Noord en Zuid. Jaargang 6
(1883)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 314]
| |||||||||||||
Een paar opmerkingen naar aanleiding van Stellwagens ‘Levende taal.’Ga naar voetnoot1)Stellwagens werkje ‘de Levende taal’, ‘uit Nassau's geschriften verzameld en bewerkt’, ten vorigen jare te Groningen bij J.B. Wolters verschenen, is ongetwijfeld aan de meeste lezers van ‘Noord en Zuid’ bekend. Eene aanprijzing in dit tijdschrift behoeft het dan ook geenszins: de namen van den verzamelaar en van hem, die de stof leverde, maken haar geheel overbodig. Voor diegenen, die het werkje niet kennen, zij hier opgemerkt, dat het geen spraakkunst is, maar een reeks opstellen over taalkundige onderwerpen, zooals over beeldspraak, zinverwante woorden, germanismen, basterdwoorden, enz., ‘taalmijmeringen’ zooals Dr. Nassau zelf ze noemde. Nauwkeurig bepalen wat van den meester, wat van den leerling is, kan ik niet. In het voorbericht schrijft de heer Stellwagen dienaangaande: ‘Wellicht wenscht men te weten, wat in dit boek voor mijne rekening komt. 't Is luttel, beste vrienden. Ik heb gerangschikt en de spelling veranderd...... ik heb hier en daar wat bijgevoegd en aangevuld en vermeerderd’, enz. Indien ik het nu waag enkele bescheiden aanmerkingen op vorm en inhoud te maken, geschiedt dit in de onzekerheid, of zij het werk van Nassau of van Stellwagen treffen. Die aanmerkingen zijn niet talrijk: men beschouwe ze liefst als bedenkingen, als vragen, die onder het lezen bij mij opgerezen zijn. 1. Oogenschijnlijk. Blz. 53 lezen wij: ‘Het taalgebruik van heden zegt dus: oogenschijnlijk = schijnbaar = niet wezenlijk = den schijn hebbende, maar 't wezen niet.’ Blz. 54: ‘De slotsom is oogenschijnlijk beteekende tot vóór dertig jaar klaarblijkelijk; thans, nu alles en allerlei den menschen voorzichtigheid leert en er zelfs wetten tegen het vervalschen van levensmiddelen noodig zijn, is 't zaak oogenschijnlijk op te vatten als: den schijn hebbende, maar 't wezen niet.’ Tweeërlei wordt ons hier dus geleerd: 1o. oogenschijnlijk beteekende vroeger klaarblijkelijk, 2o. oogenschijnlijk beteekent thans schijnbaar. Over de vroegere beteekenis van dat woord wil ik niet twisten: in ieder geval is het in dien zin verouderd. Maar dan moesten wij ook niet op blz. 63/64 lezen: ‘Nog eens: de afleiding der woorden aan te wijzen is een moeielijk en onzeker werk, waarin zelfs beroemde taalgeleerden, oogenschijnlijk hebben misgetast.’ Hier toch wordt het woord in eene beteekenis gebruikt, die het in de levende taal niet meer heeft. Wat de tegenwoordige | |||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||
beteekenis van oogenschijnlijk betreft, wij zouden dit weinig fraaie woord zeer goed kunnen missen, als het niets anders dan schijnbaar beteekende; m.i. wordt het echter steeds in een anderen zin gebezigd, en wel in dien van op het oog, naar het uiterlijk te oordeelen, zonder dat men er door te kennen geeft, dat de werkelijkheid daarmede in strijd is. Hij is oogenschijnlijk een eerlijk man bevat niets beleedigends, daarentegen wordt niemand gaarne een schijnbaar eerlijk man genoemd.
2. Herhaaldelijk wordt ik in het werkje van den Heer Stellwagen achter soort het voorzetsel van weggelaten, een misbruik, door Van Lennep in ziine Alledaagsche Bokken, scherp afgekeurd:
Daarentegen lees ik op blz. 179: ‘Deze soort van vreemde woorden,’ en iets hooger ‘eene soort van kunsttermen.’ Is het gebruik van soort, niet door een voorzetsel gevolgd, ooit op goede gronden verdedigd? Ik geloof het niet.
3. Volkomen te recht worden op blz. 138 en 139 de woorden opname, inname, deelname afgekeurd. Als ik echter lees: ‘Niet van het imperfectum, maar van den stam des werkwoords door achtervoeging van ing vormen we substantieven, die als de namen van werkingen dienst doen’ - dan komt mij die regel wel wat te algemeen voor; immers ware hij juist, dan zouden wij ook niet van overgave, opgave, toelage, inzage, enz. mogen spreken.
4. Genotmiddelen, blz. 147 aanbevolen. Ik geloof niet, dat dit woord aanbeveling verdient: de vorming moge niet met den aard onzer taal in strijd zijn, de beteekenis is toch alles behalve duidelijk. Zijn het ‘middelen om te genieten’, dan behoort er alles onder te vallen, wat genot verschaft, en zouden dus eigenlijk alle voorwerpen van weelde genotmiddelen zijn. In dezen uitgebreiden zin wordt het woord echter nooit gebezigd.
5.Invloed uitoefenen. ‘Men schrijve invloed, macht, gezag | |||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||
oefenen en niet - uitoefenen,’ teekent Van Dale bij het woord uitoefenen aan. Daarentegen wordt in de Levende Taal meestal invloed uitgeoefend (blz. 76, 167, 192) slechts een enkele maal invloed geoefend (blz. 202).
6. Is het juist wat wij op blz. 92 lezen, dat onderwerp en voorwerp ‘letterlijke overzettingen van 't Fransche sujet en objet’ zijn? Mij dunkt wij hebben ze onmiddellijk aan het Latijn ontleend. Hoe kan het ook anders, daar men om de letterlijke beteekenis van die woorden te begrijpen Latijn moet verstaan: immers su en ob komen in het Fransch niet afzonderlijk als voorzetsels voor.
7. Ten slotte zij het mij vergund te vragen, of het gebruik van meerdere in den zin van verscheidene (blz. 64) geen afkeuring verdient, of het woord gemeengoed (blz. 123) niet te recht door Van Dale wordt verworpen, of een geliefkoosd Germanisme (blz. 60) wel eene goede uitdrukking is, of men van de betreffende Hoogduitsche woorden (blz. 138) mag spreken, en of eene volslagen miskenning, niet beter is dan eene volkomen miskenning (blz. 65). Ik eindig met de verklaring, dat slechts belangstelling in een zeer lezenswaardig en aantrekkelijk geschreven werkje, en geen bedilzucht mij mij deze aanmerkingen in de pen gegeven hebben. Mr. C. BAKE. |
|