Noord en Zuid. Jaargang 6
(1883)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 282]
| |
Een paar aanmerkingen.Het eerste nommer van dezen jaargang van N. en Z. bevat een drietal opstellen van de hand des Heeren J.E. Ter Gouw. In de eerste twee troffen mij een paar beweringen, waarmede het mij onmogelijk is in te stemmen, en die mij deden besluiten de pen op te nemen, om ook mijne zienswijze aan het oordeel der lezers te onderwerpen. Mijne eerste aanmerking betreft de ontleding der volgende vier regels: (pag. 48) ‘Wie spreek van achter dam en dijken
Den strijd te ontwijken,
Slechts op verdediging bedacht,
Hij naak' ze niet dan over lijken’.
De Heer Ter Gouw noemt den zin in de eerste vier regels ‘een onderwerpszin, die in het woord hij samengevat wordt’. Later schijnt er bij hem eenige twijfel aan zijne eerste bewering gerezen te zijn, althans na de ontleding afgemaakt en het gebruik van den conjunctief verklaard te hebben, verrast hij den lezer met den uitval: ‘Wie spreek van achter dam en dijken’, enz. heeft veel schijn van een toegevenden bijzin’; maar laat er, helaas! dadelijk op volgen: ‘het is echter m.i. bepaaldGa naar voetnoot1) een onderwerpszin’. Indien de Heer T.G., die reeds zoo veel goeds in dit tijdschrift heeft ten beste gegeven, een oogenblik langer had nagedacht, zou hij tot de gevolgtrekking hebben moeten komen, dat de bedoelde zin onmogelijk kan zijn wat het ‘z.i. bepaald is’. - Wien toch bedoelt de dichter, wanneer hij zegt: Hij naak ze niet dan over lijken’? Natuurlijk niemand anders dan den nabuur, van wien in regels 6-8 ondersteld wordt, dat hij, eer en eed vergeten, ons kostlijk kleinood in weidsche keten mocht willen slaan; en niet, zooals T.G. meent, dengene, die spreken mocht van achter dam of dijken den strijd te ontwijken. Deze laatste verwijdert zich dan immers van de grenzen, en kan dam en dijken zeer goed bereiken zonder over lijken te loopen, tenzij de vijand hem omsingeld heeft. Het bovenstaande kan, dunkt mij, volstaan, om ieder te doen inzien, dat de bedoelde zin geen onderwerpszin is. Tot welk soort van zinnen ik die drie regels dan wel reken? Wanneer men nagaat, dat de bedoeling des dichters geweest is: ‘Er moge iemand gevonden worden, die spreken zal van achter dam en dijken den strijd te ontwijken - Toegegeven dat er zoodanigen zijn, toch zeg ik: de vijandige nabuur nake dam en dijken niet dan over de lijken eener menigte verdedigers’, dan ziet men | |
[pagina 283]
| |
dadelijk in, dat die regels niet anders kunnen vormen dan een toegevenden of concessieven bijzin.
Mijne tweede aanmerking geldt de beantwoording der vraag: Welk rededeel is om in den zin ‘ik eet om te leven’? De Heer Ter Gouw zegt: ‘In (dezen) zin noemt ieder het partikel om een voegwoord’. Toen ik deze woorden las, keek ik eenigszins verwonderd op; ik herinnerde mij niet, dat ik ooit om als het vóór een infinitief staat, voor een voegwoord had aangezien, en meende, dat eenige vertrouwbare gidsen op het veld der Taalkunde het, even als ik doen zou, een voorzetsel noemden. Het bleek mij weldra, dat het woord ‘ieder’ hier hyperbolisch gebruikt was, want de Heer T.G. haalt voor de door hem verdedigde meening: om, voegwoord, geene andere autoriteit aan, dan de spraakkunst van Kuyper, terwijl hij erkent, dat Terwey en de Groot van eene andere meening zijn en om voorzetsel noemen. Ik geloof niet, dat het argument van Ter Gouw: ‘Verandert men den beknopten zin in een volledigen, dan veranderen de voorzetsels ook in de samengestelde voegwoorden zonder dat, voordat, nadat. Om verandert echter in opdat’, - ik geloof niet, zeg ik, dat zulk een argument hout snijdt. Een voegwoord dient tot verbinding van twee zinnen of van twee gelijksoortige zinsdeelen; kan zulks hier van om gezegd worden? Immers neen, want de beknopte zin krijgt de waarde van een naamwoord, en dat naamwoord doet in dit geval dienst als doelaanwijzende bepaling van het werkwoord. Is het nog noodig den lezers van N. en Z. er aan te herinneren, dat de woorden, die de betrekking tusschen werkwoord en bepaling aanwijzen, voorzetsels heeten? In den zin ‘Ik eet om te leven’, zou ik om evenzeer een voorzetsel noemen, als in ‘Ik schrijf om den broode’ of ‘Hij trouwt haar om haar geld’. Het feit, dat de bepaling door een infinitief en niet door een gewoon substantief wordt uitgedrukt, heeft geen invloed op het wezen van het woordje om, dat in de drie zinnen de betrekking tusschen handeling en zelfstandigheid te kennen geeft.
Den Haag. C.A. Hofman.
De leuze van den Navorscher: ‘Wie 't beter weet, mag het zeggen,’ geldt ook voor Noord en Zuid. Daarom erken ik gaarne, dat de Heer Hofman volkomen gelijk heeft: de geïncrimineerde zin is geen onderwerpszin, maar een toegevende bijzin, zooals ik in mijn ‘verrassenden uitval’ ook vermoedde. Wat het woord om betreft, indien de Heer H. goed leest, wat er op bl. 52 en in den V Jaargang op bl. 317 staat, zal hij | |
[pagina 284]
| |
bemerken, dat ik niet gezegd heb: ‘ieder noemt het partikel om een voegwoord,’ maar de mij onbekende vrager. Dan vervalt ook de tirade omtrent het hyperbolisch gebruik van ‘ieder.’ Na de herlezing van het artikel om in het Woordenboek ben ik van de verouderde meening, als zoude om in om te leven een voegwoord zijn, teruggekomen. Aldaar leest men duidelijk: ‘37) Aanm: 3. Men heeft om in verbinding met de onbep. wijs van een ww. als een voegwoord opgevat (Weiland op om, Adelung op Um, en anderen). Ten onrechte evenwel. Het ww. staat hier in eene beheersching, die alleen van een voorzetsel kan afhangen.’ En wat er meer volgt. Bovendien geldt de vraag ook niet om, maar voor, zonder en na.
H. J.E.t.G. |
|