Noord en Zuid. Jaargang 6
(1883)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 305]
| |||||
Antwoord.Willen wij deze regels goed begrijpen, dan dienen wij ze in verband met de vorige te beschouwen: 't Aardig meisje
Menig reisje
Loos bespied,
Waadden zoetjes
Blanke voetjes
Door den vliet:
Die haar bukken,
Die haar plukken
Zag in 't bosch,
Waar violen
Zich verscholen
Tusschen 't mos.
(blz. 81 en 82).
Die slaat terug op vliet. De vliet, die zich door het bosch slingert, zag het meisje menigmaal bloemen plukken aan zijne oevers. G. Lzg. | |||||
Vraag.b. (5). Eindlijk 't hartlijkst
Innig smartlijkst
‘Och! mijn lief!’
Als ten hoogen
't Lang gebogen
Hoofd zich hief.
(t.a.p. blz. 83).
Zijn de cursieve woorden hier gemotiveerd? Zoo ja, waardoor? | |||||
Antwoord.Arend, die zijne beminde door den dood heeft verloren, schildert op hartstochtelijke, doch treffende wijze, zijn leed. Het genot in: 's Levens morgen
Zonder zorgen
Zaam gesmaakt,
| |||||
[pagina 306]
| |||||
het ontwaken zijner liefde, zijne jaloerschheid, hunne ‘verheelde kozerij’, dit alles roept hij voor zijne verbeelding terug, tot zijn gevoel zich lucht geeft in den innig-smartelijken kreet ‘Och, mijn lief’, terwijl hij het door droefheid gebogen hoofd even opheft.
G. Lzg. | |||||
Vraag.c. (9). Langs ons beide
Droeg 't geleide
Geerte's lijk:
De ongenade
Van 't versmade
Liefdeblijk
(t.a.p. 89) Wat heeft de dichter hiermede bedoeld? | |||||
Antwoord.Geerte was Roomsch, en hare bloedverwanten wilden niet dulden, dat Arend, een Protestant, haar naar het graf droeg. (Zie blz. 92: ‘Wijl zijn magen
't Lijk te dragen
Mij verboôn’).
Hij had zijne diensten aangeboden, maar deze waren versmaad; en diep trof hem de ‘ongenade’, dat Geerte's familie haar door anderen grafwaarts liet brengen. De laatste zin is, zooals duidelijk blijkt, niet volledig. Wij zouden kunnen aanvullen: Langs ons beide
Droeg 't geleide
Geerte's lijk:
Dat Arend het lijk niet droeg, was De ongenade
Van 't versmade
Liefdeblijk.
G. Lzg. | |||||
Vraag.d. (16). Doch al schoorden
Die verstoorden
Van weerszij
Den bedaagde,
Luid beklaagde
Zwijmde hij
(t.a.p. 98). In welk verband staan de onderstreepte woorden tot elkaar? Door het niet aanwezig zijn van een komma hooren zo bij elkander, maar leveren geen zin op. Is het leesteeken vergeten en ‘Luid beklaagde’ | |||||
[pagina 307]
| |||||
appositie van ‘Den bedaagde’, dan is de woordschikking van ‘Zwijmde hij’ niet goed. | |||||
Antwoord.Het is werkelijk 's dichters bedoeling geweest, dat men zou verstaan Doch al schoorden
Die verstoorden
Van weerszij
Den bedaagde,
Den luid beklaagde -
Hij zwijmde.
Achter beklaagde is dus werkelijk een leesteeken vergeten, terwijl de woordschikking zwijmde hij in het laatste vers foutief is. Het is gemakkelijk na te gaan, hoe dergelijke fouten, die lang niet zelden voorkomen, ontstaan. Het aangehaalde couplet bevat een volzin, die uit een toegevenden (concessieven) bijwoordelijken bijzin (‘Doch al schoorden die verstoorden van weerszij den bedaagde, den luid beklaagde’) en een hoofdzin (‘hij zwijmde’) bestaat. Op sommige toegevende bijzinnen nu volgt de hoofdzin in de bevestigende woordorde, op de meeste toegevende bijzinnen echter in de vragende. Vergel.: ‘Al doet hij zijn best, hij komt er toch niet’ (hoofdzin in de bevestigende woordorde) en ‘Hoewel hij zijn best doet, komt hij er toch niet’ (hoofdzin in de vragende woordorde). Wordt de concessieve bijzin ingeleid door een der voegwoorden niettegenstaande, hoewel, ofschoon enz. en gaat hij aan den hoofdzin vooraf, dan neemt deze laatste gewoonlijk den vragenden vorm aan, hoewel hij steeds in den bevestigenden staan kan. (Vergel. ‘Ofschoon hij al zijne krachten inspant, zal dit werk niet gelukken’ en ‘Ofschoon hij al zijne krachten inspant - dit werk zal niet gelukken). Had Potgieter dus in plaats van het voegwoord al een der voegwoorden niettegenstaande, hoewel of ofschoon gebezigd (waardoor de woordorde van den bijzin bevestigend in plaats van vragend zou worden), dan had de hoofdzin den vragenden vorm aangenomen en ‘Zwijmde hij’ ware goed geweest. G. Lzg. | |||||
Vraag.a. II. (6).
(Potgieter, t.a.p., bl. 114). Voorzeker was 't gemoed haar vol geschoten,
Genietend sloeg 't benijdb're paar zij ga
't Geen nimmermeer de Muze zal vergeten,
Hoe weinigen een Staring rijk ons weten.
Wat is de bedoeling der onderstreepte verzen? | |||||
Antwoord.De dichter heeft ons medegedeeld, hoe hij een bezoek bracht bij | |||||
[pagina 308]
| |||||
eene vriendin en in de koepelkamer werd gelaten. Hij bleef eenige oogenblikken alleen, welke hij zich ten nutte maakte door de schilderijen te beschouwen, die aan den wand hingen; daarop sloeg hij een boek open, dat voor hem lag: ‘Wat zoete geur bleek in dat boek besloten?
Een tuiltje versch geplukte reseda
Liet zij, die straks deez' verzen had genoten,
Hier tusschen twee der schoonste bladen na:
Voorzeker was 't gemoed haar vol geschoten,
Genietend sloeg 't benijd'bre paar zij ga,Ga naar voetnoot1)
't Geen nimmermeer de Muze zal vergeten,
Hoe weinigen een Staring rijk ons weten.
Door haar dus, die kort te voren genoten had van de lezing van Staring's Gedichten, was een tuiltje reseda neergelegd tusschen de bladzijden, waarop het meesterstukje ‘Herdenking’ prijkt. Voorzeker had zij zich vermeid in de beschouwing van die twee gelukkigen, die ‘.... schuilden onder dropplend loover,
Gedoken aan den plas’.
Het paar, dat door Staring zoo liefelijk is geteekend in zijn ‘Herdenking’ zal nooit door de Muze der Dichtkunst vergeten worden, hoe weinig Nederlanders er ook zijn, die weten, dat zij onder hunne dichters op een Staring kunnen bogen. In het vers: 't Geen nimmermeer de Muze zal vergeten’ is Muze dus onderwerp en slaat 't Geen terug op paar. G. Lzg. | |||||
Vraag.b. IV. (1).
Vermoedde wie 'k een wijle in 't kluiske toefde
Wat paradijs-verschijning me er beproefde?
(t.a.p. 17). Wat uit deze regels te verstaan? | |||||
Antwoord.De dichter, die een bezoek wil afleggen bij een vriendin, wordt in eene kamer gelaten, waar hij eenige oogenblikken moet wachten. ‘Mevrouw komt fluks’ heeft de oude bediende gezegd. Weldra wordt de deur dan ook geopend, maar in plaats van de vrouw des huizes treedt een beeldschoon meisje binnen, dat verwonderd is hier den dichter en niet hare gastvrouw te vinden. Weinige oogenblikken later waren zij ... aan den zoom van 't meer gezeten,
Door beukenschauw beschut voor zonneschijn:
De gastvrouw, die beau fils mij plag te heeten,
Al had ik slechts haar broeder kunnen zijn,
| |||||
[pagina 309]
| |||||
En zij, naar wie 'k geen blik mij dorst vermeten,
Wijl elke haar zou smeeken: word de mijn!
Vermoedde wie 'k een wijle in 't kluiske toefde
Wat paradijs-verschijning me er beproefde?
Zij zaten dus aan den oever van het meer; de dichter, de gastvrouw, die haren vriend schoonzoon noemde, al had hij eerder haar broeder kunnen wezen en het schoone meisje, tot wie hij zijne blikken niet durfde opslaan, daar iedere blik haar zou smeeken: word de mijne. Kon de gastvrouw (zij, op wie de dichter eenigen tijd in het koepelkamertje had gewacht) vermoeden, dat zich daar eene hemelsche verschijning (het schoone meisje nl.) aan het oog van den dichter had vertoond? G. Lzg. | |||||
Vraag.a. (1).
Potgieter's Gedichten, II, 171. Grauwtje. Of baai, die krulde
Uit vaders doos,
- De in 't vuur vergulde -
Terwijl ik smulde
Alreeds, altoos
Mijn pijp niet vulde:
Ik blies gedweê,
De twalef blaadjes, - enz.
Welken zin hebben de onderstreepte verzen? Is er iets te zeggen omtrent den oorsprong van de gebruikelijke ‘twalef blaadjes’? | |||||
Antwoord.De kramer vertelt, hoe goed hij het had, wanneer hij met zijn ezel in een dorpje gekomen was, waar hij allerlei snuisterijen en nieuwtjes aan den man kon brengen. Hij werd als gast in de woningen opgenomen en als een koning behandeld. ‘Daar zaten we aan:
Wat hartlijk nooden -
Er was gezoden, -
Er was gebraên,
Wat lust, voldaan
Ter rust te gaan!’....
En al vulde de goede tabak, die reeds onder het eten te voorschijn gehaald werd uit vaders vergulde doos, niet altijd het pijpje van den kramer, hij stak op, zoodra de dochter des huizes het hem verzocht. Waarom men juist spreekt van het rooken van twaalf blaadjes, | |||||
[pagina 310]
| |||||
is mij niet bekend. Waarschijnlijk is dit getal geheel willekeurig gekozen en had men even goed van acht, tien of veertien blaadjes kunnen spreken. Wij kunnen dus alleen het feit constateeren, dat de uitdrukking ‘twaalf blaadjes’ rooken of opsteken (misschien heel toevallig) algemeen in gebruik is gekomen. G. Lzg. | |||||
Vraag.P. vraagt naar de beteekenis van het woord volksvertreder in de volgende dichtregelen van Da Costa (1648 en 1848, Slot-Zang): Achttienhonderd acht en veertig!
en de band der Staten sprong, -
en de dam werd doorgebroken
die de Omwentlingszee bedwong!
Legioenen volksvertreders
zijn gewapend opgestaan!
Troonen vielen, Vorsten vloden,
schatten smolten en vergaan.
| |||||
Antwoord.Volksvertreders is hier een Germanisme. Da Costa bedoelt evenwel niet volksvertegenwoordigers in den zin, dien wij tegenwoordig aan dat woord hechten, maar menschen uit het volk, die als zóódanig het volk vertegenwoordigen. G. Lzg. | |||||
Vraag.Hoe verklaart men:
S. J.S. Jz. | |||||
Antwoord.De woorden bereisd en bevaren zijn hier niet, wat men al licht denken zou, verleden deelw. van de werkwoorden bereizen en bevaren. Niet zelden werden in vroeger tijd bijvoegelijke naamwoorwoorden gevormd van werkwoordelijke stammen door middel van het voorvoegsel be; de werkwoordelijke stam nam alsdan den uitgang aan van het verleden deelwoord. Voorbeelden zijn: bekend (voorzien van kennis), bewust, beleefd (voorzien van de ervaring, die het leven geeft), bereden, belezen enz. Bereisd wil zeggen: voorzien van de ervaring, die het reizen geeft; bevaren is: voorzien van de ervaring, die het varen geeft. In al deze woorden hebben wij dus bijv. naamw. te zien, die naar analogie der verleden deelwoorden gevormd zijn. Op dezelfde wijze werden ook bijvoegelijke naamwoorden gevormd | |||||
[pagina 311]
| |||||
van zelfst. naamw., b.v. behuisd, bejaard, begaafd enz. Vergel. de Nederlandsche Spraakleer van Dr. W.G. Brill, 3e uitg. bl. 199 en 200. G. Lzg. | |||||
Vraag.Welke is de beteekenis der volgende uitdrukkingen:
S. J.S. Jz. | |||||
Antwoord.‘Elk meent, dat zijn uil een valk is’ beteekent: ieder meent, dat zijne kinderen boven andere uitmunten, dat hetgeen hij heeft, beter is dan dat, wat een ander bezit. De oorsprong van deze uitdrukking is gemakkelijk te vinden: De uilen worden in verscheidene Nederlandsche zegswijzen en spreekwoorden als bijzonder domme dieren beschouwd; de valken daarentegen werden geëerd om hun scherpen blik, hunnen moed en hunne kracht. Meende iemand, dat zijn uil een valk was, dan zag hij den dommen, sufferigen vogel, dien hij bezat, aan voor een dier, dat in alle opzichten boven den uil uitmunt. ‘Voor 't lapje houden’ beteekent: voor den gek houden, foppen. In het woord lapje hebben wij waarschijnlijk een verkleinwoord te zien van het nu verouderde zelfst. naamw. lap of laf, dat sukkel, halve gek, lafbek beteekende (ook in het Hoogduitsch wisselen in dit woord f en p; vergel. Laffe en läppisch). G. Lzg. | |||||
Vraag.Wat verstaat men door samenstelling door afleiding? S. J.S. Jz. | |||||
Antwoord.Wanneer een zelfstandig naamwoord of een werkwoord vergezeld is van eenig bepalend woord, kan het zich dikwijls met dat bepalend woord tot eene samenstelling vereenigen, indien het nieuw gevormde woord eenen afleidingsvorm (b.v. een voor- of achtervoegsel) aanneemt. De samenstelling heeft dan plaats door de kracht van den afleidingsvorm, dus door afleiding. Voorbeelden: Het woord tandenstoker is niet gevormd uit tanden en stoker en evenmin uit een werkwoord tandenstoken; het is ontstaan uit het bepalende zelfst. nw. tanden en het bepaalde werkwoord stoken; door de kracht van het achtervoegsel -er, dat achter den stam van het werkw. stoken werd geplaatst, kon dit met het zelfst. nw. tanden worden vereenigd. De samenstelling had dus plaats op het oogenblik, dat van het werkw. stoken de vorm stoker afgeleid werd. Zoo ontstond uit brood en bakken het zelfst. naamw. broodbakker; | |||||
[pagina 312]
| |||||
uit twaalf en pond het woord twaalfponder; uit geheim en houden, geheimhouding; uit goed en hart, goedhartig. Samenstelling door onmiddellijke afleiding (d.i. zonder behulp van een voor- of achtervoegsel) treffen wij b.v. aan in de woorden tijdverdrijf, albedil, reikhalzen enz. G. Lzg. | |||||
Vraag.Wie geeft mij eene verklaring van het volgende Puntdicht van Staring? | |||||
De Diep-Egge.Aan den Moerdijk verloren, nagebriefd,Ga naar voetnoot1) en zoek gebleven. Toen, onder Brabands wal, de Diep-eg was verzwonden,
En haar een steekbrief nagezonden,
Hief DisGa naar voetnoot2) zijn knikker als een drijfton uit het nat.
Hij keek een hoop rond, die het drok met zoeken had,
En sprak: Houdt op, goê liên, te polsen en te haken.
Dat Sleepgerei, door de Onverschilligheid
Verwaarloosd, eer zijn Proef was afgeleid,
Heb ik benaderd, om den weg weêr schoon te maken,
Voor Charons boot, die dreigde grond te raken.
En - is de Vinding in zichzelv' misschien niet kwaad?
Of, dat het Brunings (mijn Factotum in die dingen)
Geviel, bij 't haspelwerk dienstvaardig toe te springen?
Genoeg! de Veerman zeit: ‘Het gaat!’
O. v. E. | |||||
Antwoord.Alvorens wij eene verklaring van het geheele puntdicht geven, dient de beteekenis van een paar woorden duidelijk gemaakt te worden. Eene diep-egge is, zooals uit het verband trouwens genoegzaam blijkt, een werktuig om wateren uit te diepen of van waterplanten enz. te zuiveren. Een steekbrief is een open brief, waarin de aanhouding en uitlevering van een ontsnapten booswicht verzocht wordt. Benaderen is aanhouden, in beslag nemen, zich toeëigenen. Charon was de veerman, die de zielen der afgestorvenen over de rivieren der onderwereld moest zetten om ze zoodoende in Pluto's rijk te brengen. Brunings. Christiaan Brunings (in 1736 te Neckarau in de | |||||
[pagina 313]
| |||||
Palts geboren en in 1805 te 's Hage gestorven), was een beroemd waterbouwkundige. Een Factotum is hij, die in een zekere zaak alles doet. Geviel van gevallen, beteekent ‘behaagde, lustte.’ Ten overvloede volge hier nog eene paraphrase van het gedichtje: Toen in 1836 eene diep-egge aan den Moerdijk verdwenen was en men reeds in een paar couranten tevergeefs om opsporing had verzocht, hief Pluto zijn hoofd, alsof het eene baak ware, uit de golven op. Na een tijd lang naar een aantal menschen gekeken te hebben, die druk zochten, sprak hij: ‘Houdt toch op, goede lui, met zoo in het water te roeren en te visschen. Die diep-egge, waar men niet naar omkeek, hoewel zij nog geene diensten had gedaan, heb ik mij toegeëigend om de rivieren der onderwereld te kunnen uitdiepen, daar anders de boot van Charon misschien aan den grond zou raken. En of nu die machine op zich zelve niet kwaad is, of dat Christiaan Brunings, mijn voornaamste hulp in waterbouwkundige zaken, goed vond een handje te helpen - dit is zeker - Charon verklaart, dat zijne boot weer ongehinderd door het water kan voortschieten.
G. Lzg. | |||||
Vraag.Wat is een Kniedicht? (Zie Staring Volksuitgave 3e druk, bladz. 366). O. v. E. | |||||
Antwoord.Een kniedicht is een vers, dat voor de vuist gemaakt is. Justus van Effen geeft in den Hollandschen Spectator (118e Vertoog) de volgende luimige verklaring, die hij een boer-rederijker in den mond legt: ‘Over een anderhalve eeuw of daar omtrent, want ik wil 'er niet in behaalt wezen, was het de manier, dat zij (de rederijkers)... een schoon vel postpapier, twee wel versneede pennen, een intkoker met goejen int, en een doosje met zuivre stofzand kregen, ze zatten op een rij bij malkanderen, en de kaart van de knievraag wierd elk te lezen gegeeven: dat gedaan zijnde lag ieder het papier op zen knie, wijl niemand zich van tafel, schrijfbank, of lessenaar bedienen mogt; men haaste zich, zo veul men kon; want die lest kwam wierd uitgejouwt’....
G. Lzg. |
|