| |
| |
| |
Boekaankondiging.
Spreken, schrijven, lezen. Handleiding bij het eerste onderwijs in de volksschool, door Y. Ykema. I. Spreken, eerste gedeelte, tweede druk, 's-Gravenhage, Joh. Ykema, 1882.
Het opstel voor de volksschool, door Johs. Berghuis, Groningen, J.B. Wolters, 1879.
Ieder vader in de Vereenigde staten van Noordamerika ziet, nà 't voorbeeld van Lincoln, Johnson, Garfield en anderen, in zijn zoon een toekomstigen president. Voor zijn opleiding is een eerst vereischte, dat hij het woord kan voeren in groote vergaderingen, dat hij leere spreken, waarvan het gevolg is, dat het spreken bij 't onderwijs in alle leervakken op den voorgrond staat.... net als bij ons de spelling. Ziedaar een voordeel van den republikeinschen regeeringsvorm, waar de mannen der politiek - in Frankrijk bedoel ik, niet bij ons - gebruik van zouden kunnen maken! Wie heeft er aan gedacht, dat de ‘pretendenten’ oorzaak kunnen zijn, dat het volk het spreken verleert?
De heer Ykema is bij het samenstellen zijner ‘Handleiding’ uitgegaan van het denkbeeld, dat het aanschouwingsonderwijs tot nu toe te veel werd verbonden aan platen, en wel aan platen, die voorwerpen voorstellen, welke het kind nooit heeft gezien (een hoogoven bijv. of een houthakker). Daar het kind niets bijzonders van de plaat kan vertellen, moet de onderwijzer het zelf wel doen, zal het uur voor ‘aanschouwingsonderwijs’ niet zwijgend voorbijgaan. Dit is dan de omgekeerde wereld: de les strekt tot oefening niet van de leerlingen, maar van den onderwijzer, die zelf niet begrijpt, waartoe dat aanschouwingsonderwijs moet dienen, en zijn hart niet beter weet te luchten, dan door wat te schelden op die ‘onzinnige pedagogie’... alsof de pedagogie zulke voorschriften gaf.
Beter dan met platen, zal dit onderwijs gelukken, als men bekende voorwerpen tot punt van uitgang kiest, te beginnen bijv. met de deelen van 't menschelijk lichaam. De schr. behandelt achtereenvolgens: de handen, de armen, de oogen, de ooren, beenen en voeten, het hoofd, kinderspelen, het paard. Telkens stelt hij het kort en duidelijk uitdrukken der gedachte, en het verbeteren van den vorm op den voorgrond. Tevens wil hij naar aanleiding van deze spreekoefeningen versjes van buiten laten leeren, en wenscht, dat aan den eenen kant de onderwijzer er vertellingen aan vastknoopt, aan de andere zijde de leerlingen zelfstandig voorvallen uit hun dagelijksch leven mededeelen. In scholen, waar het handhaven van orde en stilte in de klas niet het hoofddoel van alle pedagogiek is, zou een proef met de ‘Handleiding’ zeer gewenscht zijn.
2. ‘Het opstel’ van den heer Joh. Berghuis schijnt schier op dezelfde beginselen gegrond. Wat de een voor het spreken wil, tracht de ander voor het schrijven te doen. Beiden volgen daartoe denzelfden weg: zelfwerkzaamheid des leerlings. Gemakkelijke zinnen, door de leerlingen als antwoord op gedane vragen gegeven, worden opgeschreven en vormen de schets van een opstelletje. Een tweede trap van dezen leergang is, dat de leerlingen zelf volzinnen maken, waarin moet voorkomen, wat de onderwijzer opgeeft: bijv.:
‘Vertel, dat gij een hond hebt.
Hoe is zijn naam?
Is uw hond wit, zwart of? enz.’
| |
| |
In de derde afdeeling worden de vragen schaarscher en in de vierde afdeeling maakt de leerling, na voorafgaande bespreking, het opstel zelfstandig.
De schrijver wil, dat een modelopstel, na 't uitwerken van iedere les, als dictée zal worden gegeven. M. i. moet het dictée tot andere doeleinden dienen, namelijk om het zuiver schrijven der taal streng te behandelen. Wordt het ook nog voor 't maken van opstellen gebezigd, dan vergt men, naar 't mij toeschijnt, te veel van het geduld des leerlings.
Amst.
P.W.
| |
Arthur Cornette, Het nut van de studie der nederlandsche letterkunde voor den vlaamschen onderwijzer, Gent, 1883. (Overgedrukt uit ‘De toekomst’).
De wet van 1880 op het lager onderwijs in België heeft een groot aantal nieuwe leervakken op het program der lagere school gebracht en sommigen verleid, om in hun ijver voor vormleer of natuurkennis het taalonderwijs met eenige minachting te behandelen. Toch is de taal het cement onzer kundigheden en ook in het nieuwe program aan dit ond rwijs een groot aantal uren toegekend; toch is de taal, de poezie, naast de studie van geschiedenis, wis- en natuurkunde, het beste middel om den door dagelijkschen arbeid vermoeiden en afgematten geest des onderwijzers op te beuren en hem nieuwe kracht te schenken voor zijn moeielijk ambt. Merkwaardig is het, dat de schrijver zich een voorstander verklaart van het van buiten leeren van schoone stukken. ‘Eerst voorlezen door den onderwijzer, dan leeren nalezen door den leerling, het verklaren van zin en beteekenis, het ontvouwen van rede en gevoel, die zich in de taal uitdrukken, daarna het van buiten leeren van de fraaiste deelen, het mondeling voordragen van het van buiten geleerde, ziedaar waarin de leerwijze voor een goed deel moet bestaan, zal zij doelmatig en vruchtbaar zijn.’ De schrijver berekent, dat, bij 't van buiten leeren van 20 of 25 stukjes poezie per jaar, het in 6 jaren een grooten taalschat verzamelen kan. Ik kan mij met deze zienswijze zeer goed vereenigen, doch acht het niet ongepast te wijzen op het hoog belang eener goede keuze van tot dit doel te bezigen stukken. Leopold's ‘Blaren van allerlei boomen’ kan hierbij niet als navolgenswaardig voorbeeld dienen.
Ten slotte merkt de schrijver op, dat, bij de pogingen, die er worden aangewend, om al wat Vlaamsch, al wat Nederlandsch is, in den Vlaming uit te wisschen, de beoefening der moedertaal voor den Vlaamschen onderwijzer wel van dubbel belang mag worden geacht.
Wij danken den geleerden schrijver voor zijn van warme belangstelling in het onderwijs getuigende toespraak, en hopen dat zijn woorden zoowel in Noord- als in Zuidnederland weerklank mogen vinden bij velen.
Amst.
P.W.
| |
Tot aandenken. Verhalen en novellen door J.F. Van Cuyck, Antwerpen. L. Dela Montagne, 1882.
‘Volgens mij moet de kunst als eenig doel hebben, den goeden smaak te ontwikkelen en den schoonheidszin, en er is geen schoonheid omge- | |
| |
lijk, of zij moet op waarheid steunen. Mist een kunstvoortbrengsel waarheid, dan kan het u op 't eerste zicht wel bevallen, doch bij nadere beschouwing wordt u het genot, door het valsche daarin bedorven. Onze vlaamsche school is immer realistisch geweest, behalve onder de zoogenaamde latinisten natuurlijk. Zie maar Quinten Massys, Van Noort, Rubens....
- Jordaens vooral, waagde Ernest.
- Stellig. Welnu, al die kunstreuzen toonden zich in hunne gewrochten reeds volbloed realisten, toen men in Frankrijk nog conventioneele prulstukken schiep. Het belet niet, dat onze zuiderburen zich voor de uitvinders dier richting uitgeven.’
Bovenstaande wijze beschouwing is door den schrijver dezer verhalen slechts ten deele ten grondslag zijner eigen kunst gelegd. Het eerste verhaal, ‘Zellino’ getiteld, is althans phantastisch in stee van realistisch... 't is dan ook maar 't verhaal van een droom, zonder eenigen diepen zin. Daarop volgt ‘Eene voorspelling die uitvalt’, het verhaal van een zeer gewoon vrijerijtje. Het derde stuk, in briefvorm ‘Wat de liefde vermag’ is de min of meer onnoozele geschiedenis van een jongeling, die terwille van zijn aangebeden Hendrika zijn oppervlakkig athéisme in den steek laat, en weer gaat bidden. Geen dier verhalen kan op kunstwaarde bogen; en wel wordt de lezer dus verrast door de keurige teekeningen in ‘Droeve toestanden’, dat werkelijk een juweeltje is.
‘Ein Jüngling liebt ein Mädchen,
Die hat einen Andern gewählt;
Die Andre liebt eine Andre,
Und hat sich mit dieser vermählt’.
De eerste jongling heet Ernest Reynders, die zijn verloofde Mathilde door den dood verliest. ‘Uwe Mathilde is thans een engel, die van omhoog over u waakt’ zeide hem goedig zijne moeder; doch Ernest was met deze fraai-klinkende woorden niet gebaat. Van langzamerhand heelde echter de wond, en begon een rijke oom van Ernest er over te denken hem te verloven met zijn pleegdochter Julia, die hij tot zijn eenige erfgenaam had bestemd. Doch intusschen had Ernest gelegenheid gehad het schilder-, muzikaal en letterkundig talent te bewonderen van de lichamelijk misdeelde Louise Gallens, die bovendien zijn hart innam door hare edele liefdadigheid. Waarlijk, daar huisde in het onbehagelijk uiterlijk van de beroemde kunstenares een edel, groot gemoed en toen oom Hulard een poging deed, hem met Julia te verbinden, stond Louise's beeld reeds te diep in zijn ziel gegrift, dan dat hij de schoone niet had moeten afwijzen. En toch werd Louisa ook de zijne niet. De oude heer Callens leefde sints jaren met zijne dochter alleen en ... toen de dochter kiezen moest tusschen vader en verloofde, viel die keus haar zwaar. Een jaar uitstel van de huwelijksplechtigheid werd minstens voorbehouden. Dit jaar echter was noodlottig voor Ernest. In den beginne geheel ontmoedigd en terneergeslagen, troosteloos en wanhopig, stortte hij zich weldra in de armen van het vermaak. Louise Callens en haar vader hoorden niets goeds meer van hem en ... toen een huisvriend, de heer Stemers, haar hand vroeg, scheen hun beiden dit de beste partij. Ernest, plotseling uit den roes der vreugde ontwaakt, maakte door zelfmoord een eind aan zijn leven... en Louise Callens, thans overtuigd van zijn liefde en trouw, zag ook van haar voorgenomen huwelijk af.... Toch was Louise nog de droevigste niet: dat was Julia ... de verstootene beminde.
| |
| |
‘Een bal masqué’ naar 't fransch van Dumas-zoon, en ‘Karolina Rondeels’ besluiten het boek.
Amst.
P.W.
| |
1. Praktisch taalboekje, ter bevordering eener zuivere spelling der Nederlandsche taal, door J, E.K. Van Wynen. 3e druk, Schoonhoven, S. & W.N. Van Nooten, 1880.
2. Taaloefeningen. Praktische behandeling van de vorming, de beteekenis en het gebruik van de woorden der Nederlandsche taal, door denzelfden, Schoonhoven, S. & W.N. Van Nooten, 1874.
3. Stijloefeningen en zinsontleding ten dienste van het lager onderwijs, 2 stukjes, Groningen, J.B. Wolters, 1880.
4. Oefeningen in het verstaan en gebruiken der Nederlandsche taal, door J. van der Hout en W. Brouwer, eerste stukje, Schiedam, J. Odê, 1882.
5. De taal op school. Nederlandsche spraakkunst met oefeningen voor de lagere school, door D. Dekker, 2 stukjes, Bolsward, Wed. P.M. Feenstra, 1882.
1. De heer Van Wynen heeft voldoening van zijn arbeid ten behoeve van het taalonderwijs in de lagere school. Het ‘Praktisch taalboekje’ werd op vele scholen gebruikt, door den inspecteur van het lager onderwijs, den heer Lod. Mulder, aanbevolen en beleefde een derden druk. Bij ondervinding is mij gebleken, dat het boekje inderdaad zeer ‘praktisch’ is ingericht. De lesjes zijn kort, doch de opgegeven oefeningen zijn zulk een ‘scherpe’ toepassing van de spelregels, dat menig jong onderwijzer, als die regels er bij hem niet al te vast in zitten, er voor zichzelf een onberekenbaar voordeel van heeft, dit werkje met een hoogste klas te doorloopen. Elke les behandelt een afzonderlijken regel der spelling en natuurlijk is het de bedoeling, dat deze regel door de leerlingen met de hulp en leiding des onderwijzers gevonden wordt, vóór dat de opgaven schriftelijk of mondeling worden uitgewerkt. Vele der lessen tot ‘toepassing en herhaling’ vormen uitstekende dictées. Achtereenvolgens worden er in behandeld: de regels voor de spelling met f en v, s en z, d en t aan 't eind der woorden, de opene a en u, de verdubbeling der medeklinkers na een korten klank, woorden met tweeërlei meervoudsvorm, de verkleiningsuitgangen, de trappen van vergelijking, de stoffelijke bijv. nw., de vormen van den tweeden naamval, de geslachten der zelfst. nw., de eerste naamval, de vierde naamval, de derde naamval, de voornaamwoorden en hun verbuiging, verbuiging van 't bijv. nw., de vervoeging van 't ww., samengestelde zelfst. nw., achter- en voorvoegsels, de spelling met e en ee, o en oo, ij en ei en meer andere, alles in blijkbaar met veel zorg
gekozen oefeningen ter toepassing. Aan den onderwijzer is overgelaten er zooveel regels (theorie) bij te pas te brengen, als hij noodig acht.
2. Het tweede werkje van den heer Van Wynen staat niet zoo hoog in mijn schatting als het eerste. Werd het ‘Practisch taalboekje’ door sommige andere schoolboekschrijvers ten voorbeeld genomen, de ‘Taaloefeningen’ werden naar 't voorbeeld van anderen bewerkt. De oefeningen hebben minder waarde en schijnen voor een deel geheel ongeschikt voor schriftelijke bewerking, doch misschien zijn ze daar ook niet voor bestemd, Als voorbeeld volge hier een gedeelte der 51ste les:
‘Let hier goed op: het volgende komt u gewis te pas.’
| |
| |
[Een aanloopje - onder ons gezegd en niet gebleven - dat boven elk lesje moet kunnen staan, en bij allen even overbodig is]
‘“Karel is zesmaal grooter dan ik” moet zijn: “Karel is zesmaal zoo groot als ik”
Zoo ook:
Willem heeft tienmaal meer pruimen dan ik moet zijn:?
Jan maakte gister viermaal meer sommen dan ik moet zijn....? enz. enz. Natuurlijk heeft de leerling de volzinnen maar naar 't door den schrijver gegeven voorbeeld te vervormen; een schrijfoefening, die mij tamelijk geestdoovend voorkomt. Ik maak deze opmerking, omdat de stille werkzaamheden’, ook nadat ieder onderwijzer met één klas is belast, nog steeds een te groote plaats op vele tafels van werkzaamheden innemen, daar sommigen meenen of de meening voorwenden, dat alle zoogenaamde ‘oefeningen’ uit taal- en rekenboekjes door de leerlingen op de lei moeten worden uitgewerkt. Dit kan de heer Van Wynen niet helpen; doch nergens blijkt, dat hij met zijn ‘Taaloefeningen’ stof bedoelde te geven voor uitsluitend mondeling klassikaal onderwijs, waartoe, dit erken ik, zijn boekje zich uitstekend zou leenen.
3. De laatste opmerking acht ik ook van toepassing op ‘Stijloefeningen en zinsontleding’. Niet, dat de schrijver in dit werkje gelukkig is geweest in de keus der oefeningen - dat zij verre - doch ‘mijn doel was met dit zeggen maar’, zooals de heer V.W. zich in het voorbericht ultdrukt, dat ze voor 't meerendeel niet waard zijn schriftelijk uitgewerkt te worden. De belangstellende lezer gelieve met het boekje in de hand zelf na te gaan of deze opmerking al of niet juist is. Mijn hoofdaanmerking tegen het boekje is, dat alle oefeningen loopen over gezegde, onderwerp, voorwerp, bepalingen, en zelfs over ‘bepalingen van bepalingen’ en ‘allerlei bepalingen.’ Op deze wijze komt de ‘zinsontleding’ voorzeker beter tot haar recht dan de ‘stijloefening.’
4. De ‘Oefeningen in het verstaan en gebruiken der nederlandsche taal’ bevatten een schat van doeltreffende opgaven voor mondeling onderwijs. Als het de bedoeling is, al die opgaven schriftelijk te laten bewerken, ben ik er tegen!
5. ‘De Taal op school’ is een soort van leesleerboek over het Nederlandsch met een aantal oefeningen. De taalregels zijn er op zeer bevattelijke wijze in voorgesteld, en de oefeningen komen mij geschikt voor. De meeste onderwijzers van den tegenwoordigen tijd geven echter, m.i. terecht, de voorkeur aan het levende woord boven het dorre van een taallesje.
Amst.
P.W.
|
|