Noord en Zuid. Jaargang 6
(1883)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |||||||||||||||
Hoe bestudeert men een schrijver?Door den redacteur van Noord en Zuid uitgenoodigd nu en dan een paedagogisch-letterkundigGa naar voetnoot1) opstel voor het Letterkundig Bijblad ten beste te geven - en dat wel met het oog op de talrijke lezers, welke zich voor een examen voorbereiden - voldoe ik aan die uitnoodiging te liever, omdat het mij bij ondervinding is gebleken hoe wenschelijk, ja noodig voor hen eenige voorlichting moet geacht worden bij hunne studie in Nederlandsche letterkunde. Dit ter inleiding, ook voor later te behandelen onderwerpen.
Indien er bij gelegenheid der examens voor de hoofdacte over iets met reden geklaagd moet worden, het is over de oppervlakkigheid der kandidaten, waar er sprake is van de kennis der Nederlandsche letterkunde. Ik wil wezenlijk gaarne gelooven, dat de veelheid der stof menigeen op een dwaalweg brengt, zóó, dat hij zich vergenoegt met eene beknopte geschiedenis der letterkunde plus eene bloemlezing als die van de Heeren L., de Gr. en Rijkens. Ik haast mij zelfs er bij te voegen, dat de examens in de letterkunde - zoo bijzonder geschikt om iemands ontwikkeling te peilen - nog veel, zeer veel te wenschen overlaten - maar toch, die examens getuigen in de eerste plaats en vooral van veel oppervlakkige kennis bij de kandidaten. Daar is bijv. de vraag: ‘hebt gij ook een schrijver uit dezen of vroegeren tijd in 't bijzonder bestudeerd?’ die zeker herhaaldelijk wordt gedaan, maar die bijna nooit door den examinandus bevestigend wordt beantwoord. Van allerlei dichters en schrijvers iets - maar één schrijver in 't bijzonder: wie zou zich daaraan durven wagen? En toch, zoover moet het komen - in 't belang der kandidaten zelven in de eerste plaats. Wat geeft het luttel voor hunne wezenlijke ontwikkeling of zij de geboorte- en sterfjaren en de levensbijzonderheden van de letterkundigen van naam en geen naam in 't geheugen hebben opgenomen; of zij de aaneengeregen citaten van allerlei critici in L., de Gr. en Rijkens voorkomende, hebben opgenomen? Of liever: hoe werkt deze soort studie (?) de oppervlakkigheid in de hand. | |||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||
Men versta mij wel: 't gebruik eener goede bloemlezing keur ik niet af, dat van eene ‘schets der letterkunde’ evenmin, maar als de laatste vereenigd met de eerste den jongen onderwijzer niet kon opwekken tot de studie van een of ander schrijver, dan vind ik dit alles onvoldoende.
Hier volgen eenige vragen, waarop bijna nooit een goed antwoord wordt gegeven. 1o. Waarom is 't voor de beoordeeling, voor de lezing, van een epos of een drama niet bepaald noodig den dichter te kennen, en voor de lectuur van een lierdicht wel? 2o. Gij kent de Camera Obscura: leerdet gij daaruit ook iets omtrent den dichter? Den dichter; het is immers proza? 3o. Hebt gij wel eens iets gelezen, waarmede gij al of niet sympathiseerdet? Wat was het; - waarom wel, waarom niet? 4o. Gij zegt Da Costa gelezen te hebben, eenige gedichten, één stuk van hem; hebt gij ook iets dualistisch in zijne wijze van behandeling der stof opgemerkt? 5o. Gij hebt Waarheid en Droomen gelezen en het is u bekend, wie zich achter den pseudoniem Jonathan verborg. Zeg dan eens: wil de schrijver ons ook van 't spoor brengen en ons doen vermoeden, dat een heel ander mensch dan een jong predikant aan 't woord is? Bewijs. 6o. De vier deeltjes Pantheon-uitgave van een Hollandschen Spectator kent gij, blijkens uw zeggen: zeg eens, was die Van Effen niet af en toe bekrompen ook? 7o. Gij zeidet, dat de Génestet een humoristisch dichter is, en dat was goed: noem nu eens iets uit de Gedíchten, waaruit dit blijkt? 8o. Gij laatst Sara Burgerhardt, zeidet gij: is daar ook iets in, de op voeding betreffend, wat u beviel of tegenviel? Maar wat trok u dan bijzonder aan, of was u hinderlijk? 9o. Hebt gij wel eens gemerkt, onder de lectuur van 't een of ander, dat de schrijver van deze geloofsbelijdenis was of van die? Niet in 't algemeen antwoorden, maar met een bepaald feit? 10o. Tollens Overwintering of zijne Vaderlandsche Zangen kendet gij meer dan bij name; zeg mij dan eens: hebt gij wel ook ontdekt, dat deze volksdichter (?) meer dan eens vreemd met de taal omspringt? Eén feit is ook goed. Geef het. De jonge onderwijzer - hij, die nog examen doen moet, en hij, voor wien die dag reeds voorbij is - toetse zijne kennis aan deze vragen en zegge met de hand op 't hart of hij zich gewond gevoelt En de examinator:Ga naar voetnoot1) of hij in dien geest de studie der jonge lieden geleid heeft door zijne wijze van examineeren?
Als 't door bovenstaande vragen voor den lezer niet duidelijk is geworden in welken geest ik geloof, dat de jonge onderwijzer een schrijver moet bestudeeren, dan moet hij ze nog maar eens en desnoods voor den derden keer nagaan. Voorshands gaan we verder. | |||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||
Ik wil eens over den dichter Staring spreken, omdat ik weet, dat de meeste jonge onderwijzers zoo van één dan van dezen den volledigen bundel - de Volksuitgave - koopen, en ook lezen, mag ik verwachten, of lezen zullen! Dit is het: eerst worde de kleine bundel ter hand genomen en van de reproductie getuigenis afgelegd. Wat is de reproductie? Luister: gij leest Staring, of wien ook, en een woord, eene uitdrukking, eene gedachte treft u; eene stem in uw binnenste spreekt van overeenstemming of misschien wel van tegenzin. Gij legt het boek neer, en uw gedachtespinsel begint zijn werk: dat is reproductie. Van de reproductie is getuigenis afgelegd - wie iets meer dan 't alledaagsche verstand heeft, behoeft het niet eens op te teekenen, het blijft in zijn geest. En dan? Gesteld, dat gij 't aan een vriend wildet schrijven, op wiens oordeel gij prijs steldet en die u, wederkeerig, mededeeling deed van zijne bevindingen. Natuurlijk, gij hadt uwe aanteekeningen over vier rubrieken verdeeld.
Wee u, als uw vriend opmerkte, dat no. 3 reeds onder no. 2 werd genoemd. Gij zoudt u wreken misschien door uw vriend te corrigeeren, die geschreven had:
maar die wraak, uwe opmerking, dat de verdeeling uws vriends de gewijde poëzie (kerkgezangen) had vergeten, zou u toch niet ontslaan van 't zelfverwijt, dat hij ook den mensch in zijne beschouwing wilde opnemen. Gij volgdet misschien met uwe classificatie de regelen der kunst - en hij? - Daar valt u iets in. Gij weet, dat Potgieter in de Gids over Staring heeft geschreven, dat Huet in zijne Fantasiën den pittigen dichter gedacht, dat Lulofs eene uitvoerige, eene wijdloopige verhandeling heeft opgesteld die niet vergeten mag worden), dat Hofdijk een onbillijk verwijt heeft gericht aan des dichters kunsttalent; dat Beets herziening van dit oordeel heeft gevraagd - gij weet dit alles! Maar dit wist gij niet, en uw vriend wel, dat de mensch Staring zeker een voornaam bestanddeel is voor de beoordeeling. Of was bij u de lierdichter en de mensch één? Dan is 't wat anders. En niet op den inhoud alleen, ook op den vorm had uw vriend gelet, blijkens zijne tweede vraag: hij bedoelde, dat er bij Staring eenige germanismen en gallicismen zijn aan te wijzen; dat hij wel eens onduidelijk is, zelfs voor hen, die zich 't verwijt aan den slapenden Krijn niet behoeven aan te trekken; maar hij bedoelde waarschijnlijk ook, dat deze dichter eene eigenaardige syntaxis heeft, en die niet genoeg geroemd kan worden. Gelukkig, dat gij ook uwe aanmerking hebt: Staring en Huygens? Omdat Staring zijn motto aan de sneldichten van den dichter van Hofwijck heeft | |||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||
ontleend; omdat hij in Huygens trant over eene te vroeg overleden jongejuffer heeft gesproken? - Gij zegt: Cats heeft ook tot model gediend, maar Staring heeft het hem verbeterd; Roemer Visscher was de dichter, die Staring tot zijn heerlijk woord omtrent ridderorden inspireerde - in één woord, gij neemt wraak door de groote tekortkomingen uws vriend te vergelijken met uwe eigen kleine fouten.
Maar gij hadt Lulofs gelezen, en Potgieter en Beets. Bibliographieën van erkende critici zijn een noodzakelijk hulpmiddel bij de studie der schrijvers en dichters - mits zij 't eigen oordeel niet in den weg staan. Eerst de eigen lectuur en de eigen reproductie, daarna worde 't woord onzer critici gevraagd, om aan hunne uitspraken ons eigen oordeel te toetsen. Het zal genot schenken, als we onze eigen gedachten bevestigd vinden; het zal ons tot nadenken stemmen, als ons oordeel door hen niet gedeeld wordt, en in elk der beide gevallen zal een blijvende indruk verkregen worden.
We hadden Starings Gedichten ter hand genomen en ons aan den indruk der lectuur overgegeven, eerst der dichterlijke verhalen. Aan 't einde gekomen van deze kleine epopeeën, dienen we ons rekenschap te geven van de verkregen indrukken, ter beantwoording bvb. van de volgende vragen: 1o. Wanneer is Staring gelukkiger, als hij 't forsche behandelt of het speelziek vernuftige? Herinnert gij u te dezer plaatse: ‘'k leg des mijn houtskool neer, en waag mij aan 't penseel’, in ‘Jormungander’? 2o. Is er in deze Geldersche verhalen ook iets van de zwarte-tijdspoëzie? 3o. Waar gij eene periode nog eens aandachtig overlezen moest voor gij den dichter ten volle begreept, hebt gij daar ook stil gestaan bij de vraag: ligt het aan de woorden, aan de feiten, aan den zinbouw? En zoo 't zoo dikwijls de zinbouw was, die uw geest werkzaam hield, hebt gij ontdekt, dat deze kunst den dichter eene tweede natuur geworden was - de kunst om de gedachten inéén en dooréén te weven zonder dat ooit de draden van 't weefsel braken of doodliepen? 4o. Is het u ook gebleken, dat zelfs in deze Verhalen Starings talent als puntdichter op meer dan eene plaats aan den dag treedt? Waar bv.? 5o. Waaraan is meer zorg besteed, aan de verwikkeling of aan de bewerking der afzonderlijke deelen? Zeker, deze vragen zouden nog te vermeerderen zijn, doch waartoe? Als 't maar duidelijk is, dat wie Starings dichterlijke verhalen met vrucht las, deze of soortgelijke vragen voor zichzelven heeft beantwoord en dit daardoor aan anderen doen kan, dan is mijn doel bereikt. Nog dit: niet bij iedereen en zelfs niet bij denzelfden lezer en in alle tijden uit zich de verkregen indruk op dezelfde wijze. De reproductie van u en mij mag in hoofdzaken gelijk zijn, allerlei bijomstandigheden wijzigen die verkregen indrukken in uw geest, in den mijnen.
De lierdichten, de dusgenoemde ‘Mengeldichten’ en ‘Kleine Liederen’ hebben u een beeld geschonken van den dichter. Gij weet thans den | |||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||
mensch te waardeeren. Ten minste gij hebt allerlei trekken en eigenaardigheden in 't karakter van den Gelderschen poëet leeren kennen, die u niet uit het geheugen zullen gaan. Haast zoudt gij hier het innige van den toon, het zangerige in maatslag en rijm, het schoone in den vorm in 't algemeen, om den inhoud der gedichten hebben verwaarloosd wel niet, maar zonder opzettelijke waardeering hebben genoten, omdat de persoon des dichters u zoo aantrok. Want gij hebt wellicht maar één keer gemeesmuild - toen de strijd van Maarten van Rossum en de strijd in 't algemeen werd verheerlijkt. Voor 't overige - de verdraagzaamheid des dichters, die den Israëliet den vredegroet bracht, die in de Biecht zoo geestig wist te zijn zonder in 't minst te kwesten; de eenvoud van den man, die 't een genot vindt te weten hoe 't landvolk rusten zal van zijn arbeid, rusten op 's dichters graf, waar hij rusten gaat van 't leven; - de opwekkelijke welkomstgroet aan den nieuwen tijd in Het Stoomtuig, waar de dichter den wensch uit nog wat te blijven onder de menschen om getuige te zijn van hetgeen hun vooruitstrevenden geest wrochten gaat; - de dankbare levensvreugd, van 't heden genietend, en dat genot gewijd door Herdenking aan den zaligsten levenstijd des menschen; - de hartelijke toon, als echtgenoote en kinderen en kleinkinderen beurtelings een lied vragen; - de levenslustige ouderdom, dien de Winter nog zoo krachtig vond, als de grijze dichter in 't vredige huiselijke avonduur geen ooren heeft voor de klok; - de mensch Staring in één woord is ons eene aangename herinnering en zijne Liederen de welkome gelegenheid om die herinnering telkens te hernieuwen, als we ze in later dagen met onze leerlingen zullen behandelen.
Puntdichten te lezen, dat is voor jonge menschen uit den aard der zaak een genot. Daar is de leeftijd, die de vroolijkheid bemint en vernuft op prijs stelt, die zich door de speldeprikken niet gewond voelt en voor dolksteken geen gevaar heeft, ons borg voor. Maar ziet, wie de Puntdichten van Staring heeft gelezen, die heeft nog meer in zijn geest behouden dan berijmde spreuken en geestige invallen in gebonden stijl. Laat hij zich ten minste aan de beantwoording van deze vraag niet onttrekken: wat is er in Starings Puntdichten, waaraan we den naam ars poetica plegen te geven? Bij Nicolaas Beets, in de Inleiding....
En intusschen zijn we aan de critici gekomen, die we ter hand nemen, om eigen indrukken te wijzigen, te verlevendigen, te vernieuwen, blijvend te maken. Voor den dichter, dien we te dezer plaatse bespreken, is de reeks der waardeerende beoordeelaars tevens eene lijst van Mannen van Beteekenis in de letterkundige critiek. Het wel wat wijdloopige boekje van Lulofs ‘Staring als mensch, dichter en landhuishoudkundige’ is merkwaardig om tal van levensbijzonderheden; de studie van Potgieter, die van Staring hield als van Huygens, vraagt uwe belangstelling, omdat zij 't was, die ‘kaneel bij 't lood wist te wegen;’ de warme hulde van Busken Huet neemt gij ter hand om de treffende verklaring, die onze | |||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||
criticus bij geboorte en door studie, van 's dichters eigenaardigen dichttrant geeft, en het opstel van Nicolaas Beets herinnert u, gelijk Huets en Potgieters woord mede niet verzuimden te doen, den dichter, gelijk men 't noemt in de lijst zijns tijds te plaatsen.
We zijn aan 't einde dezer korte beschouwing - de wijze van behandeling, gelijk we die ten opzichte van Staring hebben voorgesteld, werd gegeven vooral met het oog, dit dient in de gedachte gehouden te worden, op onze studeerende, jonge onderwijzers. Voorzeker - er ware meer te zeggen, als de ruimte het toeliet, van Starings oorspronkelijkheid, die Cats navolgde en hem verre achter zich liet, die Roemer Visscher vereerde door aan hem een denkbeeld te ontleenen en dit in edeler vorm over te brengen, die Huygens bewerkte en hem 't puntige afzag zonder zijne gewrongenheid over te nemen. Maar waartoe meer? Er zal, ook in de latere opstellen voor dit Letterkundig Bijblad, gelegenheid genoeg zijn, den verderen weg te wijzen aan hen, die voorlichting wenschen; voor heden behelpe men zich met hetgeen nu werd gegeven.
Den Haag, 21 Oct. '82 A.W. STELLWAGEN. |
|