| |
| |
| |
Nog iets over Volksetymologie,
naar aanleiding van den 4den druk van Dr. Kart Gustav Andresen's boek, ‘Ueber deutsche Volksetymologie’, en van andere opstellen over dit onderwerp. Door Dr. J. Beckering Vinckers.
Toen Dr. Karl Gustav Andresen in 1876 zijn nuttig boek, getiteld Ueber deutsche Volksetymologie, de wereld inzond, gaf hij in de korte voorrede zijn verwondering te kennen, dat er over een onderwerp, waaraan niet alleen weetgierige leeken, maar ook de meest geachte en grondige taalgeleerden, bij voorkomende gelegenheden, gaarne hun aandacht wijden, niet alleen geen afzonderlijk boek, maar, een enkele uitzondering daargelaten, 1) niet eens een eenigszins uitvoerig opstel was verschenen.
Dat Dr. Andresen zich niet vergiste, toen hij verzekerde dat geleerden zoowel als ongeleerden zich met het door hem in zijn boek behandeld taalverschijnsel gaarne onledig houden, dat is door de lotgevallen van dat boek zelf op de meest schitterende wijze gestaafd. Immers nog geen volle 7 jaren, nadat de eerste uitgave de pers verliet, mogt de schrijver de voldoening smaken, den 4den, aanzienlijk uitgebreiden, druk van zijn boek den volke aantebieden.
Het verschijnen van dit werk heeft denkelijk ook het zijne bijgedragen om de aandacht der taalmannen meer bijzonder op dit taalverschijnsel te vestigen. Zeker is 't dat, zoo in de laatste jaren eenig gedeelte der taalwetenschap zich in de bijzondere belangstelling der taalgeleerden heeft mogen verheugen, dit dan, buiten kijf, het geval is met de zoogenoemde volksetymologie. Dat is? De bij 't volk, en vooral ook bij 't Nederlandsche volk, op te merken trek om oude, in hunne oorspronkelijke beteekenis niet meer begrepen, woorden en uitdrukkingen zoodanig te wijzigen, dat ze uit het standpunt van hen die 't oude niet meer verstaan, weer een of andere begrijpelijke of soms ook maar schijnbaar begrijpelijke en gepaste uitdrukking opleveren.
Van 't geen hier te lande over dit belangwekkend onderwerp in de laatste jaren door verscheiden taalbeoefenaars van verschillend kaliber in 't midden is gebragt, schijnt den Heer Andresen weinig of niets bekend te zijn geworden. En toch is dit onderwerp ten onzent nog al eens op het tapijt gebragt.
In 1875 heeft mijn ijverige en bekwame vriend C. Stoffel in den Nutsalmanak een lezenswaardig opstel over Volksetymologie geleverd, en later is een tweede artikel van dezelfde noeste hand over ditzelfde onderwerp in het tijdschrift ‘Taal en Taalstudie’ verschenen. In 1882 heeft Prof. Moltzer bij de overdragt van 't rectoraat der Groningsche hoogeschool een meer geleerd publiek op
| |
| |
een reeks leerlijke en vermakelijke staaltjes van dit lievelingswerk der spraakmakers vergast; en de Nutsalmanak voor 1883 brengt ons alweer een opstel over dit zelfde taalverschijnsel, gevloeid uit de pen van den Amsterdamschen hoogleeraar Dr. Verdam, terwijl ik zelf in de laatste 20 jaren bij verschillende gelegenheden de aandacht ook nog eens op deze eigenaardige taalwijziging heb gevestigd.
In 't hier bovengenoemde werk van Dr. Andresen dat een heirleger voorbeelden ter sprake brengt, worden natuurlijk hier en daar ook wel min juiste verklaringen bijgebragt; maar veelal worden er andere, afwijkende bijvermeld, zoodat de lezer meestal gewaarschuwd is, en weet dat hij het hier met geene onomstootelijke waarheden te doen heeft. Andresen heeft van de volksetymologie een opzettelijke studie gemaakt; hij weet er, zooals men zegt, alles, of zoo te zeggen alles, van. 2) Hij heeft sedert de 1ste uitgave steeds een oog in 't zeil en tevens ijverig aanteekening gehouden van 't geen er voor en na over zijn onderwerp te berde werd gebragt, ‘so dass diese 4te Auflage den Umfang der ersten um weit mehr als das Doppelte überragt.’
Zelfs bij een vlugtig doorbladeren van deze 4de uitgave moet het den lezer in 't oog vallen, dat 't aantal gevallen, waarin men tot geen volkomen zekerheid kan geraken op 't gebied der volksetymologie, evenals opdat der taalstudie in 't algemeen, nog altijd zeer groot is, en dat de schrijver door zelfstandig onderzoek niet veel heeft bijgedragen om dit aantal onzekerheden te verminderen.
Intusschen, is Dr. Andresen ook al meer een ijverig verzamelaar dan zelfstandig onderzoeker, zoodat zijne taalwerken niet zeer rijk zijn in nieuwe resultaten van eigen vinding, - toch moet men erkennen, en dankbaar erkennen, dat zijn werkzaamheid op 't gebied der taalwetenschap aan haren vooruitgang zeer bevorderlijk is. Immers, welk taalbeoefenaar die zich met de studie der Duitsche talen onledig houdt, is niet erkentelijk voor dat zoo veel tijdroovend zoeken besparend Register zu Jacob Grimm's Grammatik, met gezond verstand en noeste vlijt vervaardigd door Dr. Karl Gustav Andresen? Wie die Nieuwhoogduitsch heeft te bestudeeren of te onderwijzen, voelt zich niet tot dank verpligt aan den onvermoeiden zamensteller van dat uiterst bruikbare, in 1881 te Heilbron verschenen, boek Sprachgebrauch und Sprachrichtigkeit im Deutschen, waarin Dr. Andresen kort en bondig, en meestal ook juist en grondig, de gewigtigste geschilpunten van 't Hoogduitsch taalgebruik uiteenzet, en ons tevens met de verschillende meeningen der gezaghebbende mannen van wetenschap in kennis brengt? En hierin is ook juist, voor een groot deel, het nut van 's mans boek Ueber deutsche Volksetymologie gelegen, dat het ons met het heirleger woorden en uitdrukkingen dat door het zich nimmer verloochend streven van het groote Duitsche volk om het niet meer begrepene door aller- | |
| |
lei wijziging begrijpelijk of ten minste schijnbaar begrijpelijk te maken, van zijn oorspronkelijken vorm is verbasterd, in een kort bestek bekend maakt en ons tevens mededeelt wat er door verschillende geleerden, met meer of min goed gevolg, is gedaan om de verbasterde vormen en uitdrukkingen tot hunne eigenlijke, oorspronkelijke gedaante terug te brengen. Tevens worden we in een aantal noten aan den voet der pagina's verwezen op kortere of meer uitgebreide geschriften waarin de verschillende punten meer of
min opzettelijk en uitvoerig worden toegelicht, terwijl hij ook niet nalaat soortgelijke verschijnsels, aan niet Duitsche talen ontleend, ter vergelijking en opheldering bijtebrengen.
't Spreekt van zelf dat ook onder de verklaringen die als ontwijfelbaar worden voorgedragen ettelijke zijn te vinden die, bij een meer omstandig en grondig onderzoek, zullen blijken niet zoo geheel afdoende te zijn. De beknoptheid waarop de schrijver zich toelegt, brengt dikwijls mee dat hij, zooals de Engelschen het noemen, does not go the whole length of the question, dat wil zeggen dat hij soms een of ander geval maar kortelijk aanstipt en dientengevolge als uitgemaakt voorstelt wat inderdaad nog aan vrij wat twijfel onderhevig is. Met dergelijk eigenaardig bezwaar gaat - ik weet dat bij eigen ondervinding - het behandelen van wetenschappelijke onderwerpen in een kort populair opstel - b.v. voor den almanak van 't Nut - steeds in groote mate gepaard. De schrijver van dusdanig opstel moet soms erg ingewikkelde zaken duidelijk maken aan oningewijden. Is een half woord genoeg voor den verstaander 3), ten behoeve van den leek moet men, om begrepen te worden, dikwijls in omslagtige verklaringen treden. Maar de beperkte ruimte waaraan de Redactie van het tijdschrift of den almanak waarvoor het opstel bestemd is, den schrijver moet binden, gedoogt geen uitvoerige behandeling. Hij wordt dus, vooral wanneer hij vele punten ter sprake brengt, genoodzaakt den lezer, die misschien vijftig woorden noodig had, met een paar korte, en juist wegens de kortheid minder duidelijke of juiste, woorden afteschepen.
Heb ik in mijn laatstvoorgaand artikel in dit tijdschrift een paar punten voorkomende in bovengenoemde verhandeling van Prof. Moltzer, die wegens een min juiste voorstelling wel eenige nadere overweging vereischten, ter sprake gebragt; thans wil ik wat van dien aard bij Dr. Andresen voorkomt ter toetse brengen; zal dat echter doen uitgaande van en in verband met oen paar punten voorkomende in Prof. Verdam's bijdrage in den almanak van 't Nut voor 1883, en die wel eenige nadere toelichting noodig hebben.
Het komt mij namelijk voor dat in 't opstel van Prof. Verdam een paar min juiste voorstellingen worden gevonden die hun ontstaan danken aan de beknoptheid waaraan de schrijver gebonden was.
‘Het woord zondvloed’, zegt de Amsterdammer hoogleeraar, zou,
| |
| |
evenals het hgd. sündflut, iedereen in den waan brengen, dat dit woord beteekende een vloed voor de zonde; toch is dit volstrekt de ware beteekenis niet, maar wel algemeene watervloed, daar het woord zamengesteld is met sin, dat in het hgd. singrün, d.i. immergrün, nog leeft’. Een lezer die er niet meer van weet dan hier staat, moet noodzakelijk op het denkbeeld komen dat sin 'twelk in 't Hd. singrün = immergrün nog leeft algemeen beteekent en dat zondvloed is geboren uit sinvloed of sinflut of sin -| een of andere vorm van vloed. Om niet te spreken van de moeite die het voor een leek zou inhebben, om al ware de voorstelling juist, zich duidelijk te maken hoe een woord dat in singrün een bepaling van tijd uitdrukt in sinvloed een bepaling van plaats aanduidt, - het is niet juist a) wanneer Prof. Verdam het sin waaruit volgens hem zond in zondvloed is verbasterd, door algemeen, b) wanneer de schrijver zond in zondvloed uit sin laat ontstaan.
In de vele zamenstelsels met sin die in 't Oud- en Angelsaksisch, in 't Oudnoordsch en Oudhoogduitsch en andere verschoven en onverschoven Indo-europeesche talen zijn bewaard, heeft, voor zoover ik zie, sin nooit de beteekenis van algemeen. Het duidt geregeld tijd, graad of maat aan, en staat in beteekenis gelijk met eeuwig, eindeloos voortdurend, geweldig, vervaarlijk groot. Het meest afdoende middel om dit te bewijzen, bestaat natuurlijk daarin dat we etterlijke composita met sin uit de oude gedenkstukken te berde brengen en zoo noodig, in hun zinverband beschouwen.
Zoo beteekende dan b.v. sinlîf in 't Oud-saksisch van den Hêliand eeuwig leven, sin-nahti = Ags. sinniht = eeuwige nacht; sinweldi = eeuwig = eindeloos = ontzettend, vervaarlijk groot woud. De oorspronkelijke beteekenis van sin is onafgebroken, eindeloos, altijd durend eeuwig. En gelijk bij ons eeuwig zelf, krijgt ook sin vervolgens de kracht van een versterkend voorvoegsel. Volkomen evenzoo als wij om een zeer hoogen graad van kou uittedrukken zeggen, 't is eeuwig koud, 4) spreekt Caedmon in 't Ags. - Exodus 472 - van sincalda 5) see = de eeuwig koude zee. Kan men hier sin, des noods, nog in zijne oorspronkelijke, tijdelijke beteekenis opvatten, dit is niet meer het geval bij 't sin-here 6) in den Beóvulf (vs. 2935), waar sin met een zeer natuurlijken overgang van eeuwig = eindeloos tot ontzettend groot overgaat, zoodat sin-here = een geweldig, vervaarlijk groot leger is, zooals een samenhang dan ook verlangt. En zoo beteekent ook sinfluot, zooals de groote Noachische vloed in 't Ohd. heet, geweldige, vervaarlijk groote vloed.
Prof. Moritz Heijne, doet in zijne verklaring van de zamenstellingen met sin die in den Beóvulf voorkomen, dan ook noodelooze moeite om daarin steeds de oorspronkelijke beteekenis eeuwig, eeuwigdurend terug te vinden, en vertaalt b.v. sin-dolh door
| |
| |
eeuwigdurende, ongeneeslijke wonde 7) in plaats van eeuwige = eindelooze = vervaarlijk groote wonde. Intusschen schijnt de Bazelsche hoogleeraar zelf reeds te hebben gevoeld dat hij deze wijze van verklaren niet kan volhouden. Dit blijkt ten eersten daaruit dat hij achter sin-here zet Heer-ohne Ende, en dan starkes Heer; ten tweeden doordien hij sin-snoed eerst vertaalt door fortwährender Bissen = Bissen dem immer ein anderer folgt, en dan wel sinsnoedum swealh weergeeft door schlang Bissen für Bissen, maar er dan op laat volgen grosze Bissen, waardoor hij klaarblijkelijk zijne eerste verklaring laat varen. En daaraan doet hij wel. Immers laat sin-snoed in het enkelvoud - dat evenwel niet voorkomt - zich nog eenigermate naar deze beteekenis plooijen, het meervoud - en daarmee hebben we het hier alleen te doen - gedoogt de eerste verklaring niet: een eindelooze beet - dat kan, maar een eindelooze beet sluit natuurlijk alle volgende beten uit. Misschien is deze mijne redeneering een weinig spitsvindig, maar ik hecht er niet veel aan; we hebben haar ook niet noodig om te doen zien dat Heyne, om bij de oorspronkelijke kracht van sin te blijven, tot een inhoudbare gekunstelde verklaring vervalt,. Het woord snoed 8) beduidt een afgescheiden stuk, brok, hap, beet en sinsnoedum swealh beteekent eenvoudig: hij zwolg met vervaarlijke happen. Men behoeft deze woorden maar in hun zamenhang te zien om zich te overtuigen dat dit de bedoeling van den dichter is. Zie hier hoe er (Beówulf 741 ssqq) staat:
Ac he (Grendel) gefêng hradhe forman sîdhe 9)
Sloependne rinc, slât unwarnum,
Bât bânlocan, blôd êdrum 10) dranc,
Synsnaedum swealh: sôna häfde
Unlifigendes eal gefeormod,
Maar hij (Grendel) ving (greep) bij den eersten gang
Een slapenden held, sleet (reet) hem onverwachts,
Beet het beenslot, bloed by stroomen 10) dronk,
Met geweldige beten zwolg; saan (dra) had hij
Des ontlijfden al gepoetst 11) (= schoon opgemaakt),
Voeten en palmen (= handen...
In 't sindream van den Phoenix, vs. 385, kan men sin daarentegen weer zeer gevoegelijk door de oorspronkelijke beteekenis eeuwig, eindeloos weer geven. Dit blijkt weer ten duidelijkste uit den zamenhang:
Svá thät êce lîf eádigra gehvgle
After sârvräce sylf geceoseth
| |
| |
Thurh deorne deád, thät he dryhtnes môt
After yeârdagum geofena neotan
Zoo dat eeuwige lijf (= leven 12) der zaligen elk
Achter (= na) de zeer-ellende (pijnlijke ballingschap 13) zelf kiest
Door duisteren dood, dat hij 's Heeren moet (= moge)
Achter (na) jaardagen (= het tijdelijke) gaven genieten
In eeuwig gejubel....
d.i. in een weinig meer vloeijend Nederlandsch overgebragt:
Evenals de Phenix kiest ook elk der zaligen, na de pijnlijke ballingschap hier beneden, zelf, door den donkeren dood, het eeuwige leven, opdat hij, na dit tijdelijk bestaan, de gaven des Heeren onder eeuwig vreugdegejubel moge genieten.
Uit de bovenstaande voorbeelden blijkt, en uit de vele hier nog niet behandelde zal 't blijken, dat, zooals wij beweerden, de eigenlijke oorspronkelijke beteekenis van 't voorvoegsel sin is eeuwig, eindeloos en, bij overdragt, vervaarlijk groot, vervaarlijk, geweldig, maar geenszins algemeen.
De bekwaamste taalbeoefenaars die hun kennis der Oud-duitsche talen aan een grondige en naauwgezette studie der bestaande gedenkstukken hebben te danken, zijn dan ook niet gewoon sin door algemeen te verklaren. Jacob Grimm b.v. noemt D. Gram. II p. 554, ‘sin das in der composition intensiv stärkende oder auch dauer (peronnitas) ausdrückende sina; Holtsmann Altdeutsche Grammatik' vertaalt het Oudnoordsche sî (= sin) door semper (altijd). Leo zegt: ‘sin in compositis druckt Dauer oder auch nur eine steigerung des vorgestellten aus.’ Andresen laat zich op pag. 196, als hij tot de behandeling der volksetymologie op 't gebied der natuurverschijnsels overgaat, aldus uit: ‘Obenan steht der berühmte und unantastbare Umdeutung Sündflut, die als göttliche Strafe für die Sünden der Menschen eingetretene (Noachische) Ueberschwemmung; “menschlicher Sünden sintfluot” wie Frauenlob richtig erklärt; hervorgegangen eben aus diesem sintflut, eigentlich sinflut, d.h. intensiv und extensiv grosze und lange anhaltende Flut (ummezfluot), einer mit der Partikel sin, welche verstärkt oder Dauer bezeichnet, zusammensetzten Form.’
Alleen Weigand, de kundige en verdienstelijke, maar wel een weinig achtergebleven bewerker van Schmitthenner's Deutsches Wörterbuch, zegt bij Sündflut, onder anderen: Sintfluot = die noachische überschwemmung, eig. starke, d.i. algemeine ‘Flut. ‘Hinc prima mali labes? Ist dies der Urquel alles Uebels?
Dat met sinfluot werkelijk een eeuwig groote, vervaarlijke vloed werd bedoeld, dat wordt ook door de andere, zooeven bijgebragt, Ohd.
| |
| |
benaming unmezfluot = onmaatvloed = onmatige = bovenmate groote vloed) ten zeerste bevestigd.
Niet alleen in 't Angelsaksisch, Oudsaksisch en Oudhoogduitsch kwam sin als versterkend voorvoegsel in gebruik; ook in een paar Oudfriesche en in ettelijke Oudnoordsche woorden wordt het aangetroffen.
In 't Oudfr. leest men sin-higen (ehe-lieden), dat gelijk staat met Ags. sin-hîvan = Oudsaks. sin-hiwun, Ohd. sin-hiun, allen zamengesteld met sin (eeuwig, altijddurend, blijvend) en hîwa 14) = (Ags.) huisgenoot, dus sin-hîwan = eeuwige = blijvende huisgenooten, dat gelijk staat met echtgenooten en ehe-lieden; want echt en ehe staan beide in verband met het Gothische aiv-s = eeuw, eeuwigheid.
Het tweede Oudfriesch compositum met sin is sinkale of sinkele, dat in § 16 der Hunsegoer wetten zeer goed verklaard wordt door ‘ther nemmer nen her uppa ne grêth = daar nimmer geen haar op niet groeit.’ 15) Sinkale is inderdaad eeuwige, blijvende kaalte of kale plek.
Kan het Angelsaksisch zich op 't grootste aantal vertegenwoordigen van sin beroemen, 16) het Oudnoorsch steekt in dezen alle andere Duitsche talen daardoor den loef af, dat het sin ook buiten zamenstelling, al is het dan ook maar in een staande bijwoordelijke spreekwijs, heeft bewaard. Om dit intezien dient de lezer zich eerst even te herinneren dat het Oudnoordsch een geheel eigenaardigen trek heeft om de slot-n te laten vallen en dan dat verlies te vergoeden door den voorafgaanden korten klinker te verlengen. 17) Zoo veranderen de partikels in, an, un in 't Oudn. geregeld in î, â, ô. In den wind b.v. heet î vindi, in (= van) daag - î dag. Gelijk nu in wordt verminkt tot î, zoo wordt sin verkort tot sî, en de uitdrukking waarin sin als zelfstandig woord is bewaard, luidt sî ok ae; d.i. eeuwig en eeuwig of, zooals wij zeggen, altijd en eeuwig. De Oudnoorsche zamenstelsels met sin zijn ook daardoor merkwaardig dat sî daarin zeer nabij zijne oorspronkelijke beteekenis blijft.
Zoo heet sî-daegris - ten eeuwigen dage, sî-feld-r = eeuwigdurend, onafgebroken; sî-glad-r = eeuwig, altijd blij; sî-grâtandi = eeuwig, altijd weenend; sî - kât-r = eeuwig vroolijk, sî-mâlig-r = eeuwig snappend, sî-thögull - eeuwig zwijgend. Een aan singrün beantwoordende sî-graenn schijnt niet voor te komen, maar wel sî-frjôr - eeuwig bloeijend of groeijend. Een zeer merkwaardig zamenstelsel van sin- of sî is 't Oudn. sî-val-r, merkwaardig, omdat het in de meeste Duitsche taaltakken voorkomt en daarin dat begrip uitdrukt 't welk thans bij de meeste Duitsche en Romaansche volken door een verminkten vreemdeling, rond, wordt wordt voorgesteld. Aan dat Oudn. sî-val-r beantwoordt namelijk in 't Oudhd. sin-wel (sina- of sinu-wel), in 't Ags. sin-vealt
| |
| |
(sino- of sine-vealt), in 't Mhd. nog sine-wel, en in Opperduitsche tongvallen nog wel sin-well of verbasterd sin-bell. Naast deze composita die rond beduiden, staat nog in 't Oudhd. sina- of sinwerpal, Ags. sin-hvurpal en sin-hveorfend, sin-trendel en sin-trendend met dezelfde beteekenis als sin-wel, etc. Al deze woorden hebben, behalve hier en daar in de volkstaal, gaande weg in den struggle for life (den strijd om het leven) die eeuwig in 't woordenrijk wordt gevoerd, de baan moeten ruimen voor het Romaansche rond. Want hoe inheemsch dat rond er ook mag uit zien, het is niets dan een uit de Romaansche talen ingedrongen verminksel van 't Latijnsche rotundus, Nieuwfra. rond, Oudfra. roond, Ital. rotondo, Spa. redondo, Portug. rotundo, redondo. In sommige taaltakken is de strijd tusschen den landzaat en den vreemde betrekkelijk laat beslist. In 't Hoogd. was nog in de 16de eeuw sinwel naast het hoe langer hoe meer in zwang komende rond, nog vrij wat in gebruik; in de 17de eeuw was de inlander reeds voor goed door den vreemden indringer verdrongen. In 't Oudnoordsch zal men rond te vergeefs zoeken; in 't Zweedsch en Deensch is thans rond een zeer gebruikelijk woord, waarnaast deze beide Noordsche talen echter nog trind bezigen, dat ook zit in 't boven aangevoerde Ags. sin-trendel en sin-trendend, en in 't Nedl. omtrent voor omtrend, dat zich laat vergelijken met het Deensche en Zweedsche
omkring = à l'entour, environ, = omstreeks, ongeveer.
Hoe de genoemde composita met sin het begrip rond konden uitdrukken, zal ons duidelijk worden, als we bedenken dat ze alle eeuwig-draaijend beteekenen. Immers een voorwerp welks omtrek eeuwig draait, wervelt of zich kromt is = rond. Sin-werpal is = zich eeuwigkrommend, want in 't Eng. beteekent to warp, krom trekken, zich krommen b.v. hout bij 't vuur, waaraan in 't Hd. sich werfen beantwoordt.
Na al het bovenstaande zal het, hoop ik, wel boven allen twijfel verheven zijn, dat het niet in overeenstemming met de feiten is als sin door algemeen wordt vertolkt.
In 't verhaal van den grooten vloed in Genesis VI en VII is het ook niet de algemeenheid van den vloed die op den voorgrond treedt, maar de vervaarlijke hoogte en de lange duur. Zoo heet het in Gen. VII vs. 17: ‘Toen kwam de vloed veertig dagen op de aarde, en de wateren wiesen en lichtten de arke op, en droegen ze omhoog boven de aarde.
18. Alzoo namen de wateren de overhand en wiessen zeer hoog boven de aarde, zoodat de ark op de wateren dreef.
19. En de wateren namen de overhand, en wiessen zoo zeer op aarde, dat alle hooge bergen onder den ganschen hemel bedekt werden.
| |
| |
20. Nog 15 ellen hooger rezen de wateren, nadat de bergen bedekt waren.
24. En de wateren bleven staan boven de aarde 150 dagen.
VIII vs. 5: Maar de wateren verliepen gedurig, en namen af, tot de 10de maand. Op den eersten dag der tiende maand werden de toppen der bergen zigtbaar.
Alleen vs. 9 wordt dan gezegd: ‘want de oppervlakte der gansche aarde was nog met water bedekt.’ Zoodat er slechts tweemaal (VII: 19 en VIII: 9) ter loops van algemeenheid wordt gerept. De vervaarlijke hoogte en verbazende duur spelen de hoofdrol in 't verhaal.
Dat men met sinfluot enkel een grooten, geweldigen watervloed bedoelde, blijkt verder daaruit, dat men zich ook van dat woord bediende om een bij Latijnsche schrijvers in den gewonen zin van watervloed, groote overstrooming - waarbij van algemeenheid geen sprake kan zijn - voorkomend diluvium weer te geven. Zoo vertaalt Nótkér de bij Boëthius De Consolatione Philosophiae (uitgave Graff p. 78) staande passage: ‘Quae si in improbissimum quemque ceciderint, quae incendia flammis Aetnae eructantibus, quod diluvium tantas strages dederit? door: Wás ne tûont sie, so sie ubelemo wihte ze handen choment? Wélih fiur ûzer ethna farentez, alde wélih sînflûot (sic) tûot solichen swîd? = Wat doen zij (waardigheden en magt) niet, zoo zij eenen euvelen wichte (= booswicht) in handen komen? Welk vuur uit den Etna varend, welke groote vloed sticht zulke verwoesting? 16*)
Koning Aelfred, die zeer vrij met den Lat. text omspringt en Boëthius diluvium met den Noachischen vloed in verband brengt, zegt hier swithe onlice tham micelan flôde dhe giu on Noes dagum waes = zeer gelijk den grooten vloed die in Noach's dagen was.
Laat ons nu eens onderzoeken in hoever het, met 't oog op de klankwetten die de Nederl. en andere Duitsche talen beheerschen, juist is, als men het voorstelt, alsof het zond in 't Nederl. zondvloed en het Sünd- in 't Hoogd. Sündflut zoo maar uit sin is ontstaan.
Een scherpzinnige leek zou, ziende hoe singrün als tegenwoordig nog in 't Hoogduitsch levend, maar onverbasterd evenbeeld van zondvloed wordt opgegeven, allicht kunnen vragen, hoe het toch wel komt dat sinfluot en sin-flôd door klankverloop tot Sündflut en zondvloed zijn verbasterd, terwijl singruene en singrom' niet in Zündgrün en Zondgroen zijn overgegaan. Het antwoord zou moeten luiden, dat indien er in vroegere tijden, geen andere vormen hadden bestaan dan sinfluot en sinflôd, deze, ondanks de verleidelijke lokstem van sünde en sonde, zeker evenmin Sündflut en zondvloed zouden hebben opgeleverd, als singruene in 't Hd. sündgrün heeft voortgebragt. Maar wat heeft dan den weg tot de bastaardvormen Sündflut en Zondvloed gebaand?
Dit. Reeds in 't Ohd. stond naast sinfluot ook sintfluot en ook
| |
| |
het Nederlandsch kende vroeger sind-vloed, dat door Plantijn en Kiliaen is bewaard. Dit Nederlandsch sindvloed ging over in sundvloed - dat ook bij Kiliaen achter sindvloed staat - en wel krachtens dezelfde wet volgens welke Sunterklaos uit Sinterklaas, wi bunt uit wi bint (= wij zijn), en munt 17) uit mint of ment (Lat. mentha of menta) ontstond. En gelijk sunde overging in sonde 18) en later in zonde, zoo ging sundvloed over in sondvloed en later in zondvloed.
De schrandere lezer zal zeker hebben opgemerkt dat de ontwikkelingsgeschiedenis van sindvloed tot zondvloed ons louter op het gebied der Nederlandsche klankleer heeft gebragt; dat we, om tot zondvloed te geraken, nog geen enkelen stap op het terrein der volksetymologie hebben behoeven te zetten. Het zou dan ook zeer onjuist zijn te beweren dat het volk, toen het den oorspronkelijken vorm niet meer begreep, gedachtig aan de oorzaak van den Noachischen vloed - de zonden van 't menschdom - sinvloed of sindvloed in zondvloed heeft veranderd. Sondvloed is niet door volksetymologie ontstaan uit sindvloed, maar door klankverandering volgens wetten die ook andere dergelijke Nederlandsche woorden dergelijke verandering hebben doen ondergaan. Zondvloed is dus van geheel anderen aard dan b.v. matten of wetten in ‘korte matten achter of ‘korte wetten met iets’ maken in plaats van ‘korte metten met iets maken’, waarin de spraakmakende gemeente, omdat ze metten niet meer verstond, de welbegrepen en bekende woorden matten en wetten heeft gesubstitueerd.
Eerst toen sindvloed door geregeld klankverloop in zondvloed was veranderd, heeft de gemeente er 't begrip van ‘een tot straf van de zonde over de aarde gekomen vloed’ aan kunnen hechten. En dan is het nog altijd de vraag of de spraakmakende gemeente, of het volk aan deze Umdeutung debet is. Hoogst waarschijnlijk moet ze komen ten laste der geleerden. Kiliaen zet achter sindvloed, sundvloed, eenvoudig diluvium (watervloed, watersnood). 18) Had hij of wel de groote hoop van zijn tijd, die woorden met zonde in verband gebragt, hij zou moeilijk der verzoeking hebben kunnen weerstaan om zijn stokpaardje te bestijgen en den lezer op een afleidkundige verklaring van sindvloed of sundvloed te vergasten. Toen ik het bovenstaande schreef, vermoedde ik geenszins hoe spoedig mijne gissing aangaande Kiliaen's afleidzuchtigheid door den man zelven zou worden bewaarheid. Daar het mij vooreerst om het bestaan der oudere vormen was te doen, had ik enkel sindvloed bij den Duffelaar nageslagen. Toen ik echter mijn opstel reeds bijna gereed had, onderzocht ik nog eens of de ijverige lexicograaf ook sondvloed had opgenomen en wat hij daarvan zei. En ziet! 20 pagina's verder dan sindvloed vond ik sondvloed en bevond tevens dat hij daar werkelijk voor de verzoeking was bezweken, want hij zegt daar: ‘sondvloed = diluvium, cataclysmus, inundatio universalis peccati
| |
| |
causa = watervloed, watersnood, algemeene overstrooming wegens de zonde!!!
Indien we bedenken dat 't aantal zamenstelsels van zonde vroeger uiterst gering was - Kiliaen en Oudemans hebben er precies elk één; Holtrop nog geen enkel, schoon 26 van zon - en dat datgene 'twelk onder 't volk geraakte met sonde of sonden begon, dan is het hoogst onzeker of het volk, ik zeg niet sind-, send- of sondvloed, maar zelfs wel sondvloed met zonde in verband bragt. Dat Kiliaen dat op de tweede plaats deed, had een eigenaardige reden. De verzoeking die hem bij sindvloed en sundvloed ongemoeid liet, was bij sondvloed voor een man van zoo'n afleidziek gestel wat al te sterk: vlak voor zondvloed staat bij hem: sondoffer!!! Hier moest de man wel bezwijken. En hij bezweek. Holtrop (1801) vertolkt zondvloed in zijn Nederd.-Eng. woordenboek eenvoudig door deluge en zet in 't Eng.-Nedd. achter deluge enkel - zondvloed, groole watervloed. Ook Bilderdijk verklaart zondvloed eenvoudig door ‘watervloed, “of”, zegt hij, “beter en eigenlijker overstroomende vloed”. B. brengt ons woord zeker in verband met zond (doorvaart, zeeengte) dat hij op dezelfde bladzijde door zee 19) verklaart.
Onze groote dichter en talenkenner was niet de eerste, en ook de laatste niet, die deze verklaring van zondvloed voorstond. Oudemans laat zich ten jare 1878 in zijn Bijdrage tot een Mdnl. woordenb. achter sundvloet aldus uit: sundvloet, watervloed. Dit woord, Matth. XXIV, 38 en elders voorkomende, beteekent watervloed; sund, sond is in de Noordsche talen water, zee. De Jager Handl. bl. 107.’ Lang voor deze mannen had Meijer in zijn Woordenschat (1668) reeds dezelfde etymologie te berde gebragt. Zie hier hoe die Amsterdammer medicijnmeester de zaak beredeneert: ‘Sundval, sindval’, zegt hij, ‘daar het water in der (sic) zee vald (sic); sund is van ouds de zee: hier van daen de sundvloed ofte sondvloed.’ Maar ook Meijer komt de eer van deze etymologie niet toe. Reeds in 't begin van dezelfde eeuw, tegen wier eind Meijer een verbeterde en vermeerderde uitgave van zijn boek bezorgde, was een ander geleerde met deze verklaring voor den dag gekomen. Die vernuftige man heette Sibrand Siccama. Deze had, in 't jaar 1617, te Franeker de Lex Frisionum met zijne verklarende aanteekeningen in het licht gegeven en vond daarbij gelegenheid zijne landgenooten deze niet zeer begrijpelijke afleiding van sondvloed aan de hand te doen. Het is niet onvermakelijk, en ook niet geheel onnut, nategaan hoe de man daartoe kwam. Het nut zit hierin dat het ons weer met een nieuwe volks-, ik wil zeggen, geleerdenetymologie in kennis brengt, en ons een nieuw bewijs levert dat, na het volk, juist de geleerden uiterst gevaarlijke taalverdraaijers zijn, en dat dwaalbegrippen, door hen in
de wereld gebragt, soms eeuwen lang blijven rondspoken.
| |
| |
Zie hier hoe Sibrand Siccama, ten jare 1617, zijn vaderland met zijne merkwaardige afleiding van zondvloed begiftigde. In de Lex Frisionum worden herhaaldelijk de grenzen opgegeven, tusschen welke een zeker wetsbepaling of boete van kracht was. Zoo staat b.v. tit. I § 3: ‘Als een edelman een vrijman zal gedood hebben, moet hij 53 solidi en één denarius betalen, en, als hij 't ontkent, met 7 zweerders den eed doen.’ En dan heet het daaronder: ‘Tusschen de Lauwers en Wezer 5, en aan deze zij van 't Vlie insgelijks’. En zoo staat er § 10: ‘Als hij (een laat) een laat gedood zal hebben, betale hij 27 solidi min een denarius aan diens heer, en aan de nabestaanden van den gedoode 9 solidi min een derde deel van een denarius; en als hij 't ontkent, moet hij zelf de twaalfde (d.i. hij met 11 anderen) zweren.’
En daaronder: ‘Tusschen 't Vlie en Sincfala is het zoengeld... voor een laat 26 solidi en een half, en een half derde deel.’ Met dit sincfala kon Sibrand Siccama zich niet vereenigen. ‘Hij hield’, zegt Huydecoper op Melis Stoke I p. 143, ‘hij hield zich niet alleen verzekerd, maar hij wilde ons zelfs met kracht en geweld opdringen, dat men voor sincfala moet lezen sindfala. Doch zie hier’, zegt de doorkundige, helderhoofdige Amsterdammer taalkenner, zie hier 's mans eigen woorden: ‘Lacum itaque illum, quo Mosa in Oceanum effunditur, veteres sindval, quod in sincfal vel sincfalam corruptum est, id est fluminis in mare effusionem, dicebant, a sind vel sund, quod fretum vel mare, et vallen, id est, cadere significat. Hinc sindvloed - diluvium, i.e. maris eruptio = Die plaats dus waar de Maas in zee valt, werd door de Ouden sindval - dat in sincfal en sincfala werd bedorven - genoemd van sind of sund, dat zee-engte of zee beduidt, en vallen. Van hier sindvloed, d.i. uitbarsting van de zee.’ Bij deze woorden merkt Huydecoper op: ‘'t Is niet waardig bij deze woorden te blijven staan. Merk alleen dat hij sindvloed verklaart door uitbarsting van de zee en sindval door uitwatering van een rivier in de zee. Die dat samen kan knoopen, mag het doen.’ Siccama voert ter staving van zijn gevoelen een plaats aan uit de aanteekeningen op de Hist. Eccles. van
Adam van Bremen, waarin een scholiast zegt dat men van Riben in Jutland in twee dagen en evenveel nachten naar Sindval in Vlaanderen kan zeilen. Hiertegen voert de bekwame Amsterdammer aan, dat zoo Siccama al bij den scholiast sindval mag hebben gevonden, toch ongetwijfeld bij dienzelfden scholiast in de uitgave van Adam van Bremen van 1595 en 1706 ook ettelijke malen Cuicfal wordt gevonden; tevens geeft hij niet onduidelijk te verstaan dat hij vermoedt dat S., ter bevestiging van zijne etymologischen vond, met zijne aanhalingen uit genoemden scholiast niet volkomen ter goeder trouw heeft gehandeld.
Zeker is 't dat in de uitgave van de Lex Frisionum in 't Groot
| |
| |
Placaat en Charterboek van Vriesland, ten jare 1768 uitgegeven door den verdienstelijken Baron Thoe Schwarzenberg en Hohenlansberg, als ook in de Friesische Rechtsquellen, in 1840 door den Vrijheer von Richthoven verzameld, geregeld sincfal of sincfala staat gedrukt zonder variant. Alleen toekent Schwarzenberg bij tit. IV, 3 - Hoc inter Laubachi et Sincfalam 20) - aan dat in de uitgave van Herold 21) en in die van Lindenbrog 22) Sincfalam, maar bij Georgisch 23) Cincfalam staat. Iedereen begrijpt dat Cincfalam slechts een andere spelling is voor Sincfalam, en dat die spelling met C aan 't begin zeer gemakkelijk aanleiding kon geven tot Cuicfalam dat Huydicoper bij den Scholiast op Adam van Bremen vond. Wij zullen dus wel zonder groot gevaar van te dwalen kunnen aannemen dat Sind-, Send- of Sundfala een door Siccama of iemand anders, naar 't model van Sund-, Sind- of Sendvloed' in een afleidzuchtige bui is verzonnen.
Ik heb bij deze gevallen nog al tamelijk lang stil gestaan, omdat ze zoo bijzonder geschikt zijn om te doen zien, dat menig zoogenoemde volksetymologie haar ontstaan niet aan het volk in den eigenlijken zin, d.i. aan de ongeleerden, maar integendeel aan de geleerden heeft te danken. Ook is het meer dan tijd dat bovenbehandelde verkeerde verklaringen, die tot den laatsten tijd toe nog telkens worden herhaald, eindelijk voor goed worden opgeruimd.
Is het Nederlandsch zondvloed geenszins door volksetymologie uit sindvloed geboren, - men meene vooral niet in 't Hd. Sint-flûot een begin van verbastering op weg naar Sündflut te moeten zien. Sintfluot - we hebben dat reeds gezien - bestond al in een tijd, toen sin bij geen mogelijkheid met het woord dat thans zonde beteekent, kon verward worden. Sintfluot 24) vinden we reeds bij Nôtkêr (± 1000 na Chr.) Psalm 89, 7 en 101, 25, dus in een tijd, toen zonde in 't Ohd. suntea, sunta of sundea, sunda klonk, dat natuurlijk geen aanleiding kon geven om sin in sint te veranderen. Merkwaardig genoeg komt sint = sin ook in drie andere woorden voor - sintwâc, sintwaege en sintgewaege, die alle drie, evenals sintfluot, groote watervloed, zondvloed beteekenen. Merkwaardig is 't ook dat sint in plaats van sin alleen voorkomt bij deze 4 woorden die alle dezelfde beteekenis hebben. Men moet wel besluiten dat drie daarvan naar 't model van één der anderen zijn gevormd; en 't modelwoord zal in dezen wel sintfluot zijn geweest, het eenige van de 4 waarin sint met het oorspronkelijke sin wisselt. Hoe dit sin aan zijn t is gekomen - dat is niet gemakkelijk uittemaken. Moeten we met Grimm D.G. II 554 sint voor sin + afleidende t houden? Of dienen we daarin te zien sin + die parasitische tongletter, die zonder
begripswijziging, op Germaansch taalgebied, zoo gaarne achter een n kruipt en die, zoo we de onverschoven vormen als 't Grieksch kuon gen. kun-os, Sanskr. çua gen. çun-os etc. raad- | |
| |
plegen ook door den Germaanschen mond in hund, Ohd. hunt, is gebragt. Ik ben te meer geneigd die t voor een parasiet te houden, a) omdat ze in 't oudste Ohd. en in de verwante taaltakken - 't Ags., Oudsaks en 't Oudn. - niet voorkomt en b) omdat, zooals Holtzmann (Altdeuts. Gramm. p. 288) zegt: ‘altes nt immer nz wird.’ 26)
In latere oorkonden vindt men, evenals in 't Nederlandsch, naar Nederduitschen trant, sind. Zoo in Alberus Dictionarium sindfluot, evenzoo bij Diezenberger; en bij Luther sindflut. Dit laatste, wat de vocaal i betreft, alleen juist, moest, tegen 't eind der 16de eeuw, voor het door Luther zelven steeds als onjuist veroordeelde sündflut de baan ruimen. In das neue Testament... nach der Uebersetzung Dr. Martin Luther's, gedruckt auf kosten der brittischen und ausländischen Bibelgeselschaft staat dan ook Lukas XVII vs. 27 - Sündflut.
In 't Mhd. was de verbastering reeds vroeg begonnen en kon beginnen, zoodra sunde, door Umlaut in sünde veranderd, in uitspraak vrij wat tot sind of sint was genaderd en men de oorspronkelijke, door de aangehechte t zeer verdonkerde, beteekenis van sint of sind niet meer verstond. Reeds in de 13de eeuw wordt dan ook door de preekheeren, zinspelend op den oorsprong, de groote vloed met den naam van sündenfluot bestempeld; welke naam echter toen nog geen ingang vond. Eerst in de 2de helft der 15de eeuw komt de dubbele bastaard Sündfluz 27) voor den dag; waarvoor later, zooals we gezien hebben, voor goed sündflut in zwang kwam.
Behalve de bovenopgegeven bestaat er nog een andere reden, waarom we in sind, sint van sindvloed en sintflut voorvoegsel sin die parasitische tongletter meenen te moeten zien, die we, onder anderen, ook in ieman-d en ieman-t aantreffen. En die reden is dat die parasitische tongletter ook nog in oen ander met sin of sini zamengesteld woord zich aan de n heeft gehecht. Het bedoelde zamenstelsel is echter in de oudste, zuiver Duitsche oorkonden niet te vinden. Men treft het 't eerst met den Latijnschen uitgang aan in Lex Alamn. 79, 3, 4, onder de gedaante van seniscalcus, waaraan in 't Italiaansch sini-scalco beantwoordt. 28) Dit woord bevat, evenals maarschalk, als tweede lid der zamenstelling het Nederl. woord schalk, Goth. skalk-s (dienaar, knecht). Het eerste lid der zamenstelling, brengen de deskundigen - mijns inziens, te recht - in verband met het sin- van sinfluot, sinnaht en het sina of sine van sina- of sinewel, met den Goth. superlatief sin-ista (oudste), den Goth. positief sin-eigs (oud, ouder), als ook met het Lat. sen-ior (ouder), het Grieksch henê 29) (= senê, oud), het Zend hana 29) (= sana = oude man of vrouw), het Oud-Iersch sen (= oud),
| |
| |
Middelgalisch sean (= oud, bejaard), Litauensch séna-s m., sénà vr. (oud). Volgens deze veronderstelling, aan wier juistheid, dunkt me, niet valt te twijfelen, beteekent dus seni-scalc, met sinhere en sindolh vergeleken, zeer groote knecht of naar 't model van 't Litauensch sengalvis (oudhoofd), oudeknecht, opperknecht, meesterknecht.
Hoe dit ook zij, dit is zeker - en daar komt het hier eigenlijk op aan - dit woord sini- of seniscalc heeft een dergelijke verandering ondergaan als sinvloed; wrant gelijk hiervoor sintfluot en sindvloed in zwang is gekomen, werd sinescalc veranderd in sindeschalck. Deze vorm is ons bewaard door Kiliaen, die zich verbeeldt dat sinde-schalk de oude vorm van sene-schalk is. En evenals bij sondvloed kan hij ook hier de verzoeking niet weerstaan om ons een etymologische verklaring op te disschen. Onder sene-schalck gist hij namelijk dat dit woord geboren is uit sin = gesin of sinde of gesinde = familie en hij verklaart het onder anderen door minister familiae (= dienaar van 't gezin) en ook door magisterfamiliae = meester van 't gezin, zoodat deze sinde-schalk heer en knecht te gelijk is. Intusschen laat zich deze verklaring zeer goed verdedigen en begrijpen, als men bedenkt de seneschalk werkelijk oorspronkelijk die twee hoedanigheden van meester en dienaar in zijn persoon vereenigde; want volgens de Lex Alamann. 79, 3, 4, was de seniscalcus een over 12 dienaren des huizes gesteld dienaar. Daar nu de familia d.i. de vereeniging van famuli (dienaren), die Dienerschaft, zooals de Duitschers het noemen, oudtijds werkelijk het gesinde
30) heette, zoo is 't niet onmogelijk dat het volk of misschien ook wel een Kiliaen of Sibrand Siccama het niet meer begrepen seni-schalk in sinde-schalk heeft veranderd. Vooral lag die Umdeutūng voor de hand, wanneer seni-schalk, zooals we zooeven aannamen, reeds phonetisch tot sinde-schalck was verbasterd.
Dat het geleerde of ongeleerde volk werkelijk dit, in zijn zamenstelling niet meer begrepen, woord gepoogd heeft een vorm te geven die eenigermate de betrekking van den persoon die er door aangeduid werd, kenmerkte, mogen we opmaken uit een anderen bastaardvorm, namelijk seneschalt, waarin schalt natuurlijk den besturenden (schaltenden) dienaar moet aanwijzen. Dit is zeker zoo kwalijk nog niet verzonnen. Andresen vindt dat ook, aangezien, zooals hij het op pag. 63 van zijn bovengenoemd werk uitdrukt - ‘es dem ältesten Diener - denn dasz bedeutet seneschall eigentlich - wohl zusteht im Hause und am Hofe des Fürsten zu schalten!’ Andresen drukt zich hier niet volkomen juist uit; want seneschall beteekent eigentlijk niet oudste 31) dienaar. Het schalten am Hofe des Fürsten kwam, dat blijkt uit de Lex Almn., bij dezen dienaar eerst later.
Het ging namelijk met den seneschalk evenals met den maarschalk en den minister: zijn bediening werd hoe langer hoe aanzienlijker.
Van minister of magister familiae werd hij ook praefectus pro-
| |
| |
vincicide (landvoogd) en we hebben het zeker aan deze omstandigheid te danken dat het Duitsche volk zijn taal met nog een derden vorm van dit woord begiftigde door sene-schall te verdraaijen tot seneschlant, waarbij men ten minsten aan 't laatste bestanddeel eenig begrip konde hechton. -
Nu was er eigenlijk over ettelijke andere punten en onder anderen ook over het door Prof. Verdam ter vergelijking en opheldering bijgebragte singrün - dat ook al door het etymologizeerend volk onder handen is genomen, en, schoon weinig in vorm veranderd, zich toch wat zijn beteekenis betreft als een ware Proteus vertoont - nog vrij wat in 't midden te brengen.
Aangezien echter het bovenstaande opstel reeds tamelijk uitvoerig is uitgevallen en het bovendien nog ettelijke noodzakelijke aanteekeningen zal vereischen, zoo zal 't beste zijn, de singrün- en andere geschiedenissen tot de volgende gelegenheid uit te stellen en voor 't oogenblik van den goedgunstigen lezer afscheid te nemen.
Kampen, den 26 Mei 1883.
| |
Aanteekeningen.
1) Deze ééne uitstekende uitzondering is Förstemann's verhandeling in Zeitschrift für vergl. Sprachforschung Bd. 1.
2) Ten minste ongeveer alles wat er in Hoogduitsche boeken van te vinden is.
3) Volgens Van Dale is verstaander een gewestelijk woord. Zeker wordt het zelden anders dan in 't bekend gezegde: ‘Een goed verstaander heeft maar een half woord noodig’ gebezigd. Vroeger zei men daarvoor verstandel en verstandelaar, b.v.:
Den verstandelen is genocht,
Geseit met korten overlope.
Het substantief overloop = kort overzigt, kort bescheid ontbreekt in Oudemans Bijdrage t.e. Midned. W., ofschoon 't ww. overloopen = ‘in 't kort zeggen of schrijven’ wel wordt opgegeven. Kiliaen heeft 't subst. wel.
4) In onze Nedl. woordenboeken vind ik dit versterkend gebruik van eeuwig niet. Misschien is 't gewestelijk. In 't Oldambt sprak men in mijn jeugd van ‘n ijwig starke kerel’, van 'n wicht (meisje) mit 'n ijwige porsie geld’, en van ‘n ijwige mooije maid.’
5) Dat hier met sincealda en hooge graad van kou als eigenschap van de zee bedoeld wordt, mag men opmaken uit het brimcald van Poenix vs. 100, dat zee-koud = zoo koud als de zee beduidt.
| |
| |
6)
Besät thâ sin-herge sveordha làfe
Vundum vêrge, vean oft gehêt
Earmre teohhe, andlonge niht.
Hij bezat (= belegerde) toen met een geweldig heer der zwaarden (overblijfsels),
Door wonden afgemat, wee hij vaak heette (bezorgde)
Aan de arme tjucht, den godganschen nacht lang.
Der zwaarden overblijfsels = die door 't zwaard gespaard waren.
Het woord tjucht is een door mij in 't Oldambt dikwijls gehoord, zeker oorspr. Friesch woord, dat met 't Ags. teoh (schaar) verwant is en troep, schaar beteekent. Zoo spreekt of sprak men van ‘'n hijle tjucht kinder’, 't Komt evenals toom (Ags. team) van tiuhan (= tiegen-toog = trekken). Men spreekt ook van 'n toom kinder of kukens.
7) Er staat (vs. 818) syndolh sveotol = een vervaarlijk groote wonde klaarblijkelijk = een vervaarlijk groote duidelijke = zeer in 't oog vallende wonde. 't Adj. sveótol komt van sveot = volk gelijk duidelijk komt van died = volk, gelijk publicus komt van populus = volk. Pûblicŭs uit pŭpŭlĭcus.
8) Snaed is natuurlijk van denzelfden stam als 't Nederl. snede en beide komen van snijden - sneed - gesneden = Ags. snîthan - snâth, sniden, maar snaed komt van den â-(ai)stam, snede van den i-stam. Snede is Ags. snide.
9) Sîdh (= gang, keer, reis, loop) is in Groningerland nog in gebruik: oet de ziid! is niet = op zijde, maar uit den weg, gang, loop! Verwanten zijn sinds, sed-ert, zend-en.
10) Het woord aedre, êdre beduidt in den Beóvulf alleen stroom, anders ook waterleiding en ader, is dus 't zelfde woord als ons ader = Overijsel aoder, niet ăder, want de a is oorspr. lang, dus Ohd. âdara, dat Nedd. is, of 't Ags. staat voor aethre.
11) 't Ags. feormian (feorbian, furban) is eigenlijk glad maken, reinigen, poetsen, dan wegpoetsen, afpoetsen (b.v. 'k Heb Orlando zijn neusje afgepoetst = afgesneden. (J. Gouverneur, Huisvriend). 't Ohd. furban, furfjan, Fransch fourbir, poetsen, polijsten.
12) In 't Midnedl. is lijf = leven veel gebruikelijker dan deze gesubstantiveerde infinitief. Thans nog lijfsbehoud, lijfsgenade, 't lijf er bij inschieten enz. enz.
13) Vräc (van vrecan = drijven - verdrijven) is ballingschap, evenals ons el-lende = Ohd. eli-lenti = ander - land = buitenland = vreemdland = ballingschap. Eli = ali = el in el-ders, van denzelfden stam als, maar niet afgeleid van, 't Fr. ailleurs = Lat. ali-orsum = anderwaarts = Mnl. elder-waert. Mnl. el = ander, anders; elre, later elder, nog later elders = ergens anders, Vergelijk alderliefst = allerliefst', donre = donder. Ellende = ballingschap is in 't Mnl. zeer gebruikelijk, Leksp. B. II C. 44.
| |
| |
Ende wart in ellende ghesent,
Daer hi martelare is geënt.
Paul Gerhard's ins elend wandern is in 't Ags. on vräc hveorfan.
14) De stam hîw- zit ook in huw-elijk, (eigl. hiwe-leik), hy-lick en Hd. Hei-rath.
15) De Oudfriezen waren sterk in 't opeenstapelen van ontkennende partikels. Hier staan er drie achter elkaar, en deze drie versterken elkaar.
16) 't Ags. bezit ± 40 woorden mot 't voorvoegsel sin, ook sin-lice (eeuwig, voortdurend), gelijkstaande met Mnl. ewe-like = eeuwig-lijk. Boëthius (473-525 na Chr.) heeft wel godgeleerde boeken over De Drieëenheid en De naturen in Christus geschreven, maar in zijn dialoog Over de vertroosting der wijsbegeerte alle toespeling op christelijke begrippen en wat daarmee in verband staat opzettelijk vermeden. Geen spoor van een zinspeling op Oud- of Nieuw-testamentiche zaken is daarin te vinden. In zeer oude bijbelvertalingen en andere godsdienstige geschriften heet de zondvloed wel die diluvie, (onder in een bijbel in 1538 te Antwerpen gedrukt), in andere Midmnedl. boeken wordt hij die lovie genoemd. Is dit die lovie door aphaeresis uit die diluvie geboren?
17) Oudn. eigennamen hebben, zooals eigennamen dat meer doen, den ouderen vorm onverminkt bewaard, b.v. Sin-fiötli, Sin-moera, Sin-rioth = de eeuwig-roode = met eeuwigen blos, de 3de echtgenoot van Hiörvardh. Ook de Engelschen laten de slot-n licht vallen: a man = een man, o'clock = on clock, o'thunday = on th. = op donderdag. Ook in 't Middengalisch en Litauensch is sin als afzonderlijk woord in gebruik.
18) Men vindt ook sendvloed, en sendvloed: sundvloed = ment, munt = hen: hun. De n, vooral n + tongletter is u-ziek. Vergelijk ook 't Latijn: Legis, legit, legimus, legitis, maar legunt.
19) Sund is in de Noordsche talen hoofdzakelijk zwemmen en zee-engte: vera â sundi-être à la nage = aan 't zwemmen zijn; sundfjodr = zwemveder = vin; sundmadr = zwem-man = zwemmer. Sund is in 't Ags. = zwemmen en ook gelijk zee, b.v. sundplega = zwem-spel = wedstrijd in 't zwemmen, sundvudu = zeehout = schip. Ook buiten zamenstelling vaak genoeg, onder anderen bij Caedmon in diens beschrijving van den Noachischen vloed
vs. 1429:
Thâ hine on sunde geond sîdne grand
Doe hem op zee door wijden grond (langen weg)
De bleeke baren wijd droegen.
20) D.i. Dit tusschen Laubachi en Sincfala, dat gewoonlijk wordt weergegeven door: Dit tusschen Lauwers en Schelde. Huydecoper
| |
| |
vraagt: hoe bewijst men dat Sincfala = Schelde = Zwin is?
21) Herold is volgens Siccama de eerste die de Friesche wetten in 't licht gaf en, naar 't oordeel van von Richthoven, de eenige die een manuscript voor zich had.
22) Lindenbrog Codex legum antiquarum, Francofurti 1613.
23) Georgisch: Corpus juris germ. Halae 1738.
24) In Nôtkêr's vertaling van Boëthius De Consolatione Philosophiae (uitg. Graff p. 78) staat sîn-flôt, met een onorganisch lange î, dat Graff niet ontging en 'twelk hij door ‘sîn-flûot (sic)’ kenmerkt.
25) wâc, waege, Eng. wave, Nhd. Woge etc., is 't welbekende oude woord voor golf-fluctus, Fr. vague.
26) Zoo wordt menta (mentha) Münz, Lintia-Linz; Confluentes-Cobulenzi-Coblens, lente (lencte) Lenz. 't Goth. sint-eino zou dus in 't Ohd. sinz- moeten zijn.
27) Sündfluz is dubbel bedorven, want fluz is = Nhd. Fluss, Mhd. vluz, Ohd. fluz met korte u. Fluss is in deze beteekenis (rivier) een eigenaardig Hoogduitsch woord en verschilt zeer van flût in sintlfluôt. Flût is een algemeen Germaansch woord = Nedl. vloed, Goth. flôdus, Ags. en Os. flôd, Oudnoorsch flôd. 't Nedl. vloed is mann., 't Hd. en Goth. vrouw., 't Ags., Oudsaks. en Oudnoorsch is onzijdig.
28) Op grond van den Lat. vorm seniscalcus neemt men aan dat 't Ohd. seniscalc of seniscalh is geweest. Dit is echter ver van zeker. De Ohd. zamenstelsels waarin sin met een vocaal achter de n staat, vertoonen ons niet sini, maar sina, sinu, sine b.v. sinawel, sinuwel, sinewel, sina- werpal en sinwerpal. Hierop afgaande moet men 't oorspr. Ohd. = sinascalt stellen. Immers uit de i der Lat. en Ital. vormen seniscalcus, seniscalco volgt geenszins dat Ohd. vorm seni bevatte. Hij toch die uit den Lat vorm mari-scalcus van de Almann. en Salische wetten en 't Italiaansche mariscalco besloot dat 't Ohd. mariscalc was geweest zou zich zeer vergissen: 't was marahscalc, evenals marahstal (paardestal) en marahwart. Nog kan men hierbij opmerken dat de Romaansche volken - 't een meer 't ander minder - niet gaarne met sk, sp en st beginnen, maar die combinaties graag vermijden door 't inschuiven of vooropzetten van een i of e. Zoo zegt 't Ital., na een vooropgaanden consonant, istudio, Iscòzia, istà voor studio, Scozia en stà, b.v. In Iscòzia non istà bene. In 't ouder Ital. geschiedde dit veel meer, evenals bij de Franschen die espi, espine, escaille, estat etc. etc. etc. voor Lat.
spica, spina, Ohd. scalia, Lat. status etc. etc. hadden, waaruit épi, épíne, écaille, état.. En dus kon in een Romaanschen mond mariscalcus ook uit den verkorten vorm marscalc en seni-scalco ook uit sinscalc zijn geboren. Vergelijk ook Fr. boulevard (Oudfra. bouleverc) met bolwerk, canif met knijf), etc.
29) Gri. henē = senē, Zend hana = sana. 't Zend en Gri. veranderen een s aan 't begin veel in h.
| |
| |
30) Groote-knecht = meesterknecht. De begrippen groot en meester vindt men ook anders wel in 'tzelfde woord vereenigd, onder anderen in 't Hebreeuwsche rab.
31) Oudste is, zooals we gezien hebben, sinistra.
|
|