, bepaling van oorzaak; rijk, bepaling van hoedanigheid.
| |
| |
De andere verkorte bijvoeglijke zin is een bepaalde, bevestigende, enkelvoudige hoedanigheidszin.
En, voegwoord; 't snijwerk, onderwerp; geweven, gezegde; tot een krans, bepaling als product der werking.
Aanmerking. Men kan deze beide hoedanigheidszinnen ook beschouwen als werkingszinnen in den lijdenden vorm, nl.: die rijk van goud omgeven zijn geworden, en waarvan 't snijwerk tot een krans geweven is geworden.
| |
Zinsontleding.
Determinisme.
(Verg. Ex. Amsterdam Dec. 1882).
Had ik een vrijen wil ('t kontrarie is gebleken!)
'k Zou met dees kwestie nooit mijn sterflijk hoofd meer breken.
Doch wat ik wil of niet, zij laat mij nimmer rust....
Is geen Pelagiaan, wien 't lust.
Dit Leekedichtje bestaat uit twee samengestelde volzinnen, waartusschen eene betrekking van tegengesteldheid bestaat, welke door het voegwoord doch uitgedrukt wordt. Van den eersten volzin is de hoofdzin: 'k Zou met dees kwestie nooit mijn sterflijk hoofd meer breken; deze is een bepaalde, ontkennende, enkelvoudige werkingszin in den bedrijvenden vorm. Bij den hoofdzin behoort een voorwaardelijke bijwoordelijke zin: Had ik een vrijen wil, die een bep., bev., enk. werkingszin in den bedr. vorm is; 't kontrarie is gebleken is een tegensgesteld hoofdzin, die, omdat hij aan een bijwoordelijken zin tegengesteld is, tusschen haakjes geplaatst is; hij is verder een onbep., bev., enk. bestaanszin.
Van den anderen volzin is de hoofdzin: zij laat mij nimmer rust, een bep., ontk., enk., werkingszin in den bedr. vorm, vergezeld van twee nevengeschikte toegevende bijwoordelijke zinnen, waarvan de tweede verkort is, nl. 1. wat ik wil, een bep., bev.. enk. werkingszin in den bedrijvenden vorm, en 2. of niet, een bep. ontk. enk. werkingszin in den bedr. vorm.
Aan den hoofdzin is redengevend verbonden de samengestelde hoofdzin: wien 't lust, is geen Pelagiaan; hiervan is wien 't lust de onderwerpszin, een bep., bev., enk. bestaanszin; het staat in de plaats voor: een Pelagiaan te zijn. Het overige: is geen Pelagiaan is de hoofdzin, een onbep., ontk., enk. hoedanigheidszin.
Onder determinisme verstaat men de leer, dat de mensch geen vrijen wil heeft, maar dat zijne daden geheel afhankelijk zijn òf van uitwendige oorzaken en invloeden, òf van eene Goddelijke voorbeschikking.
Deze leer werd bestreden door Pelagius, een Britschen monnik
| |
| |
uit den aanvang der 5e eeuw, die dus den vrijen wil voorstond. Zijne aanhangers heetten Pelagianen.
| |
Nadenken.
1. | Is 't overdènken goed, het òverdenken niet: |
2. | Hij ziet zich zelven uit, die al te lang doorziet; |
3. | Ons oog verdrinkt in 't werk, daar 't moed' in is gezwommen. |
4. | En ons vernuft bezwijmt, gelijk die, hoog geklommen, |
5. | Met schrik teruggezien en weten niet waarheen, |
6. | Om hals en been geheel te brengen naar benêen. |
7. | Zoo raakt men bijster 's weegs in 't trekken van veel wegen. |
8. | En daar en komt geen end van stadig overwegen. |
9. | Die altijd willen doen en hebben nooit gedaan, |
10. | 't Schaaltongesken moet eens in 't huisken blijven staan. |
(Verg. Examen te Ruinen en te Echten.)
De eerste regel bevat eene woordspeling met overdenken als onscheidbaar en als scheidbaar samengesteld werkwoord, welke aanleiding geeft tot de tegenstelling van overdènken = nadenken en òverdenken = te veel denken. Dat over met den nadruk hier de beteekenis heeft van te veel en niet die van nog eens, blijkt uit den inhoud van 't puntdicht; opmerking verdient het echter, dat in overwèrken, overspànnen, dat is: te veel werken, te veel spannen, over nu juist den klemtoon niet heeft; terwijl òverwerken = nog eens werken en meer werken, alsmede òverspannen = nog eens spannen scheidbaar vervoegd worden.
In den tweeden regel hebben wij het w.w. zich zelven uitzien, waarvoor men meer algemeen zegt: zijn oogen uitzien, dat is eigenlijk, zijn oogen uit het hoofd zien, met zooveel verbazing en opgetogenheid zien, dat de oogen uit hunne kassen puilen, gelijk het kind doet, dat voor 't eerst een tooverballet in den grooten schouwburg ziet. Robbeknol in Breeroo's Sp. Brab. zegt ook: ‘ick sie mijn ooghen uijt’, als hij zijn meester in gezelschap van twee dames ziet.
De derde regel is niet vrij te pleiten van valsch vernuft. Het werk wordt hier voorgesteld als een waterplas en het oog als een zwemmer, die zoo lang in den vijver rondzwemt, tot hij moede is, de armen langs het lijf laat hangen en verdrinkt. Het eenige, dat de figuur verdedigen kan, is het verschijnsel, dat het oog, moede door het te lang lezen en herlezen van denzelfden arbeid, zich met tranen vult, en dus werkelijk in eene tranenzee verdrinkt, maar niet in 't werk, zooals de dichter zegt.
In den vierden, vijfden en zesden regel wordt het vernuft, hier het verstand, de geest in den gewonen zin van 't woord, vergeleken bij iemand, die heel hoog klimt, en daardoor duizelig wordt, zoodat hij niet meer weet, hoe hij heelhuids beneden zal komen.
| |
| |
De zevende regel leert ons, dat hij, die veel paden in allerlei richtingen afloopt, niet meer den rechten weg kan vinden en het spoor bijster raakt. Het alleen predicatief te gebruiken bijv. n.w. bijster, regeerde voorheen den genitief, waarom men hier bijster 's weegs vindt; thans heeft het den 4en naamval.
De volgende versregel brengt ons den onderzoeker, den scheikundige of den goudsmid in de gedachte, die bij 't wegen eener stof tot geen goede uitkomst kan geraken, en daarom telkens weer overweegt. Hoe langer hij echter weegt, hoe minder hij de gevonden cijfers van 't gewicht vertrouwt, waarom er aan 't wegen geen einde komt. Daarom, gelijk men in den laatsten regel leest, moet men eindelijk, wanneer het slechts een ‘kijfaas’ scheelt, zich met het zoo nauwkeurig mogelijk benaderde gewicht tevredenstellen, en het schaaltongetje of de naald rustig in het huisje laten staan; want, zegt de voorlaatste regel, die altijd hetzelfde werk blijft verbeteren, vervormen, nazien, beschaven, polijsten, heeft nooit gedaan.
| |
Zinsontleding.
Deze tien regels bevatten acht zoo enkelvoudige, als samengestelde zinnen. In regel 1 heeft men den verkorten hoofdzin: het òverdenken niet, zijnde een onbepaalde, ontkennende, enkelvoudige hoedanigheidszin, met den toegevenden bijwoordel. zin: (Al) is 't overdènken goed, een onbep., bev., enk. hoedan. zin.
De 2e regel bestaat uit den hoofdzin: Hij ziet zich zelven uit, een bep., bev., enk. werkingszin in den bedr. vorm, met den bijvoeg. zin: die al te lang doorziet, een bep., bev., enk. werkingszin in den bedr. vorm.
Regel 3: Hoofdzin: Ons oog verdrinkt in 't werk, bep., bev., enk., werkingszin, bedr. vorm. Bijvoegel. zin: daar het moede in is gezwommen, bep., bev. enk., werkingszin, bedr. vorm.
Regels 4, 5 en 6 vormen een samengestelden zin, waarvan de hoofdzin is: en ons vernuft bezwijmt, een bep. bev. enk. werkingszin, bedr. vorm.
Hierbij behoort de samengestelde vergelijkende bijwoordelijke zin: gelijk die.... tot beneên, waarvan de verkorte hoofdzin is: gelijk (zij bezwijmen), onb., bev. enk. werkingszin, bedr. vorm; twee samengetrokken bijvoeglijke zinnen: 1. die met schrik teruggezien, bep., bev., enk., werkingszin, bedr. vorm, en 2. en (die) weten niet, bep. ontk. werkingszin, bedr. vorm; een verkorte bijvoeglijke zin van den 2den graad: (welke) hoog geklommen (zijn), bep., bev., enk., werkingszin, bedr. vorm; een verkorte voorwerpszin van den 2den graad: waarheen (zij zullen gaan), bep., bev., enk., werkingszin, bedr. vorm; en een beknopte doelaanwijzende bijw. zin
| |
| |
van den 3den graad: om hals en been geheel te brengen naar beneên, bep., bev., veelv. werkingszin bedr. vorm.
De 7de regel is bep., bev., enk., hoedanigheidszin; de 8ste een bep., ontk., enk., bestaanszin. De 9de regel is een samengestelde zin: onderwerpszin: Die altijd willen doen, bep., bev., enk., werkingszin, bedr. vorm.; hoofdzin: en hebben nooit gedaan, bep., ontk., enk. werkingszin, bedr. vorm. De laatste regel eindelijk is een bep., bev., enk. bestaanszin.
| |
Ontleding der Cursief gedrukte Woorden.
Daar: dit woord bekoort bij het later volgende in en vormt alzoo het bijwoordelijk vnw., voornaamwoordelijk of samengekoppeld bijwoord, al naar men 't noemen wil - daarin, waarvoor men tegenwoordig zegt waarin, en dat hier den dienst verricht van een betrekkelijk vnw. Het antecedent daarvan is het werk.
Moede: bijvoeglijk nw. als attributieve bepaling van het. Moede zwemmen is hetzelfde als zich moede zwemmen. Zoo zegt men ook: ik ben moe gekeken = ik heb mij moe gekeken.
‘Moe gespeeld en moe gezongen
Slaap ik op den harden grond.’
‘Houd op, ik zou mij ziek lachen!’ ‘Iemand dronken voeren,’ enz. De betrekking, waarin moede, ziek, dronken staan tot het lijdend voorwerp zich, mij, iemand, heet die der inlijving.
Gelijk: vergelijkend voegwoord.
Die: betrekk. vnw. waarvan het antecedent het verzwegen zij is, dus gemeenslachtig, meervoud, 1e naamval.
Hoog: bijwoord van graad.
Geheel: bijvoeg. nw. met de beteekenis van gaaf, ongebroken, onbezeerd. Het wordt hier predicatief gebruikt.
Bijster: bijvoeg. nw., dat nu nooit anders dan predicatief voorkomt en in verbinding met zijn, raken gebezigd wordt. Het regeert in dit vers, gelijk vroeger algemeen, den genitief, thans den accusatief. Zoo voert ook een der Sneldichten van Huygens (XVII Boek No. 136) den titel van ‘Jan bijster 's weeghs’, waarvoor wij zouden zeggen: ‘de verdwaalde Jan.’
Breeroo heeft het attributief gebruikt in de beteekenis van ellendig:
‘Hem met dit bijster nest te vreden stellen kan’,
en in die van buitensporig:
‘hij was te bijster nu in sijn jonghe tijdt,
Maer nou is hij ouwt en doof.’
(Spaansche Brab. vs. 831 en 1728).
In deze verzen heeft het den zin van uitgelaten, vroolijk:
| |
| |
Bij Hooft vindt men bijster maken = tot den uitersten nood brengen: ‘al haar zoo rijke en welvaarende onderdaanen bijster te maaken (Nederl. Hist.)
Van bijster zijn afgeleid bijsterheid = verwarring, beroerte: ‘Hij ging, met schelden en tieren, den ouwden gang, eerst mits de bijsterheit, thans mits de bitterheit des tijds.’ (Hooft, Ned. H.) verder het w.w. verbijsteren en het bijwoord bijster, bijv. als bij Bernage:
‘In 't opzoeken zou je je vinden bijster verlegen;’
alsmede de spotnaam Bijsterveld:
‘Den drinckpot is een Heer van Bijsterveldt,’ d.i. de drank verbijstert den mensch.
Daar: bijwoord van plaats, onbepaalde plaatsaanwijzing, hetzelfde als er.
Die: betrekk. vnw., het staat voor wie, en dit is eene samentrekking van zij, die; gemeensl., meervoud, 1e naamval.
Schaaltongesken: een bijzondere vorm van verkleinwoord, eigenlijk: tongsken of tongske, maar de ingevoegde e heeft er den ongewonen vorm aan gegeven.
| |
Drucker.
Van 't Keiserlicke Hof tot in de schaepers kluijs
Tracht yeder Vred' en Vreughd en Vrijheit te gewinnen:
Ick ben de man alleen van averechte sinnen,
Die staegh om perssingh en om druck, wensch in mijn huijs.
(Verg. Ex. Alkmaar, April 1882).
| |
a.
De meeste sneldichten van Huygens berusten op woordspeling; van het bovenstaande ligt de geestigheid in de verschillende beteekenissen van het woord druck.
De oorspronkelijke beteekenis van drukken is: zijne zwaarte of zijn gewicht openbaren, doen gevoelen: ieder lichaam drukt op het voorwerp, waarop het ligt, d.i. doet den invloed der zwaartekracht gevoelen, ofschoon het verhinderd is aan die kracht te gehoorzamen. De lucht drukt met een gewicht van ± 103 K.G. op elken d.M.2. De vloeistoffen drukken op den bodem en tegen de wanden der vaten, waarin zij besloten zijn. Uit deze letterlijke beteekenis heeft zich de figuurlijke ontwikkeld: drukken = verhinderen, dat iemand of iets zich opgeruimd vertoont, zich vrij
| |
| |
ontwikkelt. Het schuldbesef drukt den schuldige. De oorlogstoestand drukt den handel. Een zwartgallig mensch is gedrukt. Uit de eerste beteekenis is bovendien een tweede letterlijke afgeleid, t.w. drukken = door middel van het gewicht eens lichaams eene met een kleverige stof bedekte oppervlakte te noodzaken die stof af te staan aan een daaronder liggend vlak. Dit is het plaatdrukken en het boekdrukken.
Van deze onderscheidene beteekenissen nu heeft men vroeger veel gebruik gemaakt tot woordenspel. Abraham Casteleyn, de drukker van de Haarlemsche Courant in de 17e eeuw, had op zijn uithangbord geschreven: ‘In de blije Druck.’
Bij zijn collega L. van Dijk in den Haag las men als slotregels van een vrij lang rijm:
‘Wie dese drukles kan onthouen
Moet onzon Druk met Vreugt aanschouwen.’
Aan den drukker van het Boek Hofwijck schreef Huygens:
'k Hebb Hofwijck uijtgedruckt: is 't t'uwent niet te druck:
Verdruckt mij in uw' Pers, en helpt ons in den Druck;
Mij in den druck van eer of oneer, van berispen,
Of prijsen, naer het volck of spreken will of lispen,
U in den meerder druck van kostelick papier,
Als ketter-vleesch te sien verdoemen tot het Vier,
Van dusend tegen een de nadruck sal ons beurt zijn,
Ick heb 't u ingedruckt: denckt als het sal gebeurt zijn,
Die Dichter heeft zijn plicht uijtdruckelick vervult:
Mijn onderdrucken is de dochter van mijn schuld.’
Dat is:
Ik heb Hofwijk beschreven naar de natuur: is het bij u niet te volhandig met werk,
Druk mijn boek dan, en help ons in moeielijkheid:
Mij in de onzekerheid of het publiek mijn werk wil lezen of niet,
U in het grooter verdriet van het kostelijke papier
Mogelijk te zien verbranden (‘naar de komenij te zien verhuizen’ zouden wij zeggen).
Hoogst waarschijnlijk zal het naberouw ons deel zijn,
Ik heb 't u ingeprent: denk als het zoo ver is:
‘Die Dichter heeft nauwgezet zijn plicht gedaan,
Mijne schade is 't gevolg van mijn eigen schuld.’
Wanneer wij dus onderscheid maken tusschen druk en druk, dan zal de bedoeling van het opgegeven puntdicht niet moeielijk te vatten zijn. Zij is ongeveer deze:
Iedereen, zoowel de rijke als de arme, de keizer als de schaapherder, wenscht vrede, vreugde en vrijheid: ik, de boekdrukker,
| |
| |
alleen ben van eene andere meening, ik wensch veel druk in mijn huis, namelijk zulk een, die mijn' persen werk, en mij brood verschaft.
Nog een andere speling, te weten een letterspel, waarmede onze vroegere dichters algemeen veel op hadden, merkt men op in de alliteratie der drie vr's: vrede, vreugde en vrijheid.
Dit herinnert ons aan het devies der gymnastiekklubs: Frei, frisch, fromm, froh, of vrij, frisch, vroom, vroolijk.
| |
b.
Het sneldicht bestaat uit twee nevengeschikte zinnen, die tot elkander in eene tegengestelde betrekking staan; het zinsverband had door maar of doch uitgedrukt kunnen worden, 't wordt echter door het bijwoord alleen te kennen gegeven. De eerste zin is vervat in de eerste twee regels: hij is bepaald, bevestigend, veelvoudig en een werkingszin in den bedrijvenden vorm. Er ligt een beknopte voorwerpszin in opgesloten. 1. vrede en vreughd en vrijheit te gewinnen = dat hij wint vr. enz. De andere zin bevat een bep., bev., enk. hoedanigheidszin als hoofdzin: Ick ben de man alleen van averechte zinnen, met een bep., bev., veelv., werkingszin in den bedr. vorm als bijvoeglijken zin: die staegh om perssingh en om druck wensch in mijn huijs.
Yeder, onderwerp; Van 't Keiserlicke Hof tot in de schaepers kluijs, attributieve bepaling van 't ond.; tracht, gezegde; vrede, enz. te gewinnen, voorwerp, waarin vrede, vreughde en vrijheit voorwerpen zijn van gewinnen.
Ick, ond.; ben de man, gez.; van averechte zinnen, attr. bep. van het gez.; alleen, bep. van het gez.; (van omstandigheid).
Die, ond.; wensch, gez.; staegh, tijdbepaling; om perssingh en om druck, veelvoudig oorzakelijk voorwerp, in mijn huijs, attrib. bep. van perssingh en druck.
| |
c.
Schaeperskluijs is de kluis van een schaper of scheper. Het woord scheper is afgeleid van schaap, en beteekent den man, die met de schapen omgaat, gelijk herder gemaakt is van herde, heerde, kudde. Kluis is van 't Latijnsche clausum, dat besloten plaats beduidt; eene kluis is dus eigenlijk een afgesloten plaats, een wijkplaats, een eenzame woning, en bij uitbreiding een hutje.
Huygens noemde zijn buitenplaats Hofwijck zijne kluis, omdat hij er het hof ontweken was en er zich teruggetrokken had; hij schreef aldaar zijn Cluijswerck. Reeds in den Reinaert komt het woord kluis voor:
‘Malcrois hevet hi begheven,
Sijn casteel, ende hevet upheven
Ene cluse, daer hi leghet in.’
Die in eene kluis woont, is een kluizenaar.
| |
| |
Averecht is af recht, het tegengestelde van recht, dus: verkeerd. Vroeger bestond het werkwoord aven, van af, dus af-, heengaan, van daar het tegenw. deelw. avond = de afgaande (dag). Andere samenstellingen met ave waren: avewijs of auwijs = onwijs; avespraak = onwijze spraak, onzin; avesage = ongerijmde vertelling; avehands = met verkeerde hand, van de hand af, waarvoor men tegenwoordig zegt: overhands, oversans (naaien).
Perssingh is afgeleid van persen, door aanhechting van ing achter den stam, en daarom vrouwelijk. Persen is door letterverplaatsing ontstaan uit pressen, en dit is van het Fransche presser, hetwelk op zijne beurt ontstaan is uit het Lat. presso, ik druk, van premo, pressi, pressum, ik druk. Van dit premo is gevormd: imprimer, boekdrukken, opprimer, supprimer, verdrukken, onderdrukken, van daar impression, oppression, suppression.
Persen wordt tegenwoordig voor de mechanische werking gezegd; vroegen werd het ook overdrachtelijk gebezigd:
‘Een vrouw belacht al die haer persen’
Bij Hooft: ‘Ben daerom geperst tot resolutie, van 't stuck eenen ander te bevelen.’
Pressen beteekent dwingen te blijven, ophouden, aanhouden, en wordt alleen in figuurlijken zin gebezigd: pressen voor 's Lands vloot, voor de brandspuit. Bij Hooft vindt men het Z.N.W. presse voor drang: ‘Dat ick mij vervorderen sal UE midden in de presse van wichtighe affajren moejlijck te vallen.’
In ons sneldicht merken wij eene woordspeling op met persing, dat fig. kan beteekenen: drang, pijniging, drukking, en letterlijk: het werken der persen.
| |
d.
Winnen, een sterk werkwoord der 2e klasse: win, won, wonnen, gewonnen; voorheen luidde de onv. verl. tijd enk. wan:
‘Galissien ende Spangien lant
Dat ic selve wan metter hant.’
‘O Friesche Aerd! recht Edel Landt
Die door het swaerd de Vrijheijd want!’
Het beteekent in 't algemeen verkrijgen, en wel A. het voorwerp zelf: geld, gunst, tijd, een stad, een land winnen.
‘'t Is gheen kunst geld winnen, maar bewaren.
‘Zoo men uit hunne (= der Nederlanders) gedichten en schriften de eige manieren van spreecken bij een zamelt en zich eigen
| |
| |
maeckt, daer is een schat van welsprekenheit bij der hant, veel tijts gewonnen,’ enz.
(Vondel).
‘Aldus winnen ze gunst bij den slechten hoop.’
(Vondel).
‘Die koninkrijken won en legers heeft verslagen,
Die mag vrij van laurier een trotsche krone dragen.’
B. Niet de zaak zelve, maar het voordeel daarvan verkrijgen: eene weddingschap, een spel, een' strijd, een' slag winnen.
C. Iemand overhalen, bepraten, omkoopen:
‘Ik heb hem voor de goede zaak gewonnen.’
‘Leonidas, door vreez' nog door bedrog te winnen.’
(W. van Haren).
D. Zonder uitgedrukt voorwerp:
‘Als een koopman meer voor zijne waren ontvangt, dan hij ervoor gegeven heeft, dan wint hij.’
‘Als de man wel wint, de vrouw wel spint.’
‘Het is geen koopman, die altijd wint.’
‘Zo ghewonnen, zo verteert’ of ‘gheronnen.’
‘De winnende hand is mild.’
E. Aan iemand winnen.
‘Ik heb aan hem gewonnen’ = hij is mij meegevallen, hij is nu knapper, beter, dan toen ik vroeger ontmoet heb.
Het van iemand winnen.
‘Hij wint het van u in grootte, in bekwaamheid, in handigheid’ = hij is grooter, bekwamer, handiger dan gij zijt.
Op iemand winnen.
‘Dit paard heeft wel twee koplengten op zijn mededinger gewonnen’ = is hem twee koplengten voor.
Iemand iets gewonnen geven = iemand iets toegeven, zich aan iemand onderwerpen.
‘Zit af, ô Lucifer en geeft het Godt gewonnen!’
(Vondel, Luc.)
F. Winnen, verouderd, voor huren:
‘Een scip, dat quame int Mairsdiep of int Vlije, dat also diep ginghe dattet hier niet opcomen en mochte, ende wonne men dan lichtscepen’ (= lichters) enz.
(Het Amsterdamsche Zeerecht Ao 1413, zie J. ter Gouw
Gesch. v. Amst. II: 186).
‘Ende wonne men een leytsage’ (= een loods).
(Ibidem).
Gewinnen, door het versterkende voorvoegsel ge afgeleid van winnen, heeft de beteekenis van verkrijgen. Voorheen werden vele
| |
| |
woorden met ge = mede versterkt, zooals: ghewerken, ghesterken, ghedueren, ghewreken, ghenoemen, ghepeinsen, ghegrijpen, ghesegghen, ghespreken, enz., ghemannen (Breeroo); thans nog: gebroeders, gezusters, gedenken, gebruiken, enz.
Gewinnen beteekent dus eigenlijk hetzelfde als winnen, maar is min of meer verouderd.
‘Reynaert was des luttel te bet
Dat hi den goeden baec (= varken) gewan.’
‘Dat al dat gout enten scat
Dat hi ijegerinc mochte gewinnen
Dede hi bringen in die stat binnen.’
‘Met twaelfhondert miere man (= mijner mannen)
Die beste die noit heelt (= held) ghewan.’
(Renout van Montalbaen vs. 877).
‘Want 'tgeen een ander erft, hij selver moet ghewinnen.’
‘Ende Abraham ghewan Izaac.’
Overwinnen, A. Onscheidbaar beteekent zegevieren over iemand, iemand ten onder brengen. ‘Zijn vijand overwinnen.’
B. Hetzelfde zonder voorwerp, zegepralen: ‘Volhard, en gij zult overwinnen!’
‘Christen Mensche, wilt gij strijden, strijden, dat gij overwint.’
‘Als 't kruis overwon en de Maanstander dook.’
C. Overtreffen:
‘O Lucel wiens bloeyend schoon
Al het puyk der Velt-godinnen
Pralende komt te overwinnen.’
D. Scheidbaar: òverwinnen = meer winnen, ‘overgewonnen guldens.’
E. òverwinnen = in overspel winnen:
‘Dus blijckt het, datghe sijt een overwonnen basterd.’
Verwinnen, hetzelfde als overwinnen sub A, B en C.
‘De markt weergalmt: verwinnen of vergaan!’
‘Het kruis is verwinnend, de Maan wordt beschaamd.’
| |
| |
Verwinnen (verouderd) heeft den zin van overtuigen van misdaad door bewijzen.
‘Hem, so wat Coepman, of Poerter word verwonnen van valscher orconde (= valschheid in geschrifte), al zijn goed es verbuert.’
(Brief van Gerard van Voorne aan de Poorters van den Briel Ao 1330).
‘Wont oec yemant den anderen met enen knive of met enen messe, hy verbuerde 10 pont Holl. of die hant, wort hijs (= hij des) verwonnen met tween Scepenen of met drien wetachtigen poerteren.’
(Ibidem).
‘Een verwinne enen anderen van manslacht van simpelen dootslage.’
(Rechtsboek van den Briel ± 1400).
‘Ende wort hij des (van vredebreuk) verwonnen men sallen (= zal hem) slepen.’
(Ibidem).
Aanwinnen is winnen, verkrijgen bij hetgeen men reeds heeft.
‘.... en middel, om noch maghtigh in nieuwe koppelwoorden (= samenstellingen) aen te winnen.
(Vondel).
Men zegt veelal: ‘land aanwinnen’ voor ‘land bedijken, inpolderen.’
Zich iets aanwinnen beduidde vermeesteren, veroveren:
‘Ende hadden hem die porte wel nare
Al vechtende aangewonnen dare.
(Brab. Yeesten, zie Oudemans Middel- en Oudned. Woordenb.)
anewinnen had den zin van wijs waken, opdringen:
‘Alsoe en las ic niet van minnen
Alse gi mi nu ane wilt winnen:’
(Die Rose, zie als boven).
Uitwinnen is winnen uit iets anders, uit zijn eigen geld of tijd nog geld of tijd meer krijgen, namelijk door besparen. Vandaar zegt men: ‘moeite, onkosten, tijd, een weg uitwinnen.’
Oudemans geeft nog op in voce: uutwinnen = uitnemen, uithalen:
‘Hi sorcht, hi claecht, hi sucht, hi gist,
Die cleynoden wan hi uter kist,
Die si hem voermaels hadde ghegheven.’
Dit is echter niet het ww. uitwinnen, maar wel winnen uit iets. Om dit verschil dadelijk te vatten, vergelijke men:
Uitschrijven: ‘hij schreef dit gedicht uit,’, en schrijven uit: ‘hij schreef dit gedicht uit een boek’. ‘Ik lees dit boek binnen 't uur uit’ en ‘Ik lees uit een boek.’
| |
| |
| |
e.
Het puntdicht (epigramma) is ‘een klein gedicht, dat met eenige levendige, scherpzinnige, treffende of stekelige gedachte of slag eindigt, en in het geheel een aardig, zinrijk gezegde behelst. Hoe kernachtiger en beknopter, mits volledig van uitdrukking, hoe meer waarde het puntdicht verkrijgt. Vele dichters hebben zich vooral beijverd, den geestigen slag van het puntdicht in woordspeling (Calembour) te doen bestaan, hetgeen echter meestal, als doorgaans op valsch vernuft gegrond, hooglijk is af te keuren.’ (G. Kuijper Hz. Handl. Ned. Taal en Lett.)
De Sneldichten van Huygens ‘geven in beknopten vorm “'t mergh van langen Sinn” ze zijn meestal, wat epigrammen zijn moeten, puntig en geestig. 't Valt niet te ontkennen, dat ze soms op al te gezochte woordspelingen rusten of dat de pointe ons wat al te onkiesch in de overkiesche ooren klinkt; maar het een zoowel als het ander viel juist in den smaak des tijds, en desniettegenstaande zijn ze over 't algemeen ook voor onze dagen nog zeer aantrekkelijk. Ze handhaven bij uitnemendheid Huijgens' aanspraak op den naam van pittig, puntig en geestig schrijver.’ (Dr. W.J.A. Jonckbloet Gesch. Ned. Lett.)
Hilversum.
J.E. ter Gouw.
|
|