Noord en Zuid. Jaargang 6
(1883)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 17]
| |
De ‘Cluyte van Playerwater’ in de 17de eeuw,
| |
[pagina 18]
| |
En een Sibylle in een enkel mensch vertoogen.
Wie dubble wysheidt heeft, heeft overgroot vermogen’Ga naar voetnoot1).
Ook Mr. Joan Blasius prees haar en werd door haar geprezen nadat hij haar bij een bezoek aan Groningen had leeren kennenGa naar voetnoot2); doch wat meer zegt, de beroemde Huygens wijdde haar, toen zij een Latijnsch vers van hem vertaald had, twee gedichtjesGa naar voetnoot3), waarin o.a. deze vermaning voorkomt aan Stad en Lande, die toen, zooals eeuwen lang, met elkaar overhoop lagen: ‘Gaet aen, verwerde Stad en Land,
Geeft gins en weer de rechter hand;
Daer sal maer de benijder missen,
Als ghy d'oneffen' kerf sult wissen,
Daerom u d'Eenigheyt verliet:
Sibylle seght het, twijffelt niet,
Den hemel sal de vrede stieren
In 't Jaer van dry vijf en thien vieren.’
In 1686 zag bij Carel Pieman te Groningen het licht ‘De Bron-swaan of mengeldigten, bestaande in lof-gedigten, geestelijke stoffen, gesangen, afbeeldingen, verjaar-gedichten, lijk-klachten, bruyloftssangen enz.’; maar het is mij niet mogen gelukken een bewijs te vinden, dat de dichteres daarvan, Titia Brongersma, bij de Hollandsche kunstgenooten eenigen bijval gevonden heeft Wèl vond zij dien bij Ludolf Smidts, wiens ‘hertsvriendin’ zij was, en die niet heeft nagelaten haar herhaalde malen te prijzen; doch Ludolf Smidts was zelf een Groninger van geboorte, arts in zijne vaderstad, maar wegens zijnen overgang van de Katholieke tot de Protestantsche kerk door zijne vroegere geloofsgenooten en verwanten zóó onaangenaam behandeld, dat hij Groningen metterwoon moest verlaten om zich te Amsterdam neêr te zetten, waar hij er niet in slaagde als tooneeldichter naam te maken, zoodat hij zich ten slotte binnen den kring zijner waardeerbare oudheid-, geschied- en penningkundige studiën terugtrok. Evenals hij had ook Melchior Fockens zijne geboortestad Groningen verlaten voor Amsterdam, waar hij omstreeks 1660 aan den schouwburg drie onbeteekenende kluchten leverde. Nog een vijfden Groninger, zeker het minst van alle bekend, wensch ik even te bespreken, om een nieuw bewijs te geven, dat het in het Noorden van ons land ook in de 17de eeuw aan letterkundig leven niet ontbrak. Ik bedoel Ludolf Gockinga, voortgesproten uit een oud patricisch Groningsch geslacht. Twee werkjes zijn mij van hem bekend, beide in 1699 bij Berent Taeitsma te Groningen gedrukt. Het eene is getiteld: ‘Groningaasch adelaar of Gedagten van L. Gockinga,’ en bestaat grootendeels uit proza, waarachter nog eenige liedjes op Fransche wijzen en in Franschen trant, met eenige kleinere gedichtjes volgen. De hoofdindruk, | |
[pagina 19]
| |
dien men bij de lezing er van krijgt, is dat de schrijver een hartstochtelijk liefhebber van pijpenrooken was. Dat kan men ook lezen op menige bladzijde van het tweede, veel grootere werk met den bedriegelijken titel: ‘Zegezang. An den Grootmachtigsten Koning William III, enz.’ Ik noem dien titel bedriegelijk, omdat van den geheelen dichtbundel, die 304 bladzijden groot is, slechts 40 bladzijden door zulk eenen zang en andere vaderlandsche liederen worden ingenomen, waaruit blijkt, dat Gockinga een vurig bewonderaar was van Willem III en een ijverig aanhanger van diens Protestantsche politiek tegenover het Katholicisme van Lodewijk XIV en Jacobus II. Als proeve zijner dichtkunst deel ik een versje van hem mede ‘op de krooning van William en Maria als koning en koningin van Groot-Brittaniën (bl. 14 vlg.): ‘Gelukkig Engelant, die onder 't puin gesmoort
Van Babels rasernij, u kruin hebt opgeheven;
'k Sie Wilhem en Mary in uwe ziel gedreven,
'k Sie valscheid onderdrukt en eigenbaat vermoort.
Het erv'recht kroont Mary, de deugd dees beid' te saam,
En een dry dubble kroon omheint haar beider kruinen;
Het gansche Christendom, met klinkende basuinen,
Siet vallen Babels muur in dees doorlughte naam.
Het Hemelsteken pronkt van Williams geboort
Door haar vervullingen; en Godsdiensts steunpilaren
Staan op de vaste grond van Engelands altaren,
En op die grondslag heeft de ware kerk gegloort.
Lang lev' de Koning! is mins algemene merk,
Het gansche rijk dat juicht met schaterende tonen,
Een yder segt vernoegt, dat twee dry dubble kronen,
Beloven vastigheid an Gods geminde kerk.’
Van geheel anderen aard is het meeste dat men verder in den bundel vindt: vooreerst twee kleine tooneelstukjes, die men misschien het best met den naam van pastorale tafelspeelkens zou kunnen bestempelen. Er treden zeven, ten deele allegorische, personen in op; het eerste is getiteld ‘De overwonnen wreedheyd of de sugtende Philocalus, geketend in de boejen van Dorimene’ (bl. 49-69); het tweede ‘De misnoegde natuur over de ongehoorzaamheid van Dorimene’ (bl. 70-81). Voor het overige bevat de bundel verscheidene klinkdichten, waaronder eenige op bekende krijgsoversten van dien tijd, o.a. Coehoorn en Schomberg; vervolgens bruylofts- treur- en lof-gedichten, en eindelijk eene menigte mengeldichten, die ten deele tot de epigrammatische poëzie, ten deele tot de lierpoëzie mogen gerekend worden; en van die liedjes is niet zelden de liefde - zij het ook eene niet zeer gelukkige liefde - het onderwerp. Ook vindt men er een paar brieven in proza in, die waarschijnlijk om de er tusschengevoegde versjes in den bundel zijn opgenomen. Een van die brieven, te vinden van bl. 248 tot bl. 253, was de eigenlijke aanleiding voor mij om de aandacht op de vrij onbeteekenende persoonlijkheid van Ludolf Gockinga te vestigen. Tot mijne verrassing toch vond ik daarin den inhoud - ofschoon eenigszins gewijzigd - terug van de ‘Cluyte van Playerwater.’ Daar nu de bundel van Gockinga stellig vrij zeldzaam en | |
[pagina 20]
| |
niet in ieders handen is, meen ik aan sommigen geenen ondienst te doen met dien brief meer algemeen bekend te maken, al ware het alleen omdat daaruit opnieuw zal blijken, welk een taai leven de middeleeuwsche dichtstof had, zoodat het volk er zich nog tot in de achttiende eeuw meê verlustigde. Zooals men weet is de ‘Cluyte van Playerwater’, vermoedelijk in het midden der 15de eeuw vervaardigd, het eerst in 1838 uitgegeven door F.H. Mertens ‘volgens een handschrift van de XVde eeuw uit de archiven der Academie van Antwerpen, voortkomende van de St. Lucasgilde’, en vervolgens opgenomen in De Mnl. Dram. Poëzie, Gron. 1875 bl. 257-284 door Dr. H.E. Moltzer, die opmerkt (Inleid, bl. LV), dat twee Middelfransche vertellingen, Du pauvre Clerk en AloulGa naar voetnoot1), er in vele opzichten meê overeenkomen, evenals eene Engelsche klucht: The mery play between Johan the husbande, Tyb his wife and Syr Jhan the preest. Men vergunne mij met een paar woorden den inhoud der ‘Cluyte van Playerwater’ in herinnering te brengen. De vrouw van den heer Werrenbracht, zoo heet het in de klucht, staat in al te goede verstandhouding met eenen priester, en om nu voor eenigen tijd van haars mans gezelschap bevrijd te zijn en dat van haren boel te kunnen genieten, veinst zij zich ziek en beweert, dat alleen ‘playerwater’ haar genezen kan. Haar man moet dat voor haar halen, en als hij haar vraagt, waar het te vinden is, antwoordt zij, vs. 46 vlg.: ‘Tonvreen int Oestlant en het vloeyt hoghe
Uten berghe van ontwijste bij 't dal van drofheyden’,
woorden, die vervolgens in het stuk herhaaldelijk op waarlijk comische wijze worden te pas gebracht. Zoodra is Werrenbracht niet vertrokken, om het onvindbare drankje te zoeken, of zijne vrouw noodigt den priester bij zich. Zij maakt een lekkeren maaltijd gereed, en heerlijk smullende brengt het hederlijke paar den avond door. Intusschen heeft heer Werrenbracht vergeefs het wonderwater gezocht; maar eindelijk ontmoet hij eenen koopman met eene hoenderkorf op den rug, en deze brengt hem aan het verstand, dat hij deerlijk bedrogen wordt en slechts naar huis behoeft terug te keeren om zich daarvan te overtuigen. Ten einde ongemerkt binnen te kunnen komen, besluit hij op raad van den koopman in diens korf te kruipen; dan zal hij door hem ‘vor enen verhauden cappoen’ binnengedragen worden. Dat gebeurt ook zoo, want men durft den koopman geene herbergzaamheid weigeren, uit vrees dat hij dat misschien kwalijk zou kunnen nemen en overal vertellen, dat er bezoek was bij de ziek gewaande vrouw. De koopman neemt alzoo deel aan de brassserij, en heer Werrenbracht in de kippenmand moet het aanhooren als de priester zingt, vs. 334 vlgg.: ‘Her Werrenbracht, her Werrenbracht,
Ghij sijt wel uwer vrouwen knacht!
| |
[pagina 21]
| |
Den wach es swaer, den buere es claer:
Ghij en compt in seven dagen daer;
Dat est dat ic wane.’
Dat liedje wordt door de vrouw aldus beantwoord, vs. 346 vlgg.: ‘Hier sittic bij mijnder hertten vruecht!
Verblijt, ghij scone, jonghe juecht,
Frijchs en wael gedaene.
Ghij selt noch tavond moeten slanen;
Dat est dat ic wane.’
Men wekt nu ook den koopman op om vroolijk te zijn en een liedje ten beste te geven; en deze zingt, vs. 373 vlgg.: ‘Her Werrenbracht, her Werrenbracht,
Smijt den pape nu op sijn vacht,
Hij doet u soe groten confuyse:
U wijf maeckt met u huer sceren,
Ghij siet wel hoe sy d'uwe verteren.’
Nauwelijks heeft dat liedje weêrklonken, of Werrenbracht springt uit de korf te voorschijn, en nu regent het playerwater in den vorm van stokslagen op den valschen pape en het ontrouwe wijf. Geheel hetzelfde, alleen in bijzaken wat gewijzigd, vindt men bij Gockinga terug, ten deele in wat galanter, ten deele ook in vrij wat plomper bewoordingen, voor welker mededeeling ik den beoefenaars onzer zeventiende-eeuwsche letterkunde wel geene verschooning zal behoeven te vragen. Gockinga's brief aan eenen ongenoemde luidt in zijn geheel aldus: ‘Mijn Heer, UEd. heeft my versogt, om UEd. een seker Frans lied nevens de geschiedenis van mijn Heer Colintampon en Jonker Champignon te vertalen. Ik heb het niet durven nalaten, uit vrese van UEd. ongehoorsaam te sijn, dog de geschiedenis is soo oud, als die van de vier Heemskinderen, en van de droevige Helene. Om UEd. derhalven te dienen, soo geliev' UEd. te weten, dat mijn Heer Colintampon een schone vrou besat, op de welke een seker Heer Champignon verlieft waar; geen middel vindende om sijn sporelose hertstogt te voeden in het blussen van sijn lusten, soo veinsde sig Mevrou Colintampon siek te sijn. Haar gemaal, die bovenmaten karig waar, vraagde an haar wat Doctor sy begeerde, waar op sy Champignon noemde. Dese, de vrekachtigen aerd van Colintampon kennende, segt, dat sijn vrou een sterk Colyk hadde, wienshalven het noodsaakelyk waar an zee geneeskruiden te soeken, sijnde de verte van sijn woonplaats dry uiren van zee. Mijn Heer Colintampon om geen geld uit te geven vervoegt sig selven derwaarts, terwyl Champignon sijn tyd niet verwaarloosde in het omhelsen van Mevrou. Colintampon an zee komende ontmoete een visscher, die schellevis gevangen hadde, die hem de oorsake van sijn komste vraagde, en daar af reden gevende, wierdt hy van de bedrieglykheid van Champignon onderrigt, waar op een onderling verdrag opgerigt wierdt tusschen haar beiden, dat mijn Heer Colintampon in des visschers korv' in sijn eigen huis soude gedragen werden. De visscher, nadat hy twee schellevisjes boven op de korv' gelegt | |
[pagina 22]
| |
hadde, versogt an Mevrou Colintampon, om deselve in haar kamer te setten; het welke toegestaan sijnde, wierdt de schipper na veel reden en tegen reden om te singen versogt, het welke hy op sijn beurt belovende te doen, zingt Mevrou Colintampon: Voys: Ah Clorinde hebt medogen.
Armen, die soo soet omvatten
Uwen lieven Champignon,
Twijl de baren gaan bespatten
D'gierigaart Colintampon;
Laat hy dwalen, laat hy plukken
't Kruid voor sulk een Actaeon!
't Roosje laat ik rasser drukken
Als d'arme Colintampon.
Hyr op verhiev' mijn Heer Champignon sijne stemme en song: Minnegoôn! opent gordynen,
Laat hy sweven om de kust,
Om te soeken Medicynen
Twijl mijn vlammen sijn geblust.
Al mijn galmen moeten schat'ren,
Als hy eenen Actaeon
Sal sien in de silte wat'ren,
In plaats van Colintampon.
De Schipper eindelijk gevergt zijnde, song het navolgende: Goon! men kan u niet bedriegen,
Waan verydelt het verstand,
Want dees korv' en sal niet liegen,
Tuige van soo'n snode brand:
Schellevisjes woudt ge bassen,
Gy riept, dat Colintampon
Nooyd de Zee soo kon verrassen,
Als den armen Champignon.
Hyr na kwam de maagd in 't salet, die an de sang van de Schipper bemerkende, dat haar meester in de kamer waar, aldus begon: Soete lusten dwaser eng'len,
Die vereen'gen lijf en ziel,
En haar armen samen streng'len,
Twijl haar schaamt en eer ondviel.
Denk vry, dat de woeste baren
Deden sien Colintampon,
Hoe sijn roosje waar gevaren
By den Minnaar Champignon.
De Schipper, die sijn treurspel ten einde woude spelen, vangt een weddinge an wegens sijn korf, dat hy die woude doen singen, waar na hy met opene kele schatert: Onbezielde rysevlegten,
Wordt bezield door mijn gebod,
| |
[pagina 23]
| |
Spraak moet an u sappen hegten
Door kracht van de blinde God:
Singt anstonds, ay stelt u snaren,
Toont dat nooyd geen Actaeon
Ongewroken door de baren
Bleev' gelijk Colintampon.
Dit gezang geindigt sijnde, springt Colintampon uit de korv' met een Mes, gelijk die Varkenssnijder van Drenth had, en roept: Zang genoeg voor vuile snollen,
't Bed van een gemaal ondeert.
Onbeschaamder hoerepollen,
Die een anders huis vermeert.
't Is geen tijd om te verblijden,
Want voorwaar Colintampon
Sal de ** uit gaan snijden
An den snoden Champignon.
Na het eindigen van dese woorden verrigte Colintampon sijn werk, en dit tot UEd. vergenoeging vertaalt hebbende gun my die eer dat ik ben, mijn Heer, UEd. ootmoedigste Dienaar.’
Groningen, 16 Maart 1883. |
|