| |
De historische en de aesthetische behandeling der Nederlandsche Letterkunde,
door Dr. Jan te Winkel.
In Noord en Zuid V bl. 380 betreurt de heer J.M. Keen het, dat door mij ‘zooveel tijd en moeite zijn gegeven aan een onzer vele pruldichters’, toen ik uitvoerig het leven en de werken van Mr. Joan Blasius in mijne ‘Bladzijden uit de Geschiedenis der Ned. Lett.’ behandelde. Vooraf reeds had ook Dr. Jonckbloet (Gesch. der Ned. Lett. IV bl. 427) gevraagd, of ik ‘zijner onbeduidende persoonlijkheid niet te veel eer aandeed door hem eene monographie van 150 bladzijden te wijden.’ Het zij mij vergund op die beide opmerkingen hier terug te komen, en mijn standpunt in dezen tegenover mijne, overigens zeer welwillende, beoordeelaars te handhaven.
Geenszins verkeer ik in den waan, dat ik, door op de bijna geheel vergeten werken van Blasius de aandacht te vestigen, recht heb laten wedervaren aan een miskend genie, of edelgesteenten, die in een donker hoekje verscholen lagen, heb geplaatst in het licht, waarin zij behoorden te schitteren. Zij het woord ‘pruldichter’ voor Blasius misschien een al te hard epitheton, zijne lyrische en dramatische poëzie is in elk geval hoogst middelmatig, en ongaarne zou ik den schijn op mij laden, alsof ik het tegendeel geloofde. Het deed mij dan ook genoegen, toen dr. Joh. Franck
| |
| |
(Deutsche Litteraturzeitung III p. 857) aangaande mijne beschouwing van Blasius verklaarde: ‘Wir können es nur anerkennen, dass der Verf. sich nicht zu einer “Rettung” im schlimmen Sinne hat hinreiszen lassen. Er bewahrt diesem Stoffe gegenüber ein unbefangenes Urteil.’ Men vgl. wat ik schreef bl. 27 vlg. 34, 37, 43, 69, 85. 92, 97, 119, 124 vlg. en zal dan, hoop ik, tot de overtuiging komen, dat ik niet mijn best heb gedaan om de gedichten van Blasius in een gunstiger licht te stellen, dan zij verdienen.
Dat behoefde ik ook niet te doen, want niet daarom wilde ik de belangstelling voor den dichter inroepen. Van het aesthetisch standpunt, dat wij tegenwoordig innemen, beoordeeld, verdienen de werken van Blasius nauwelijks eene halve bladzijde; maar in mijne inleiding verzocht ik mijne lezers zich met mij op een ander standpunt te plaatsen, en het spijt mij, dat de heer Keen aan dat verzoek te weinig gehoor heeft gegeven, zoodat hij in zijne critiek uitsluitend is blijven stilstaan bij de aesthetische waarde van Blasius' gedichten en ter nauwernood een enkel woord wijdt aan de vele punten, die Blasius' leven en werken eene uitvoerige behandeling waardig maken.
Een paar woorden om het standpunt, dat ik steeds op het gebied van letterkunde heb ingenomen, nader toe te lichten!
De letterkunde van een volk kan - en dat wordt door Dr. Jonckbloet vooral in de laatste uitgave zijner Geschiedenis uitstekend gedaan - uit twee zeer verschillende oogpunten beschouwd worden, uit een historisch en een aesthetisch. Wie den historischen weg betreedt, heeft de feiten te onderzoeken, meê te deelen, te verklaren en de beteekenis er van zoowel voor hun eigen tijd als voor het vervolg in het licht te stellen. Hij heeft dus te handelen over hetgeen is, en antwoord te geven op de vraag waarom het zoo is. Laat hij daarbij ook al eens uitkomen wat hem in de feiten meer, wat hem minder behaagt, hij doet dat onopzettelijk, en alleen omdat het niemand gegeven is, volkomen objectief te zijn. Ook hij, die de staatsgeschiedenis verhaalt, zal zich niet geheel en al aan den invloed zijner godsdienstig-wijsgeerige of zedekundige meeningen kunnen onttrekken, en is genoegzaam verantwoord, indien hij zich slechts niet tot scheeve voorstellingen of partijdige beschouwingen laat verleiden.
Een aesthetisch beschouwer der letterkunde gaat verder. Hij is op letterkundig gebied, wat de godsdienst- en zedenleeraar is, wanneer deze den historischen weg bewandelt: hij wordt tendens-schrijver. Hij velt een oordeel over de meerdere of mindere mate van schoonheid der kunstwerken; het is hem niet genoeg te weten hoe zij zijn, en waarom, maar hij tracht tevens te bepalen, hoe zij moeten of niet moeten wezen. Hij heeft, behalve zijn wetenschappelijk, ook nog een practisch doel, namelijk den schoonheidszin te bevorderen, en bedient zich daartoe van de kunstwerken als middel.
Aan de eenvoudigste eischen dezer richting beantwoordt de bloemlezing, die het beste uit het verledene ter loutering van den smaak aanbiedt, en te vergelijken is bij een museum van schilderijen, waarin de liefhebber van beeldende kunst zijnen smaak vormt en de kunstenaar zich practisch oefent. Siegenbeek schonk het eerst zulk eene bloemlezing van gedichten uit de 17de eeuw en na hem zijn er, meest voor schoolgebruik, tallooze
| |
| |
geleverd. Hoogere eischen worden reeds vervuld door wie de bloemlezing in den vorm eener geschiedenis geeft, zooals Jeronimo de Vries, of haar aanvult door historische mededeelingen, zooals Siegenbeek in zijne ‘Beknopte Geschiedenis’. De bloemlezing echter blijft daarbij toch nog het uitgangspunt: alleen het beste, wat er geschreven is, wordt behandeld. Groote vooruitgang is het, wanneer in de bloemlezing het schoone niet slechts gegeven, maar ook ontleed en verklaard wordt, m.a.w. als er critiek in geoefend wordt; en het hoogste bereikt deze richting in de Geschiedenis van Dr. Jonckbloet, die, bij uitbreiding van het historisch gedeelte, critisch-aesthetisch is.
Dat er van Siegenbeek tot Jonckbloet verbazend groote vooruitgang heeft plaats gehad, zal ieder moeten erkennen, die er ten volle van bewust is, welk een ontzettend groot onderscheid er bestaat tusschen het eenvoudig aanwijzen van het schoone volgens subjectieve opvatting, en het uitvoerig rekenschap geven van de eischen der schoonheid, gegrond op empirie en wijsgeerige redeneering; maar toch, het verschil is meer quantitatief dan qualitatief: de aesthetische geschiedenis der letterkunde blijft getrouw aan het systeem van bloemlezing, en is slechts schijnbaar objectief, daar zij er hoogstens in slaagt het tot bewustzijn gekomen en beredeneerd schoonheidsgevoel van onzen tijd in de plaats te stellen van den subjectieven smaak eener enkele persoonlijkheid.
Het groote nut der aesthetische beschouwing van letterkundige voortbrengselen wil ik volstrekt niet voorbij zien. Ieder, die er het zijne toe bijdraagt om geestdrift voor het schoone te wekken aan den eenen kant, en aan den anderen kant ons dwingt, ons zelf rekenschap te geven van ons onbestemd gevoel, m.a.w. ons dwingt orde en regelmaat te brengen in ons gevoelen, zoowel als in ons denken, heeft recht op onze dankbaarheid. Ik geloof echter, dat de critische beschouwing van de kunstwerken uit onzen eigen tijd daartoe voldoende is, en dat men, om dat doel te bereiken zich niet tot het verleden behoeft te wenden.
Dat laatste is zelfs met groote, 'k zou bijna zeggen onvermijdelijke, gevaren verbonden. Dat de aesthetica, evenmin als de godsdienst- en zedenleer, objectief kan zijn, dat de vraag, hoe moet ik gevoelen, hoe moet ik handelen? alleen kan beantwoord worden met betrekking tot den persoon, die handelt of gevoelt, en de omstandigheden, waaronder dat plaats heeft, wil ik op het oogenblik zelfs dáár laten. Aangenomen eens, dat er een absoluut moeten, eene objectieve schoonheidsleer mogelijk is, dan nog zal iedereen moeten toegeven, dat de kennis daarvan, evenals iedere wetenschappelijke kennis, op het oogenblik nog gebrekkig en steeds voor uitbreiding en wijziging vatbaar is, en dat de gebrekkige maatstaf van beoordeeling, welken zij in de hand geeft, met groote omzichtigheid moet gebruikt worden, en men er zich dus liefst van moet bedienen bij werken, welke men door en door kent, die voor ons leven, maar zoo min mogelijk bij werken, welke ons in vele opzichten vreemd zijn, en die wij te minder kunnen leeren kennen, naarmate wij ze meer uitsluitend beschouwen van één en hetzelfde standpunt, waarop onze schoonheidsleer ons plaatst. Een oordeel kan ook eene veroordeeling zijn, en wie meent het recht te hebben om een veroordeelend vonnis uit te spreken, loopt groot
| |
| |
gevaar onbillijk te worden tegenover schrijvers van vroegeren tijd, wanneer hij hen niet volkomen begrijpt. Onze tijdgenooten, vooral als hunne werken door den geest des tijds bezield zijn, begrijpen wij gemakkelijk. Hen kunnen wij dus zonder veel gevaar meten met onzen aesthetischen maatstaf; maar met onze voorouderen gaat dat moeilijker, en de voorzichtigheid verbiedt ons dus een al te absoluut oordeel over hunne werken.
Bovendien, valt dat oordeel ongunstig uit, dan schrikt het ons af, nader kennis te maken met de veroordeelden: het bloemlezing-systeem weert hunne werken uit de geschiedenis der letterkunde, terwijl zij daarin misschien eene belangrijke plaats zouden hebben ingenomen, indien zij beter begrepen waren.
Grooter nadeel nog is aan de aesthetische wijze van behandeling verbonden, wanneer men er tevens naar streeft, een historisch getrouw overzicht der letterkunde te geven, en het is dan ook slechts aan de omvangrijke kennis en den buitengewonen takt van Dr. Jonckbloet te danken, dat in diens standaardwerk dit nadeel ter nauwernood merkbaar is. Dat behoeft mij echter niet te verhinderen over het algemeen op dat nadeel te wijzen.
De geschiedenis der letterkunde is een der gewichtigste onderdeelen der beschavingsgeschiedenis, en moet niet slechts verhalen wat door de dichters is voortgebracht, maar ook wat door het publiek is genoten. Nu leert de ervaring van alle tijden, dat niet het beste altijd en overal den meesten opgang heeft gemaakt, maar dat veeltijds het zeer middelmatige boven het beste is verkozen en geprezen. Is dat het geval, dan komt ook aan dat middelmatige eene voorname plaats toe in de geschiedenis van den letterkundigen smaak, terwijl de aesthetische richting er slechts een zeer bescheiden plaatsje aan wensch toe te kennen.
Zelfs voor de juiste kennis en waardeering der beste schrijvers is bestudeering der mindere goden een eerste vereischte, niet alleen omdat men er door begrijpt in welke mate de groote dichters aan den smaak des tijds hebben moeten offeren, of er kloekmoedig tegen gestreden hebben, maar ook vooral omdat op den achtergrond der middelmatigheid het voortreffelijke te beter uitkomt. Ook voortreffelijkheid is in de wereld der onvolmaaktheid een betrekkelijk begrip: wie de punten van vergelijking wegneemt voelt zich den grond van beoordeeling onder de voeten wegzinken. Van den anderen kant weder herkent men gemakkelijker de gebreken der grootere dichters, wanneer men ze in hoogere mate kan waarnemen bij de schrijvers van minderen rang.
Dat alles nu is reden genoeg, om het van het hoogste belang voor de grondige kennis van de geschiedenis der letterkundige ontwikkeling te achten, dat men de bestudeering der niet-classieke schrijvers niet verwaarlooze, maar er integendeel juist in dezen tijd zijne beste krachten aan wijde, nu de hoofdmannen der letterkunde reeds van verschillende kanten met belangstelling en talent zijn bestudeerd en geschetst.
Men wachte zich alleen voor het doen van monnikenwerk. Slechts die schrijvers verdienen opzettelijke behandeling, die of iets eigenaardigs bezitten, wat bij andere niet gevonden wordt, of meer dan andere gedurende
| |
| |
eene zekere periode toongevers zijn geweest óf eindelijk eene richting vertegenwoordigen, die ook wel door andere is ingeslagen, maar als richting tot nog toe niet voldoende is gekenmerkt. Heeft daartoe de behandeling van een ander schrijver reeds dienst gedaan, dan is natuurlijk eene uitvoerige beschouwing van iemand, die dezelfde richting vertegenwoordigt, overbodig.
Het zij mij nu vergund den heer Keen en zijne lezers nog eens voor een oogenblik met Blasius en mijne monographie over hem bezig te houden, om nog eens nader in het licht te stellen, welk doel ik met mijn werk wenschte te bereiken. Dan oordeele men of het gekozen onderwerp daartoe het geschikte middel was, en zoo ja, of ik er dan genoegzaam partij van getrokken heb. Aangaande dat laatste zou ik er vooral prijs op stellen, het oordeel te vernemen van Mr. A.D. de Vries en den heer J.H.W. Unger, die op de eerste vraag een bevestigend antwoord schijnen te geven door kort vóór hun mijne monographie in handen viel in ‘Oud-Holland’ bl. 22 Blasius iemand te noemen ‘wiens loopbaan voor Van Lennep een raadsel schijnt geweest te zijn, maar van wien heel wat valt meê te deelen als men de letterkundige en tooneelgeschiedenis van het derde vierendeel der 17de eeuw in al haar achteruitgang zou willen doorloopen.’ Dat is volmaakt waar. Veel is er van hem meê te deelen, en het trof mij juist bij de bestudeering van zijn leven en zijne werken, dat naar aanleiding daarvan voor den letterkundigen toestand in het derde vierendeel der 17de eeuw nog zooveel nieuws en belangrijks te vertellen viel.
Ik noemde Blasius vertegenwoordiger der romantische richting. Kent men hier te lande die richting voldoende? Men heeft de beschouwing der romantische tooneelstukken van Brederoo door Jan ten Brink, van Rodenburgh door Loffelt en Jonckbloet en uit den allerlaatsten tijd ook van Starter door Moltzer. Men kent den invloed der Amadis- en Palmerijn-romans, en is er ook reeds toe gekomen, op het Engelsch tooneel in verband tot de voortbrengselen onzer tooneeldichters te wijzen. Op de Spaansche vestigde ik eerst onlangs de aandacht. Doch al die beschouwingen bepaalden zich bijna uitsluitend tot het tijdvak onzer letterkunde vóór- de stichting van den Amsterdamschen schouwburg in 1637. Bij de romantiek van een later tijdvak dacht men zoo goed als alleen aan Jan Vos, wiens beide treurspelen echter slechts in vorm, niet in wezen en stof romantisch zijn.
Blasius nu leert ons de romantiek tusschen 1650 en 1675 kennen. De avontuurlijke ridderromans beginnen van het tooneel te verdwijnen. De galante romans der hofkringen, de werken van La Calprenède betreden het tooneel. Hoe weinigen kennen die romans, hebben den moed om door te lezen, wat meer dan eene halve eeuw de geheele beschaafde wereld boeide, zooals nu de romans van Dickens en Bulwer, Daudet en Zola. Blasius' Oroondate en Statira doet er ons eenen (althans ten deele) van kennen, evenals zijn Lysander en Kaliste ons een duidelijk en uitvoerig overzicht geeft van eenen anderen roman, van Daudiguier, die typisch voor den smaak van dien tijd mag genoemd worden. Wie deze romans kent, zal mij moeten toestemmen, dat die romantiek een geheim moet blijven voor wie alleen de stukken van Brederoo, Rodenburgh of Starter heeft gelezen, of met de werken van Jan Vos bekend is,
| |
| |
Het Spaansch tooneel in zijnen bloeitijd is in den laatsten tijd meer dan eens bestudeerd; maar hoe weinigen zijn er, die het kennen in den franschclassieken vorm, behalve door de werken van Corneille! Hoe weinigen lezen Scarron en Boisrobert! Door de Edelmoedige vijanden en de Malle wedding, die Blasius van hen vertaalde, te ontleden, maakt men kennis met twee typen eener tooneelletterkunde, die in ons land evenals in Frankrijk vooraf ging aan het zuiver classicisme van Racine, en vult men inderdaad eene leemte aan in de geschiedenis van ons tooneel.
Voor de wijze, waarop de Latijnsche blijspeldichters verhollandscht werden, kan men op Brederoo en Hooft wijzen; doch verder dan het jaar 1616 komen wij daarmeê niet. Welke vertaling van Plautus of Terentius, na dien tijd dagteekenend, is door onze beoefenaars der letterkunde besproken? Blasius' Dubbel en Enkkel mocht als proeve van latere bewerkingen daarom wel eens onder de aandacht gebracht worden, te meer, daar het, evenals twee andere zijner stukken, langer dan eene halve eeuw op het tooneel bleef in de bewerking van Nil Volentibus Arduum, die dus wel in vorm maar niet in inhoud er van verschilt.
Bedenkt men verder, dat de strijd tusschen de schouwburgregenten en Nil Volentibus Arduum tot de belangrijkste gedeelten onzer letterkunde behoort, ja zelfs een geheel nieuw tijdvak opent in de geschiedenis van ons tooneel, en dat Blasius in dien strijd eene hoofdrol vervult, zooals ik meen ook uit pamfletten dier dagen duidelijk te hebben bewezen, dan moge men hem met de leden van het kunstgenootschap een ellendig rijmelaar noemen, maar eene plaats in onze letterkunde zal men hem niet meer kunnen ontzeggen.
Dat de gedichten onzer voorvaderen wemelen van mythologie is bekend genoeg; maar stelt men zich niet dikwijls voor, dat alleen in geleerde kringen die mythologische verzen werden bewonderd, terwijl het groote publiek er ongevoelig voor bleef? De beschouwing van Blasius leert ons, dat een dichter, om verzen in dien trant te maken, een winkelier, om ze te lezen en te begrijpen, geen woord Latijn behoefde te verstaan. Wie kennis gemaakt heeft met Blasius' Geslachtboom der goden en godinnen, de voorrede daarvoor en de lofdichten daarop, zal beter dan ooit beseffen, hoe algemeen de zucht naar mythologischen pronk was, en hoe goedkoop die sieraden te verwerven waren. Niet minder karakteristiek is het, dat juist een geleerde als Oudaen op de bruiloft van Blasius zelf dien Geslachtboom hekelde. Zouden zulke bijzonderheden de letterkundige verhoudingen in de 17de eeuw niet teekenen?
Van minder algemeen belang zijn zeker verschillende levensbijzonderheden van Blasius, evenals de kennismaking met zijnen famielje- en vriendenkring; doch het betrekkelijk gering aantal bladzijden, daaraan gewijd, achtte ik niet te veel, omdat alleen door de mededeeling daarvan Blasius kon ophouden eene schim te blijven; zijn beeld moest er leven door krijgen, en dat moest weêr het middel worden om belangstelling voor hem te wekken, en de monographie tot een afgerond geheel te maken. Bovendien zijn ook zelfs die bijzonderheden niet alle uit een letterkundig en geschiedkundig oogpunt onbelangrijk. Dat Nederland in de 17de eeuw met Zweden en vooral met Denemarken in nauwere betrekking stond dan
| |
| |
tegenwoordig, weet men, doch nadere kennismaking met Blasius' vrienden en bloedverwanten doet die wetenschap aan aanschouwelijkheid winnen. Bovendien zijn niet alleen die, maar ook andere vrienden van Blasius geene onbekende personen op letterkundig en wetenschappelijk gebied. Vondel, Westerbaen, Huygens, De Decker, Oudaen en Katharina Questiers, om van anderen niet te spreken, treden in deze bladzijden uit onze letterkunde ten tooneele. Kath, Questiers, de meermalen door Vondel bezongene, gevierde kunstenares, is zelfs in een geheel bedrijf de hoofdpersoon, en naast haar staan vrouwen als Sibylla van Griethuysen, Adriana Schrevelia, Petronella van Zijl en andere, als levende bewijzen, dat men in Visscher's beroemde dochters geene alleen staande, door kunstliefde en smaak uitmuntende, vrouwen behoeft te zien, en alles behalve gerechtigd is om te meenen, zooals vaak gebeurt, dat de vrouwen onzer eeuw over het algemeen in kunstliefde en kennis die der 17de eeuw overtreffen.
Heb ik al te veel ruimte gegeven aan de minne- en mengeldichten van Blasius? Ik geloof het niet. Zij zijn als het ware de commentaar op de galante romans, die Blasius tot tooneelstukken omwerkte, en vormen een hoofdstuk beschavingsgeschiedenis, dat in nauw verband staat tot de geschiedenis der letterkunde. Daartoe behoort ook de vrij uitvoerige beschouwing van een gedicht, waarin Blasius meêdeelt, op welke wijze hij van den morgen tot den avond zijne dagen doorbrengt. O. a. vertelt hij daarin, welke schrijvers hij leest; en dat zijn, behalve eenige Grieksche en Latijnsche, Corneille, Ronsard en Scarron van de Fransche, Guarini van de Italiaansche, Opitz, Rist en Flemming van de Duitsche, Bering en Laurenberg van de Deensche. Ik herinner mij niet ergens vermeld gevonden te hebben, dat vooral de laatste hier te lande gelezen werden, en toch is het even belangrijk dat te weten, als het over een paar eeuwen zal zijn, te vernemen, dat in onze eeuw hier te lande Ebers, Hamerling en Auerbach, Tegnér en Björnson gelezen werden.
Zoo zou ik nog vrij wat uit mijne beschouwing van Blasius kunnen aanhalen, doch ik was reeds uitvoerig genoeg. Heb ik te lang stil gestaan bij mijn eigen werk, dan vergeve men mij dat om het doel, dat ik er meê beoogde, namelijk aan te toonen, hoeveel belangrijke bijdragen voor de geschiedenis der letterkunde en van den letterkundigen smaak de bestudeering - tot zelfs in kleine bijzonderheden - der werken onzer tweeden- of derden-rangsdichters kan opleveren, hoeveel onze kennis van de letterkundige ontwikkeling der vorige eeuwen daardoor aan grondigheid en veelzijdigheid wint, en hoe noodig het derhalve is, dat velen zich aangorden om in dezelfde richting te werken. Een handboek der letterkunde moge al die bijzonderheden ook niet kunnen opnemen, wanneer de breede lijnen, die daarin getrokken worden, aan juistheid en scherpte hebben gewonnen door de uitkomsten der studie, in monographieën neêrgelegd, zal de wetenschap een goed eind vooruitgebracht zijn, zonder dat het handboek tot een magazijn van kleinigheden behoeft aan te groeien.
Groningen, 2 Dec. 1882.
|
|