Noord en Zuid. Jaargang 6
(1883)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
De Bibliotheek.
| |
[pagina 2]
| |
waarde. Daarom behoort het handboek zeer omzichtig te zijn èn in het geven van oordeelvellingen èn in het noemen van namen en titels. Hoeveel lofredenen zijn er gesproken en geschreven op Zeeus, Pels, Herm. Asschenberg, v. Pellecom, Sifflé, v. Walré, en lest best Yntema en wat is er van den roem van die allen geworden? Hoe velen onzer bij hun overlijden bewierookte schrijvers zijn thans reeds vergeten, hoeveel der thans levende ‘namen van goeden klank’ zullen over vijfentwintig jaar niet meer klinken? Wat werd er van Helmers en Bellamy, wat van de algemeene bekendheid en vaderlandslievende bewondering zelfs van een Bilderdijk en da Costa? In den loop eener briefwisseling over dit onderwerp wijst me een onzer uitstekendste beoefenaars der letterkundige geschiedenis op het voorbeeld van Witsen Geysbeek, die in zijn Woordenboek (III bl. 141 volgg.) Helmers den grootsten dichter van allen noemt, verre staande boven Vondel, die ‘zeer zeker in onze dagen door Bilderdijk en Tollens oneindig overtroffen wordt’ en als hekeldichter (Woordenbk, VI. bl. 305) ‘overtroffen werd door Hoffham, De Lannoy, Schonck en Barbaz.’ De uitkomst heeft bewezen, dat Witsen Geysbeek verkeerd geoordeeld had; maar zijne meening heeft beteekenis, omdat we daaruit zien, wat in zijn tijd het oordeel der tijdgenooten was. Dat oordeel teekent den geest des tijds en heeft waarde voor de kennis van den kunstzin der maatschappij in die dagen. Daarom wenschen we in de eerste plaats een beredeneerd overzicht te geven van hetgeen in het laatste jaar verscheen en wel rubrieksgewijs: Lyriek, Epiek, Dramatiek, Romans en Novellen, Dialecten, Verzamelde werken of opstellen. Literatuurgeschiedenis en Aesthetica, Bibliographie, Weekbladen en Maandschriften, Spraakkunsten en Woordenboeken, Kinderlectuur. Daardoor zullen onze lezers kunnen zien, wat er verscheen en hoe het ontvangen werd. Dit zal een klein gedeelte van onze taak uitmaken, dit is nl. alleen het bijeenbrengen der bouwstoffen voor de Geschiedenis der Nederlandsche Literatuur. Een ander en belangrijker gedeelte is het behandelen van vraagstukken betrekkelijk esthetiek en kritiek, ter bestrijding der meening, dat ieder een boek te beoordeelen heeft, gelijk hem dat goeddunkt, van de dwaze bewering, dat ieder gelijk kan hebben, die een oordeel over eenig kunstwerk uitspreekt alleen omdat het dezen of dien indruk op hem gemaakt heeft. Soms hoort men die dwaasheid verdedigen met de spreuk De gustibus non est disputandum (over den smaak moet men niet twisten) elders uitgebreid tot de gustibus et corolibus non est disputandum (over den smaak en over de kleuren moet men niet twisten). Deze uitbreiding doet de beteekenis beter uitkomen. Zij, die aan daltonisme (kleurblindheid) lijden, zien de kleuren niet alle op dezelfde wijs en op menigeen zal dus eene kleur een aangenamen indruk maken, die een ander hoogst onaangenaam aandoet. De een zal eene kleurschakeering roemen, die een ander onuitstaanbaar hard en schreeuwend vindt. Met dezen kleurblinde te twisten kan geen nut hebben: overtuigen zal men hem niet: hij ziet 't zóo en verbeeldt zich, dat hij 't goed ziet. Dergelijke kleurblinden zijn er ook, waar het een letterkundig kunstwerk geldt. Den | |
[pagina 3]
| |
een geven de verhalen van Boccaccio of die van Brantome te veel ‘natuurlijke zaken’Ga naar voetnoot1) te lezen, een ander betreurt, dat ze niet geheel onverkort, onbesnoeid onder zijn bereik liggen; millioenen bewonderen Bunyan's Christenreize en millioenen anderen vinden dat boek vervelend. In den schouwburg wordt veler gemoed tot tranen bewogen bij de kinderdokter, de vondelingen van de brug Notre-Dame, de twee rozen of de grafkelders der grijze monniken en zeer velen achten dit een belachelijk samenraapsel van toevalligheden en onmogelijkheden; toen Pamela verscheen heeft men het bewonderd, tegenwoordig kan niemand het lezen. Omgekeerd hebben eenige lezers in Bilderdijk, Da Costa, Potgieter e.a. een steeds nieuwe bron van genot gevonden, voor anderen zijn die dichters ‘misschien heel mooi’ maar ze laten ze liefst ongelezen. Dat afwijkend oordeel komt bij alle kunst voor, maar nergens erger dan bij de letterkundige kunst. Enkelen zijn zoo eerlijk van te getuigen, dat ze ‘geen verstand van muziek’ hebben; zeer enkelen verklaren van eene schilderij dat ze ‘dat niet zoo beoordeelen kunnen’, maar een boek, een werk van kunst en studie en wetenschap van vele jaren wellicht, - wie durft daarover geen oordeel uitspreken, ‘Ik kan toch wel lezen’ en ‘ik heb toch mijn verstand zou 'k denken’ dat zijn de zware bewijzen voor hun recht om een oordeel uit te spreken, dat eenige beteekenis heeft. Wie naar waarheid zal oordeelen, heeft meer te doen! Goethe, een genie zooals er slechts zeer zelden een geboren wordt, arbeidde eene halve eeuw aan zijn Faust en een manneke van twintig jaar, die nooit een regel las over Goethe's leven en werken verstout zich een oordeel over dat dichtstuk uit te spreken, wellicht nadat hij er een derde van heeft gelezen en zelfs den eersten regel van de ‘Zueignung’ niet verstaat; maar vraag dien man, een oordeel over een paar klompen en hij zal u antwoorden: ‘Die kan ik niet beoordeelen, ik ben geen klompenmaker.’ Wie met vrucht de letteren beoefent, zal een gegrond oordeel moeten verkrijgen over het beste, wat hij leest en daartoe is voorafgaande studie en vergelijking noodig. Boven alle dingen staat vast, dat eenig voortbrengsel van letterkundige kunst schoon of niet schoon is, niet omdat deze of gene het mooi vindt, maar omdat het de eigenschappen heeft, die het tot een kunstwerk maken waardoor het door deskundigen bewonderd zal worden òf gedurende hun tijd, òf door alle tijden heen. Er zijn geen regels, geen recepten, volgens welke een letterkundig kunstwerk moet gemaakt worden, maar er zijn letterkundige meesterstukken, die men door alle eeuwen bewonderd heeft en een werk, dat vele eigenschappen daarmede gemeen heeft, heeft alle kans, een gelijk lot tegemoet te zaam. De Ilias en de Odyssae van Homerus zijn steeds bewonderd en worden steeds met meer genot gelezen, naarmate men die beter leert verstaan; Goethe's Hermann und Dorathea, hoewel een geheel ander genie vertegenwoordigende, werd nauwkeurig naar de wijze van Homerus bewerkt | |
[pagina 4]
| |
en het is sedert negentig jaar de bewondering van alle ernstige lezers geweest. Maar het ideaal van zedelijkheid en van vrijheid wijzigt zich met den tijd en het ideaal van het schoone eveneens. Abraham trouwde met zijne zuster en nam een bijwijf en was een heilig man, wij zouden geheel anders oordeelen over iemand, die met zijne zuster trouwde en een bijwijf nam. De ware vaderlander heette nu eens republiekein, dan weer orangist dan koningsgezinde en dan weer liberaal of conservatief. Zoo ook noemen wij de stijve tuintjes met geschoren haagjes van Lenôtre den tuinman van Lodewijk XIV volstrekt niet mooi en sieren onze tninen niet op met geschilderde dwergjes; maar we bewonderen wel zeker de schilderstukken uit dien tijd en achten Molière onovertrefbaar. Zoo zal dan ook menig werk, na rijp en kalm overleg op ons den indruk moeten maken, van thans bewonderd te moeten worden, terwijl we aarzelen te gelooven, dat die bewondering lang zal duren. Dit meenden we te moeten laten voorafgaan, ter juiste aanduiding van het standpunt, dat we wenschen in te nemen. We willen verschillende vraagpunten achtereenvolgens ter sprake brengen en zullen ook niet nalaten studiën over oudere werken aan de overzichten over de nieuwere toe te voegen. En hiermede zij onze nieuwe onderneming aan de belangstelling aanbevolen van allen, die met ons gelooven, dat onze letterkunde met zulk een verleden, een toekomst moet hebben en dat slechts ernstige waarneming der verschijnselen daartoe leiden kan.
T.H. DE BEER. |
|