Noord en Zuid. Jaargang 6
(1883)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||
De Grammatische figuren in het Nederlandsch,
| ||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||
soms gescheiden werd. Inderdaad echter was de vorm negeen, die in 't mnl. niet zelden voorkomt, de eenig juiste, want het woord was samengesteld uit het telwoord een en het ontkennend part. neg, Got. nih (etym. verwant met het Lat. nec), met eene uit h ontstane g, die wij reeds in het Os. nigên of negên vinden. 't Ohd. had nechein, nikein, 't Mhd. nehein, nekein en ook reeds kein, zooals nu het Hd., waarin het woord dezelfde geschiedenis heeft als hij ons. Wel hebben wij met het gewone ontkennende part. en te doen bij newaar of enwaar, dat niet alleen in ten ware verscholen is, maar ook de e verloor, terwijl de n dan met de w samensmolt tot eene m, zooals bv. in de volkstaal latenwe tot lateme werd. Uit newaer (o.a. te vinden Walew. 1224, 4722, 9309, 9357, 9465; Ferguut 145; Reinaert I 95, 174, 447, 1749, 2301, 2514, 2903, enz.) ontstond alzoo geheel in dezelfde beteekenis ons maar als voorbeeld van een voegwoord, dat uit een onvolledigen zin voortkwam, en dus eigenlijk door een afhankelijken zin met dat moest gevolgd worden, welken men dan ook inderdaad in 't mnl. niet zelden na maar aantreft (bv. Ferguut 670; Floris 785, 2121, 2416; Stoke II 335, 729, III 199; Lanc. III 3061; Limb. IV 1794; Nat. van 't Geheelal 1395), evenals men maar na ontkenning soms in de beteekenis van tenzij of behalve vindt (Ferguut 4513; Franc. 5143; Sp. Hist. I8, 60 vs. 52; Rijmb. 7310, 18001, Cassamus 957; St. Christina 127). Laat men de ontkenning weg, dan is maar soms met slechts te vertalen, in welke beteekenis wij het dan ook dikwijls gebruikenGa naar voetnoot1). Aphaeresis van i bij ik, vooral in poëzie, wordt door eene apostrophe aangeduid, evenals bij it of et, waaruit 't ontstond, dat dikwijls te onrechte voor de verkorting van het wordt aangezienGa naar voetnoot2). Dat et of it (Got. ita, Os. en Oudfrank. it, Mhd. ez, Nhd. es, Lat. id) is de eerste en vierde nv. onz. van 't mann. i (Got. is, Mhd. er, Nhd. er, Lat. is), dat nog voortleeft in de volkstaal, als bijvorm van i, de verkorting van hij, bv. in uitdrukkingen als gaati? heefti? enz. en eene bijna volledige verbuiging had: gen. sing. es (Got. Os. en Oudfrank. is, Mhd. es), in 't mnl. in 't onz. zeer gewoon, maar als enclitisch woord verbonden met het voorafgaande, zooals nog in alles, iets, niets; dat. sing. em (Got. imma, Os. imu, im, Oudfrank. imo, Mhd. ime, im, Nhd. ihm), nog over in uitdrukkingen als ik gav-em geld; acc. sing. in 't mnl. ene, en (Got. en Os. ina, Mhd. in, Nhd. ihn), nu in de spreektaal vervangen door den datief em, zooals ook reeds in het Oudfrank.; | ||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||
instrum. ie (Ohd. ieo, Nhd. je), in de mnl. uitdrukking ie lanc so mee(r) (o.a. Walew. 1358; Moriaen 2464; Martijn I 74); gen. plur. er (Got. ize, Os. iro, Oudfrank. iro, Mhd. ire, ir), nog in uitdrukkingen als daar loopen er twee; dat. plur. mnl. em (Got. Os. Oudfrank. im, Mhd. in), nu bij ons verloren. Er, den gen. plur. van i, onderscheide men wel van er, dat door aphaeresis der d uit der (Os. thar), bijvorm van daar (Os. thâr), ontstaan is, bv. in de uitdrukking: er is nog plaats. Dat vooral bij bastaardwoorden de niet geaccentueerde klinker, die de eerste lettergreep van het woord vormde, is weggevallen, behoeft ons zeker niet te bevreemden. Die klinker is eene a bij de woorden morel, muts, pul en sperge. Morel, door Kiliaen in de beteekenis van kriek opgegeven, en door hem moorel geschreven, omdat hij op grond van de donkere kleur aan verwantschap met de Mooren dacht, is niets anders dan het ook bij Kiliaen opgeteekende marelle, door hem terecht hetzelfde als amarelle genoemd, en aan het Fransch ontleend, waar het eene afleiding is van het Lat. amarus (wrang). Muts komt in 't mnl. onder den vorm almisse voor, heeft bij Plantijn en Kiliaen nog den bijvorm amutse (ook almutse), en schijnt oorspr. in 't bijzonder de benaming geweest te zijn voor de kap, die de kanunniken droegen. In het Mlt. (bij Ducange I 183, 195) vinden wij het onder den vorm almutia als hoofddeksel verklaard. Pul, dat o.a. bij Maerlant (Sp. Hist. III2, 47 vs. 87) apulle luidt, is blijkbaar niets anders dan het Lat. ampulla, verkleiningsvorm van amphora, dat uit het Grieksch was overgenomen en wel als accusatiefvorm ἀμφορέα, welke zelf is af te leiden van 't Gr. ἀναφέρειν (anapherein), aandragen. Sperge is tegenwoordig naast den volledigen vorm asperge in gebruik, en door het Fransch heen uit het Lat. asparagus overgenomen, ofschoon het oorspr. Grieksch is, in welke taal de vormen ἀσπάραγος en ἀσπαραγιά, die reeds dezelfde plant aanduiden, zich als ongezaaid laten verklaren. Plompe, een bekende naam voor de waterlelie of nymf, luidt in het mnl. aplompeGa naar voetnoot1) en schijnt dus ook eene a verloren te hebben. Niet in de schrijftaal doorgedrongen, maar toch lang niet onbekend, vooral in N. Brabant en Zeeland, is de vorm juin voor ajuin, welks a uit o ontstaan is, blijkens den door Kiliaen opgeteekenden vorm oiuyn, in 't mnl. o.a. oniuyn, uit het Fransche oignon, dat zelf het Lat. woord unio (als volksbenaming naast het gewone caepa in gebruik) doet voortlevenGa naar voetnoot2). | ||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||
Zoo is in het Hollandsch dialect de vorm mangelen voor amandelen (Gr. ἀμυγδάλη, amygdale) in gebruik. Waarschijnlijk kregen wij, evenals de Duitschers, met de vrucht het woord reeds zonder a uit Italië, waar het mandola luidt; maar in den sterken neusklank der n, die mandelen eerst tot mangdelen, later tot mangelen maakte, herkennen wij het Amsterdamsch dialect. Zoo noemt men ook geperste amandelen te Amsterdam mangelpers. Van veel vroeger dagteekening is het ontstaan onzer praepositie van (Ohd. fona, Os. fan, fon), waarbij men, waarschijnlijk terecht, aphaeresis der a heeft vermoed. De oudere vorm moet *avan geweest zijn, afgeleid van ave, af (Got. af, Ohd. ab, Ags. en Oudfriesch of, Os af), dat oudtijds zoowel bijwoord als voorzetsel was, en verwant is met het Skr. apa, Gr. ἀπό en Lat. ap (in ap-age), naast ab. Ook een ander voorzetsel leed door aphaeresis, namelijk bij, als voorvoegsel bij ww. verzwakt tot be, tenzij daarvoor een bijvorm *ba moet worden aangenomen. 't Got. en Ohd. hebben bi, Ags. be, bi, big, Os. en Oudfrank. bi of be. De oudere vorm moet *abi geweest zijn, beantwoordend aan 't Skr. abhî, Lat. ob (uit obi, vgl. obiter), waarnaast een vorm met p bestond: Skr. api, Gr. ἐπί; en een genasaleerde vorm: Skr. ambhi, Gr. ἀμφί, Lat. amb (in ambire), die in alle Germ. talen, bij ons onder den vorm om, bestaat, en, de beginletter behoudend, den uitgang apocopeerdeGa naar voetnoot1). Daar nu in zekeren zin bi aan 't Gr. ἐπί beantwoordt, is het eigenaardig, dat het Grieksche, met ἐπί samengestelde, ἐπίσϰοπος (episcopus, lett. opziener) bij ons tot bisschop werd, evenals in alle andere Germ. talen (Ohd. biscoph, Ags. biscop, Os. biskop), behalve in het Got. waar het aipiskaupus luidt. Eene enkele maal is van datzelfde ἐπί ook de e afgevallen bij epistel (ἐπιστολή, lett. de toegezondene), waarvoor men in de D. Doctr. II, 1638, den vorm pistele vindt. In alle talen is de o weggevallen bij 't Gr. woord ὄρυζα of ὄρυζον, Lat. oryza, dat in 't Fransch riz, Ital. riso, Eng. rice, Hd. reis luidt, en vroeger bij ons ook rijs was (zie Kiliaen en Cats), maar bij ons later eene paragogische t aannam, zoodat wij nu alleen den vorm rijst bezigen. Reeds tamelijk vroeg verdween, evenals in het Eng. en Hd., zoo ook bij ons de uit i ontstane e van Espagne. In de 13de eeuw is Spaengen reeds de gewone vorm (zie bv. Floris 91, 122, 172, 778, 1826, 1883, 2317; Sp. Hist. I1 27 vs. 24, 33; 33 vs. 54 enz.) De h had het woord al vroeger verloren; zelfs in het Latijn was die reeds beginnen weg te vallen, ten minste eene inscriptie uit den keizertijd geeft Ispanus voor Hispanus te lezenGa naar voetnoot2). | ||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||
Ook historie komt in 't mnl. meestal zonder h als ystorie voor, en bij Vondel (V. Lennep III, bl. 268) en Jan Vos (Gedichten, 1726, II, bl. 224) zelfs met verlies der geheele eerste lettergreep als story (vgl. Ital. storia). Dat wegvallen van de h vóór klinkers als gewoon verschijnsel in de Romaansche talen en in verscheidene dialecten van het Germaansch hebben wij reeds besproken, toen wij het voorvoegen van die letter, dat er dikwijls meê gepaard gaat, behandeldenGa naar voetnoot1). Van de streken in Noord- en Zuid-Nederland, waar de h wordt weggelaten, heb ik de volgende vermeld gevonden: de Groninger veenkolonieGa naar voetnoot2), de stad Groningen, vooral het Zuid-Oostelijk gedeelteGa naar voetnoot3), Deventer, Zwolle en BlokzijlGa naar voetnoot4), UrkGa naar voetnoot5), MarkenGa naar voetnoot6), UtrechtGa naar voetnoot7), VlaardingenGa naar voetnoot8), Zeeland over het algemeenGa naar voetnoot9) en Zuid-Beveland in het bijzonderGa naar voetnoot10), AardenburgGa naar voetnoot11), West-BrabantGa naar voetnoot12), bepaaldelijk Breda en Bergen-op-ZoomGa naar voetnoot13), TurnhoutGa naar voetnoot14), Oost-Vlaanderen, bepaaldelijk Geraerdsbergen en NinoveGa naar voetnoot15), en West-Vlaanderen, bepaaldelijk YperenGa naar voetnoot16) en Brugge en omstrekenGa naar voetnoot17). In de mnl. handschriften ontbreekt de h zoo vaak, dat het overbodig is er eenige bewijsplaatsen van op te geven. Toch schijnt geen enkel echt Nederlandsch woord in onze tegenwoordige schrijftaal dientengevolge de h verloren te hebben. Wel hebben wij een paar bastaardwoorden, die zonder h geschreven worden, ofschoon ze in het Fransch, waaraan wij ze ontleenden, | ||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||
nog met h geschreven, en in het Latijn stellig met h uitgesproken werden: ik bedoel oor (erfgenaam) en uur. Het eerste, Fransch hoir, Lat. heres, wordt nog door Kiliaen als hoore, hoor naast oor opgegeven, en in de door Kausler uitgegeven Rijmkroniek vinden wij nog hoer, vs. 5761, 5852; maar Stoke heeft reeds oyr, III, 41, 1484. Zoo ook komt uur, Fransch heure, Lat. hora, nog bij Kiliaen onder den vorm huere voor, als Vlaamsch voor ure, en zoo spreekt de Gentenaar Daniel Heinsius nog van ‘de huyre van de doot’Ga naar voetnoot1); maar toch is in de 13de eeuw ure reeds de gewone vorm. De wijnmaat okshoofd (zes ankers), die door Kiliaen nog onder den bijvorm hockshoot wordt opgegeven, schijnt bij ons, evenals in het Hd., Deensch en Zweedsch, de h verloren te hebben, welke het Eng. hogshead nog bezit. Waarschijnlijk is het Oudfransche hoguette, voor wijnvaatje in gebruik, het grondwoord van het eerste lid der samenstelling, en hoofd, in de meer gewone beteekenis van stuk, het tweede lidGa naar voetnoot2). De naam van het bekende omberspel werd vroeger nog wel met h geschreven, maar tegenwoordig laat men die letter, die toch niet wordt uitgesproken, weg, ofschoon de Franschen, van wie wij het woord overnamen, nog hombre schrijven. Zij ontleenden het aan het Spaansch, waar het spel el hombre, lett. de man, heet. Wij kunnen hier nog bijvoegen het in de middeleeuwen zeer gebruikelijke bastaardwoord abel, vooral door de samenstelling abelspel bekend, dat oorspr. handig, geschikt, bekwaam, vervolgens schoon, bevallig beteekent, en ook in 't Oudfransch able luidt (nog Eng. able), maar in den Lat. vorm habilis (later weêr in 't Fransch als habile opgenomen) de h en zoo tevens zijnen samenhang met habere (hebben) vertoont, waarom Hooft het met hebbelijk verdietschte. De ontkenning daarvan, onhebbelijk (voor lomp), is nog in gebruik. Kunnen wij dus niet zeggen, dat bij echt Nederlandsche woorden de h vóór eenen klinker wegviel, wel deed zij dat bij ons, evenals in alle Germaansche talen, vóór eenen medeklinker, met name l, n, r en w. Toen de, aan eene Indo-Germaansche k beantwoordende, h in 't Germaansch nog keelletter was, kon zij vóór vloeiende consonanten, evenals vóór de w worden uitgesproken, en vóór die letters vindt men haar dan ook geschreven in het Oudsaksisch en Angelsaksisch; maar toen zij afdaalde tot eenvoudige aanblazing, werd het onmogelijk haar uit te spreken, en viel zij ook in het schrijven weg, zoodat zij in het jonger Angelsaksisch | ||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||
en in het Middelengelsch ontbreekt. Zoo ging het haar ook in het Scandinavisch. Het Gotisch heeft haar nog ongeschonden bewaard, maar in het jonger Oudnoorsch begint zij ook al te ontbreken, terwijl voor het Oudhoogduitsch de negende eeuw het tijdperk schijnt te zijn, waarin zij afsleet. Wat het Rijnfrankisch aangaat, wijst Dr. Cosijn er opGa naar voetnoot1), dat eene Middelfrankische oorkonde van 796 de h vóór medeklinkers nog vertoont, maar eene oorkonde van 927 die reeds mist, zooals zij dan ook, op twee uitzonderingen na, in de psalmglossen, namelijk hve (wie) en hlôthu (buit), niet meer voorkomt in de Nederfrankische psalmvertaling, die uit het eind der 9de of het begin der 10de eeuw dagteekent. Het langst hield zij zich staande in het Friesch, want in de Friesche wetten van de 13de eeuw vinden wij haar nog, ja zelfs wordt ons meêgedeeldGa naar voetnoot2), dat op Ter-Schelling nog steeds hwa en hwanneer voor wie en wanneer gezegd wordt. Nu echter is van die h vóór medeklinkers nog slechts een flauw spoor overgebleven in het verschil in uitspraak tusschen de gewone r en die, welke oudtijds door h werd voorafgegaan. Om die laatste r te laten hooren moet men de tong hooger tegen 't verhemelte plaatsen, dan bij de gewone r, zegt Dr. KernGa naar voetnoot3), en ‘laat men de tong zachtkens van boven naar beneden langs 't verhemelte glijden en dan trillen.’ De woorden, die de h als beginletter verloren, zijn in het Nederlandsch van onzen tijd of in dat der middeleeuwen de volgende:Ga naar voetnoot4)
| ||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||||
Was de h vóór l, n, r en w in 't geheel niet uit te spreken, moeilijk valt de uitspraak van w vóór vloeiende medeklinkers. Het Hd. levert dan ook verscheidene voorbeelden van aphaeresis der w vóór de r, bv. rächen (wreken), reiben (wrijven), ringen (wringen), rügen (wroegen), rüttlen (wroeten). Ook in onze taal zijn er enkele woorden, die in dit opzicht met het Hd. overeenstemmen, namelijk:
| ||||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||
Het wegvallen van de w vóór eenen klinker is eene Vlaamsche eigenaardigheid. In 't Vlaamsch vindt men eêr voor weêr, oekeren voor woekeren, oelen voor woelen, oensdag voor woensdag, oord voor woord, orm, oorm voor wormGa naar voetnoot2). Vandaar dat wij in de Vlaamsche handschriften uit de middeleeuwen meermalen och vinden voor woch, bijvorm van wegGa naar voetnoot3). Eene andere Vlaamsche eigenaardigheid, die nog in het West-Vlaamsch is blijven voortbestaanGa naar voetnoot4), maar reeds in de middeleeuwen wordt aangetroffen,Ga naar voetnoot5) is de overgang van het voorvoegsel ge tot i (ook y geschreven), vóór zelfst. nww. als ybot, yselscip, enz., vóór bijvnww. als ysont, vóór werkww. als ibreken, iwagen, enz. en vóór verleden deelww. als idaen, igaen, igeven, imaect, enz. Die i verzwakte niet zelden tot e, en menige Noord-Nederlandsche tongval kent nog alleen participia met de toonlooze e als voorvoegsel; ja zelfs het Oud-Friesch had reeds geen ander voorvoegsel, dat bovendien nog menigmaal wegviel, evenals tegenwoordig in verscheidene dialecten, o.a. het Groningsch en Friesch, gebeurt, en in het Brabantsch en Hollandsch der middeleeuwen in | ||||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||||
sommige handschriften (bv. van Stoke en Willem van Hildegaersberch), doch dáár evengoed bij substantieven, bv. meente, noot, en bij adj. en verba, als bij verleden deelwoordenGa naar voetnoot1). Tuige voor getuige wordt zelfs niet alleen in den Mnlp. I 2450 aangetroffen, maar ook later vaak bij Hooft, Vondel (Van Lennep II, 731, 740) en Huygens (Korenbl. 1672, I bl. 8, 116, 133, 458). Ook nu nog zeggen wij soms beuren voor gebeuren, lijken voor gelijken, lukken voor gelukken, buur voor gebuur, makkelijk voor gemakkelijk. Daar de verleden deelwoorden (met uitzondering van comen, worden, vonden, leden, bleven en bracht) reeds in het oudste mnl. en zelfs in het Oud-Saksisch en Oud-Frankisch het voorvoegsel ge geregeld hebben aangenomen, zou het eene onhistorische verklaring zijn, op het Gotisch of Angel-Saksisch te wijzen, waar het voorvoegsel nog niet gevonden wordt, en te zeggen, dat vormen zonder ge in onze taal ouderwetscher zijn. 't Is slechts toevallig, dat de aphaeresis er een ouderwetscher aanzien aan gegeven heeft. Dat de p vóór s moeilijk is uit te spreken door hen, die er niet aan gewend zijn, kan men dagelijks opmerken. Vandaar dat door velen pesalm wordt gezegd voor psalm. Maar die p viel soms ook weg, en in het mnl. werd soms wel salm geschreven, bv. Lsp. II 4 vs. 27; 48 vs. 136, 242, 248; Van der Wraken III 762, 765, 773; zoo ook salmodie voor psalmodie (psalmgezang), Lsp. II 48 vs. 39; en salterion voor psalterion (cither met tien snaren), Alex. V 1047, Hist. v. Troyen 5567. Psalter (psalmboek) ging, na de p te hebben afgeworpen, tot souter over, bv. Franc. 5108, 8420; Sp. Hist. III1, 28 vs. 43; Lsp. I 38 vs. 60; 46 vs. 20; 48 vs. 81; II 19 vs. 22; D. Doctr. II 336; Melib. 2257; Van der Wraken III 160; St. Amand II 263. Souterliedekens als titel der psalmberijming van W. van Zuylen van Nyevelt is bekend. De p viel evenzoo weg bij psittacus (papegaai), waarvoor Kiliaen sittick en sit-kust opgeeft. Zagen wij, dat het gebruik van den vierden naamvalsvorm der lidwoorden en bijvoegelijke naamwoorden als eersten naamval tot prothesis van n aanleiding gegeven heeftGa naar voetnoot2), uit hetzelfde gebruik is weder bij andere woorden aphaeresis der n te verklaren. Naar 't schijnt uit vrees van eene overtollige n vóór het woord te plaatsen, liet men somtijds de aanvangs-n weg, ofschoon die inderdaad tot het woord behoorde. De Nederlandsche schrijftaal zelfs levert daarvan voorbeelden, zooals aak, adder, aveelzaad en okkernoot, die altijd, arreslee en avegaar, die meestal zonder n worden uitgesproken en geschreven.
| ||||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||||
In het mnl. vindt men nog met aphaeresis der n acare voor nacareGa naar voetnoot2), Oudfr. nacaire, naquaire, pauk of keteltrom, en ap voor nap, drinkbeker o.a. Bouc van Seden (bij Kausler II 594) en Delftsche bijbel van 1477, Jerem. 25 vs. 15Ga naar voetnoot3), terwijl in de 17de eeuw die aphaeresis niet ongewoon was bij het woord nikker. De vorm ikker namelijk komt soms bij Hooft en Brederoo voor, bv. | ||||||||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||||||||
Het daghet uit den Oosten (uitg. 1644) bl. 9, ofschoon beiden toch ook nikker schrijven: Brederoo bv. Sp. Brab. vs. 469, 585, 1117 en 2076, Hooft bv. Warenar vs. 14. Dat de n zakelijk bestanddeel van het woord is, blijkt uit de vormen in de verwante talen, Ags. nicor (zeemonster), Oudnoorsch nykr (rivierpaard), Ohd. nichus (krokodil), Skr. nakra (krokodil)Ga naar voetnoot1). Nog één woord mist bij ons de n, maar had die reeds verloren in het Fransch, waaraan wij het ontleenden, namelijk oranje-appel, dat ook reeds bij Kiliaen wordt aangetroffen naast aranie-appel, uit het Ital. arancio. Blijkbaar is hier volksetymologie in het spel geweest, en heeft de kleurnaam oranje (van or, Lat. aurum, dus goudkleurig) invloed op dien der vrucht geoefend. Die vrucht toch heette in het Spaansch naranja, terecht met n, daar het oorspr. een Perzisch woord is en nârandj of nârang luidt.Ga naar voetnoot2) Nog sterker is de afslijting geweest bij overname van den Franschen vorm pomme d'orange in het Hd. en Ned., die tot pomerans verminkt werd, zoodat van het oorspr. nârandj slechts rans overbleef. Viel in de meeste bovengenoemde gevallen de n weg, omdat men er de slotletter van den accusatiefvorm des lidwoords in zag, er zijn ook een paar woorden, die d of t verloren, omdat men ook daarin het lidwoord meende te herkennen. Zoo deed men soms met de d van durk of dork (vgl. Eng. dark, donker), het achteronder van een schip, waar zich het vuil vergadert, en alzoo scheepsriool, en schreef bv. Meerman: ‘het ruym en den overloop, de hel en d'urck.’Ga naar voetnoot3) Zoo ontstond oksaal (galerij voor het zangerskoor in de kerk, oorspr. aan het eind van het koor, later meestal boven het kerkportaal) uit doxaal (nog St. Franc. 8828), Mlt. doxale voor dossale en dat weder voor dorsale, oorspr. tapijt, achter den rug (dorsum) der geestelijken in de kerk opgehangen.Ga naar voetnoot4) Zoo werd het Lat. tincta (gekleurd) niet alleen onder den vorm tint in onze taal opgenomen, maar ook onder dien van inkt (vgl. Hd. Dinte, Ohd. dincta, tincta). Zoo vindt men in 't mnl. meermalen almatike (bv. Sp. Hist. III7, 46 vs. 29; IV1, 53 vs. 8; Stoke I 677) voor dalmatike, een staatsiekleed met wijde mouwen, vooral door den diaken en | ||||||||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||||||||
subdiaken gedragen, dat in het Mlt. dalmatica heet, en zijnen naam aan het landschap Dalmatie ontleend heeft. In het mnl. viel de geheele lettergreep di niet zelden weg bij dilovie (diluvium, zondvloed), omdat men er het lidwoord in zag. Lovie vindt men o.a. Alex. VII 1309; Nat. Bl. IV 796; Martijn I 503; Sp. Hist. I1, 14 vs. 21, 26; 15 vs. 29; 16 vs. 29; Lanc. III 8499. Onbekende oorzaak deed in alle Europeesche talen, evenals bij ons, de d wegvallen van arsenaal, het, evenals admiraal, van een Latijnschen uitgang voorziene Arabische woord dâr-san'a, eig. huis, waar iets gemaakt wordt, dus fabriek, vervolgens meer in 't bijzonder scheepstimmerwerf, maar ook wapensmederij, tuighuisGa naar voetnoot1). Ook in de Romaansche talen zijn er voorbeelden van, dat men de aanvangsletter van een woord voor het lidwoord hield en wegliet. Zoo is in 't Fransch en Italiaansch meermalen de l vooraan een woord weggevallen, en drie van die woorden zijn ook in onze taal opgenomen, abberdaan, azuur en oleanderGa naar voetnoot2).
Omgekeerd is er bij ons een voorbeeld, dat ik bij de prothesis vergat te vermelden, van een geval, waarin het Fransche lidwoord le door ons als deel van het woord beschouwd werd; althans ik weet geene natuurlijker verklaring van het, alleen aan het Nederlandsch eigen, lommer (schaduw), dan het te houden voor het Fransche l'ombre (uit het Lat. umbra). Kiliaen geeft ook lombre op. Bij bastaardwoorden is niet zelden in het mnl. de eerste letter- | ||||||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||||||
greep, vooral de of di, weggevallen, inzonderheid wanneer daarop eene s volgde: een verschijnsel, dat uit het Italiaansch zeer bekend is. Zoo vinden wij storbeeren, Sp. Hist. I6, 39 vs. 2, voor distorbeeren, Lat. disturbare (vgl. Ital. sturbare, naast disturbare). Zoo komt strueeren (Lat. destruere, vgl. Ital. struggere naast distruggere, Fr. détruire) herhaaldelijk voor, bv. Lorr. A I 617; Velthem VII 21 vs. 31; Lsp. I 15 vs. 58; 19 vs. 16; 21 vs. 54; 36 vs. 20; 41 vs. 117; III 3 vs. 985; 24 vs. 13; Van der Wraken I 620; II 89, 559, 972, III 1035. Zoo is zelfs in onze taal voorgoed gebleven de vorm schoffeeren, reeds in het mnl. geassimileerd uit sconfeeren, dat men echter ook nog aantreft, bv. Lorr. A II 4437; Walew. 10526, 10782; Rijmb. 1615, 1640, 6662, 7400, 9463 enz.; Sp. Hist. IV1, 38 vs. 71; 43 vs. 14; Stoke IV 215; Rose 5186; Lanc. II 10630, 14241, 35992; Lsp. IV 1 vs. 109, 171, 179; 2 vs. 30; 3 vs. 69, waar het veel ruimere beteekenis heeft dan tegenwoordig en met verderven, schenden, verslaan kan vertaald worden. Het is overgenomen uit het Oudfr. desconfire (Ital. sconfiggere), Lat. disconficere, lett. het mnl. ontmaken, van dis, uiteen, stuk, en conficere (dat wij onder den vorm confijten overnamen), klaar maken. Het mnl. bezit ook het subst. sconfelture (nederlaag, strijd), Oudfr. desconfiture, Nfr. déconfiture, bv. Walew. 8216, 10559; Rose 14131. Spijt is zoo ook het overblijfsel van het Oudfr. despit, Nfr. dépit, Lat. despectus, lett. het naar beneden zien, en vandaar verachting en vervolgens spijt. In 't mnl. komt despijt nog voor, bv. Lorr. A I 1299, Lanc. II 7626, 17177, Teesteye 240. Ook andere lettergrepen als di of de vielen weg. Zoo ontstond bv. in het mnl. spetaelGa naar voetnoot1) uit hospitaal (vgl. Ital. spedale naast ospitale). Zoo is samiet in 't mnl. de naam van eene kostbare zijden, met gouddraad doorweven, stof, het overblijfsel van hexamiet (Gr. ἑξάμιτος, zesdraadsch), evenzoo gevormd als dimet (Gr. δίμιτος, tweedraadsch). Het woord samiet komt o.a. voor: Walew. 10561, 10994; Lorr. B I 550; Alex. V 941; Hist. v. Troyen 3712; Floris 1448; Parth. 962; Rose 772; Limb. X 203; Renout 327; Lanc. II 340, 5562, 7487, 11461, 13992, 16177, III 6334, 9845, 14592. Een mnl. woord voor zweep, scorgie (o.a. Ferguut 477, 479, 4407; Sp. Hist. I4, 17 vs. 15; 18 vs. 33; ook sorgye, Lanc. II 4090), dat in 't Eng. ook scourge, Ital. scoreggia luidt, is het Oudfr. escourgée, afgeleid van het Lat. excoriare, d.i. de huid met zweepslagen afstroopenGa naar voetnoot2). Het tegenwoordig verouderde spinde of spende, dat men bij Kiliaen nog vindt in de beteekenis van etenskast, behoort bij 't mnl. werkw. spinden, strooien, verspreiden (o.a. Lanc. | ||||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||||
II 38431), dat in 't Ital. spendere, Eng. to spent luidt, maar uit het Lat. expendere eene samenstelling met ex blijkt te zijn. Spinder voor hofmeester komt ook voor Floris 3898. Zeer bekend is in het mnl. het woord miraude (bv. Ferguut 3057; Floris 1029; Nat. Bl. XII 1025; Rijmb. 4933, 18056; Stoke I 616), de naam voor een doorschijnend groen edelgesteente, dat in het Oudfr. esmeralde, esmeraude, Nfr. émeraude luidt, en dus bij ons de lettergreep es verloor, waardoor het weêr meer begon te gelijken op den oorspr. Skr. naam van den steen, marakata, maraktaGa naar voetnoot1). Toch hadden de Franschen, van wie wij het overnamen, het slechts door het Grieksch heen aan het Skr. ontleend, en in het Grieksch had het de s aangenomen; het luidde daar σμάραγδος, en wij noemen daarom nog steeds dien steen smaragd. Het voorzetsel ad is verloren in 't mnl. rasteeren (Moriaen 3078, Rose 3173), dat aangrijpen, verkrijgen beteekent en de verbastering is van 't Oudfr. arrester, Nfr. arrêter; en evenzoo in 't mnl. selgieren (Seghelijn 11017, Kausler's Rijmkroniek 4911, 6296, 6388) voor asselgieren, Fr. assaillir (van 't Lat. adsalire). Eindelijk heb ik nog te vermelden fermerie (Sp. Hist. I7, 80 vs. 14 en Kausler's Rijmkroniek 4674) voor infirmerie, ziekenhuis; en de nog gebruikelijke woorden pon, vooral als verkleinwoord ponnetje, voor japon, d.i. Japonsche rok (oorspr. alleen kamerjapon; men denke aan 't Fr. Japon, waarvoor wij tegenwoordig Japan zeggen); en tang, als scheldnaam voor een lastig wijf, dat vroeger seetang luidde en de door Oost-Indisch-gasten met neusklank uitgesproken Maleische en Javaansche verbastering van satan, namelijk sêtan of seitan isGa naar voetnoot2). Ten slotte moeten wij ook nog op tal van eigennamen wijzen, die bij afkorting hun eerste lid verloren, vroeger evengoed in de schrijftaal en in de doopregisters als in het spreken. Eene bekende mnl. verkorting is Sente Loy voor Saint Eloy (d.i. Eligius), bv. Sp. Hist. III8, 31 vs. 15, 19, 37, 39, 61, 72, enz. De meest gewone verkortingen in de tegenwoordige taal zijn: Bas (Sebastiaan), Bella (Arabella, Isabella), Bert (Albert, Egbert, Gijsbert, Huibert, Lambert), Bet (Elisabeth), Bram (Abraham), Brechtje (vrouwelijk van Albrecht en de andere mann. namen op brecht en bert), Daatje (Alida), Dolf (Adolf, Rudolf), Doortje, Doris (Theodora, Theodorus), Faantje (Stephania), Fietje (Sophia), Gonne (Hildegonde), Grietje (Margriet), Gus (August), Hans, Hanna (Johannes, Johanna), Jetje (Henriëtte), Klaas (Nicolaas), Ko, Koosje (Jacobus, Jacoba), Leentje (Helena, Magdalena), Line (Caroline, Engeline, Pauline), Lize, Lijsje, Lijsbet (Elisabeth), Mina, Mijntje (Willemina), Naatje | ||||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||||
(Johanna), Nansje (Johanna), Nardes, (Bernardus, Leonardus), Neeltje (Cornelia), Nelly (Petronella), Netje (Jeannette), Reeltje (Aurelia), Rika (Frederika, Hendrika), Sander (Alexander), Stansje (Constance), Stijntje (Christine, Ernestine, Justine), Stoffel (Christoffel), Toon, Toosje (Antonie, Antonia), Trijntje (Katharina), Truitje (Geertruida). | ||||||||||||||||||
Paragoge of Achtervoeging.De meest voorkomende paragogische letters zijn d of t en n. De d of t schijnen, ofschoon niet zonder invloed van de analogiewerking, uit eene phonetische oorzaak achtergevoegd te zijn, vooral bij die woorden, die op n, ch of s eindigden, ten minste ook in andere Germaansche (met name Scandinavische) talen wordt de paragogische d of t aangetroffen. Reeds van zeer oude dagteekening is de d van hond, die alle Germaansche talen met elkaar gemeen hebben, Got. hunds, Ohd. hunt, Ags. en Os. hund, maar die in de verwante Indo-Germaansche talen ontbreekt, blijkens het Lat. canis, Gr. ϰύων, Skr. çuan. Voor de paragogische d of t van jonger dagteekening denke men slechts aan de Hd. woorden irgend, nirgend, jemand, niemand, axt, gespenst, habicht, jetzt obst, pabst, palast, sonst, en aan sommige Nederlandsche tongvallen, zooals vooral het Rotterdamsch, waarin allerlei woorden eene anorganische t aannemen. In het beschaafd Nederlandsch vindt men de d achter:
| ||||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||
Bij deze vier woorden heeft echter misschien slechts schijnbaar paragoge, doch inderdaad epenthesis der d (na n zeer gewoon) in de verbogen naamvallen plaats gehad. 't Is, dunkt me, waarschijnlijk, dat eerst arene, iemanne, niemanne, nakene tot arende, iemande, niemande, nakende zijn overgegaan, en daarop een nomin. arend, iemand, niemand en nakend naar analogie der verbogen naamvallen gevormd is. Over ochtend, dat naar analogie van avond de d aannam, spraken wij reedsGa naar voetnoot2). Oorspr. is ook de slot-d van omkoud in de uitdrukking: ‘die is er omkoud’ anorganisch. Dr. De Vries toch heeft overtuigend bewezenGa naar voetnoot3), dat wij die uitdrukking hebben overgenomen van de Denen, die een bijw. omkuld bezitten, dat omver of letterlijk over (de) kop beteekent. Wij hoorden omkold, hielden kold voor de Saksische uitspraak van het Hollandsche koud, en maakten er omkoud van, eerst in de beteekenis van omver, later van dood. Nu is bij omkuld de d achtergevoegd. Het Zweedsch toch heeft omkull, het IJslandsch umkoll, het Noord-Friesch amkôl, en het laatste deel, dat hoofd beteekent, luidt in het Oudnoorsch kollr, in 't Zweedsch kull, maar in 't Deensch kuld. Wij zouden dit woord, dat reeds in de taal, waaruit wij het overnamen, de d bezat, niet onder de voorbeelden van paragoge der d behoeven op te nemen, indien in onze taal ook niet de vorm zonder d verscholen was, namelijk als Oom Kool, o.a. in de uitdrukking: ‘daar ligt Oom Kool’, verbasterd uit ‘daar ligt hij oomkool (of omkull)’, waarbij de spelende volksgeest van eene bijwoordelijke uitdrukking een grappigen eigennaam gemaakt heeft. Eene achtergevoegde d kan men ook zien in de beide van werkwoorden afgeleide persoonsnamen veinzaard en grijnzaard, die uit veinzer en grijnzer schijnen verbasterd te zijn onder den invloed der vele persoonsnamen op aard (oorspr. hard), van adjectiva afgeleid. 't Is echter ook mooglijk, dat bij deze beide woorden de werkwoordelijke stam terstond het achtervoegsel aard heeft aangenomen. De t vinden wij gevoegd achter:
| ||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||
Merkwaardig is verder de paragogische t in de uitdrukking te mijnent, te uwent, te zijnent, enz. voor te mijnent huize, waar, volgens de gewone opvatting, huis is weggelaten, evenals nog in 't Eng. bij eigennamen in den genitief en soms ook in het mnl. Dezelfde vormen mijnent, zijnent, enz. komen ook voor in de uitdrukkingen om mijnentwil, en verder in mijnentwege, zijnenthalve, enz., waarin wege en halve als absolute datieven te beschouwen zijn, het laatste van een oud vrouw. subst. halve, Ohd. halba, Ags. healf, Os. halbha, Oudfrank. halvo, dat zijde, richting beteekent. Mijnent, zijnent zijn daarin wel eens beschouwd als oude genitieven der persoonl. voornww. ik en hij, namelijk Got. meina, seina, Ohd., Ags., Os. en Oudfriesch mîn, sîn, nog in onze taal als mijn in den uitroep bij afslag van te verkoopen goederen. In de uitdrukkingen mijnenthalve, mijnentwege enz. zou men dan moeten zien den datief van halve en weg met den daarvan afhangenden genitief van ik, terwijl men zich zou moeten voorstellen, dat de paragogische t eerst achter mijn, zijn werd gevoegd, en dat vervolgens de vormen mijnt, zijnt zich tot mijnent, zijnent ontwikkeld hebben. Op dezelfde wijze zouden dan de uitdrukkingen: dat is minent, dat is sinent (d.i. dat is van mij, van hem) moeten verklaard worden, die in de Groningsche Veenkolonie | ||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||
gebezigd wordenGa naar voetnoot1) en die ik ook in de stad Groningen vaak heb gehoord. Men kan ze echter evengoed met het mijne, het zijne vertalen, en ik geloof dan ook inderdaad, dat wij hier, evenals bij mijnentwege, zijnenthalve niet met persoonlijke, maar met bezittelijke voornaamwoorden te doen hebben. Het eenig bezwaar er tegen is, dat halve vrouwelijk is, en dat dus in den datief sing. niet mijnen, maar mijner moest gevonden worden. Daartegenover staat echter, dat de oorspr. vorm mijnentwegen, zijnenthalven kan geweest zijn, een datief plur., die bij het enkelvoudig begrip van mij, hem wel wat vreemd, maar toch niet onmogelijk isGa naar voetnoot2). Zoo ook alleen laten zich de andere vormen onzentwege(n), uwenthalve(n), hunnentwege(n), harenthalve(n), allenthalve(n) verklaren, die, wanneer mijnent in mijnentwege genitief van het persoonl. voornw. ware, slechts naar analogie daarvan gevormd konden heeten. Dat het eerste lid dezer samenstellingen een bezittelijk voornw. (of adj.) is, wordt nog bevestigd door de uitdrukking aan anderhalf (d.i. aan een anderen kant, elders), die wij vinden in Coster's Niemant ghenoemt, niemant gheblameert, vs. 117 vlg.: ‘En doe 'y niet schenden mocht zijn handt aan 't malle kalf,
Betoonden hy zijn aart daar naar aan anderhalf.’
Moeilijk is het uit te maken, of wij met eene paragogische t te doen hebben bij het woord gedrocht. In het mnl. toch kwam de vorm gedroch voor met de beteekenis van bedrog (bv. Rijmb. 24686, 26856), vooral van bedrog, begoocheling door elven (bv. Beatrijs 736; Nat. Bl. III 1975, XII 672, 900; Rijmb. 5380; Sp. Hist. I1, 3 vs. 42: ‘elfsghedroch ende fantome’), eindelijk van spook in 't algemeen (bv. Sp. Hist. I7, 61 vs. 66 en Rijmb. 23596, waar gezegd wordt, dat de discipelen Jezus op het water ziende wandelen, hem voor een gedroch hielden). Kiliaen, die de vormen met en zonder t opgeeft, verklaart het woord met begoocheling, bedrog, spook, maar ook met monster, zooals de tegenwoordige beteekenis is. Men zou echter ook aan apocope der e bij dit woord kunnen denken, daar naast gedroch in het mnl. ook gedrochte voorkomt, bv. Torec 1922; Carel en El. 51, 778; Lippijn 98, 114. In het mnl. en in de 17de eeuw komen nog andere woorden met anorganische t voor, bv.
| ||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||
De achtervoeging der n is geen phonetisch verschijnsel, maar voor de verschillende gevallen verschillend te verklaren. Zoo is bij schoen de meervoudsvorm als enkelvoud opgevat. Het woord luidde in het mnl. nog schoe, bv. Moriaen 1009; Rijmb. 25995; Lanc. II 10469; Lsp. I 24 vs. 50; ook Vondel (War. der Dieren No. 105) gebruikt nog het meervoud schoen; Kiliaen geeft schoe en schoen beide op, en de Staten-Bijbel gebruikt ook beide vormen. Van de verwante talen heeft het Got. skohs, Ohd. scuoh, Nhd. schuh, Ags. en Oudfriesch scô, Os. skoh. Ook teen (van de voet), luidde in 't mnl. tee, bv. Lorr. A I 1879; Rijmb. 10631; Rubben 50 en ook nog in den Staten-Bijbel in overeenstemming met het Ohd. zêha, Nhd. zehe, Ags. tâ, Eng. toe, en zoo is het dus waarschijnlijk dat de n van teen denzelfden oorsprong heeft als die van schoen; doch daar Kiliaen alleen den | ||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||
vorm teen kent en zelfs reeds in het Oudfriesch de vorm tâne voorkomt, is het ook mogelijk dat wij hier niet met eene paragogische n, maar met een suffix te doen hebben. Stellig anorganisch, ofschoon nog onverklaard, is de n van toen, dat in het mnl. nog meestal doe, soms ook doen luidt, en in de 17de eeuw ook nog dikwijls doe heet, terwijl het in geene der verwante talen eene n heeft; vgl. Os. tho, thuo. Evenmin weet ik de paragogische n van toren te verklaren. In het mnl. vindt men zoowel toren, torne (bv. Stoke VIII 712, 1290; Lsp. II 48 vs. 386, 1164) als torre (bv. Ferguut 277, 280; Moriaen 1935, 1941, 1950, 2085, 2091, 3767, 4457) en het Oudfrank. heeft reeds turn, maar 't Ags. torr, Ohd. turri, terwijl het Nhd. turm heeft Dat de n anorganisch is, behoeft geen betoog: 't woord toch is niet Germaansch, maar uit het Latijn overgenomen, waar het turris luidtGa naar voetnoot1). Naar analogie van morgen en gisteren nam ook heden, zelfs reeds in het mnl., de n aan, evenals de vorm hieden, waaruit heden ontstond, en de bijvorm huden, huiden, die beantwoordt aan het Ohd. hiuto, Nhd. heute, Os. hiudu, alle zonder n, waarin hiu de instrumentalis is van hi, dat vroeger deze beteekende (Got. his), terwijl du als verkorting van dagu moet beschouwd worden. Bij hede(n) is dagu niet tot du, maar tot da verkort. Het Ags. had nog den minder afgesleten vorm heôdäg, letterlijk te verklaren met: op dezen dagGa naar voetnoot2). Den uitgang van een ouden dat. plur. zal men moeten zien in de anorganische n van Paschen en Pinksteren, welke woorden als tijdsbepaling meestal verbonden werden met voorzetsels, die den datief regeerden. Paschen (ook nog Paasch) toch werd uit het Latijn of Grieksch overgenomen, waar het Pascha, πάσχα luidt en den oorspr. Chaldeeuwschen vorm pascha zuiver weêrgeeft. De Hebreeuwsche vorm van het woord is eenigszins anders, namelijk fesach of pesach. Pinksteren is verkorting van het Grieksche πεντηϰοστὴ ἡμέρα (d.i. de vijftigste dag), evenals het mnl. sinxenen van 't Oudfr. cinquiesme, Lat. quinquagesima (vijftigste). Enkele bijwoorden namen bij verbastering in het mnl. den buigingsuitgang aan, zooals alte (zeer), dat vaak als alten voorkomt, met name in de 15de eeuw, doch ook reeds Moriaen 1753, en harde, waarvan men verbogen naamvallen harden (Moriaen 1813) en harder (Moriaen 2854) aantreft. Evenals er in het Hd. verscheidene woorden op en bestaan, waarvan de slot-n uit de verbogen naamvallen ook in den nominatief | ||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||
gedrongen is, bv. nacken, haufen, brunnen, enz., hebben ook bij onze oudere schrijvers sommige substantieven in den nomin. eene anorganische n aangenomen, zooals bv. bij Vondel necken, hoopen, kinnebacken. Door een ander misverstand zegt Vondel ook een dinghen in plaats van een dingGa naar voetnoot1). Merkwaardig is eene andere n, die lang niet altijd anorganisch behoeft genoemd te worden, ofschoon die toch ook soms weêr alleen op analogiewerking van vormen met eene overoude organische n berust. Ik bedoel de n, die somtijds wordt aangetroffen als uitgang van den eersten persoon enkelvoud, meestal in het imperf. der zwakke werkwoorden, soms ook elders. Zoo leest men bv. in de Hist. van Troyen vs. 7602 ic maecten u, en aldaar vs. 9108: dreichden ic. Het HS. van dit gedicht is uit de 15de eeuw, maar ook in de 16de en zelfs nog in de 17de eeuw komen zulke vormen voor. In Brederoo's Sp. Brab. vs. 731, 733 o.a. vindt men raeckten ick, stoeyden ick, en bij Vondel, Gulden Winckel No. 16: sien ick; evenzoo bij Huygens: sien ick (Voorhout vs. 266, 653, 657, Daghwerck vs. 738, Oogentroost vs. 947, Hofwijck vs. 207, 1555, Sneld. XIV 39), gaen ick (Voorhout vs. 633), staen ick (Voorhout vs. 564, Daghwerck vs. 1554), verstaen ick (Zeestraet vs. 22) en doen ick (Korenbl. I bl. 167, II bl. 542). Oppervlakkig zou men kunnen meenen, dat de n hier alleen dient om hiaat te vermijden, doch de zaak wordt anders, wanneer men die n ook vindt, waar er geene sprake van hiaat kan zijn, bv. Hist. van Troyen vs. 7622: ‘ic aventuerden my’; vs. 7668: ‘ic scoffierden Serpedons heer’; vs. 9172: ‘ic decten my’; vs. 9568 ‘ic maecten hem.’ Zoo ook leest men in Brederoo's Sp. Brab. vs. 784: ‘ick schraepten soo’; in Vondel's Warande der Dieren No. 107: ‘ick sien hier’; in Huygens' Hofwijck vs. 817: ‘ick sien het’, Sneld. XIV 47: ‘ick siense’, enz. enz. Bedenkt men nu, dat er in onze taal, evenals in de andere Germaansche talen, een eerste persoon is, die steeds op n (uit eene oudere m) uitgaat, namelijk ik ben, mnl. ook bim, en dat het Oudfrank. in den eersten persoon vormen kent als wirthon, biddon, getruon, waconGa naar voetnoot2), dan valt het moeilijk hier alleen aan verbastering te denken, te meer nog als men ook in het Mhd. vormen vindt als ich tuon, gân (of gên), stân (of stên), in 't Ohd. tôm, gâm, stâm, en in die laatste taal zelfs geregeld een eersten persoon enkelvoud praes. ind. op om of on en em of en in de tweede en derde klasse der zwakke werkwoorden, waarvan ook in het Mhd. nog enkele sporen zijn overgebleven, die echter, als bewijs dat zij begonnen te verouderen, ook bij sommige sterke ww. voorkwamen, waarbij zij niet behoorden, zooals | ||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||
bij sehenGa naar voetnoot1). Uit het opgemerkte blijkt, dat in het Germaansch (vooral West-Germaansch) evengoed een eerste persoonsuitgang op m in het enkelvoud heeft bestaan, als in het Latijn, en dat wij voor het Oud-Germaansch hetzelfde onderscheid tusschen verba op o en op mi mogen maken, als in het Sanskrt en Grieksch. De uit m voortgekomen n van doen ick, gaen ik, staen ick behoeft dus niet ter vermijding van den hiaat ingevoegd te zijn, maar kan zeer goed een oude persoonsuitgang zijn, misschien juist ter vermijding van den hiaat langer bewaard gebleven tot zelfs tegenwoordig nog in de spreektaal; die van sien ick is wel is waar anorganisch, maar vindt toch in het Mhd. reeds haars gelijke. Daar echter bij de Oud-Germ. zwakke verba de n alleen in het praesens voorkomt, zouden wij die, welke, wij in het mnl. en zelfs bij Brederoo in het imperf. aantreffen, voor anorganisch kunnen houden, gevormd naar analogie van de rechtmatige n's. Dat behoeft echter niet. Het is mogelijk, dat ook daarin een oorspr. persoonsuitgang bewaard is. Het zwakke imperf. toch i gevormd door achtervoeging van den aorist van 't werkw. doen, waarvan de eerste persoon in Oud-Indogerm. vorm dham luidde (vgl. Lat. bam als imperf.-uitgang, Gr. ϑην als aorist-uitgang). 't Is waar, in den regel viel n (m) als slotletter in het oudste Germaansch evengoed weg als iedere andere consonant, en daarom is het niet vreemd, dat de n in den eersten persoon van 't zwakke imperf. gewoonlijk ontbreekt, maar volstrekt zonder uitzondering is deze regel toch niet, en wij kunnen hier dus best met een hoogst ouderwetschen vorm te doen hebben. Anders dan analogiewerking daarentegen kunnen wij er niet in zien, wanneer wij die n ook in den derden persoon enkelvoud aantreffen, ook daar waar zij blijkbaar niet dient om eene gaping te vullen. Men vgl. slechts in het HS. der Hist. van Troyen vs. 7686, 7779, 7981, 8014, 8035, 8240, 8282, 8339, 8346, 8510, 9165, 9461, 9846, 10103, 10220 enz. enz. met plaatsen uit Brederoo's Sp. Brab.: raeckten (vs. 83), gebeurden (vs. 90, 741), heughden (vs. 96), behooren (vs. 361), mienden (vs. 424), versmachten (vs. 442), tasten (vs. 737), praten (vs. 797), maeckten (vs. 802) enz., en uit Huygens' werken: kenden (Cost. Mal vs. 26, Sneld. XIV 22), keurden (Cost. Mal vs. 27), persten (Voorhout vs. 207), hoorden (Zedepr.: Een sot hovelingh vs. 62, Sneld. XIV 55), stelden (Sneld. XIV 21), knoopten (Sneld. XIV 39), maenden (Sneld. XIV 50), toonden (Sneld. XIV 51), meenden (Sneld. XIV 70, 77), trouwden (Sneld. XIV 77), oordeelden (Sneld. XIV 87) enz. enz.Ga naar voetnoot2). | ||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||
Door overbrenging van den sterken buigingsuitgang er van den vrouw. datief der adj. naar den nominat. zijn de vormen rechter en linker ontstaan. Het veelvuldig gebruik van de uitdrukkingen ter rechterhand, ter linkerzijde heeft ten gevolge gehad, dat zich de nominatieven rechter, linker hand vormden, evenals bij middernacht de datief nomin. geworden is. In het mnl. vinden wij soms, schoon zelden, den uitgang er overtollig gevoegd achter mire (= mijnre, mijner), sire (= sijnre), ere (= eenre) en ghere (= gheenre)Ga naar voetnoot1), zooals mirer (Lorr. A I 1563), sirer (Lorr. A I 767, 1206, dáár zelfs ook scoenrer, vs. 1329, 1331, 1675), erer (Lorr. A I 1257, 2151), gherer (Lorr. A II 2). Ook op andere anorganische buigingsuitgangen in onze taal, waarbij wij van paragoge eener letter naar analogie van andere buigingsvormen mogen spreken, wensch ik nog even te wijzen. De eerste naamval enkelvoud der sterk verbogen adjectieven bv. had in het Os. en Oudfrank. geenen buigingsuitgang, en zoo vindt men in het Oudfrank. in het vrouwelijk naast mîn, thîn, sîn slechts een paar maal mîna, thînaGa naar voetnoot2). Toch heeft tegenwoordig die eerste naamval in het vrouwelijk zonder uitzondering de e evenals bij de zwakke verbuiging. Wat de verbuiging der substantieven aangaat, verdient opmerking, dat, terwijl de nom. en acc. sing. der vrouwelijke i-stammen in Ohd., Ags., Os., Oudfrank. en ook in onze taal stamvocaal en naamvalsuitgang, i + s en i + m, verloren hebben, sommige van die woorden bij ons eene e aannamen, naar analogie van de vrouwelijke a-stammen, zoodat men bv. conste vindt in plaats van const (bv. Lsp. III 14 vs. 39, 127, Torec 2494) onste in plaats van onst (d.i. gunst, bv. Lsp. III 3 vs. 322; 14 vs. 211; 15 vs. 103)Ga naar voetnoot3), welke woorden ook door Vondel eene enkele maal met e worden gebruikt en door HooftGa naar voetnoot4) worden opgegeven onder de vrouwelijke woorden, die e in den nomin. toelaten. Ook nu nog hoort men in hoogeren stijl soms winste verkeerdelijk voor winst, enz. Ook in de vervoeging der werkwoorden valt zulk eene paragogische e op te merken, namelijk in de mnl. vormen van den tweeden persoon enkelvoud du selste, soutste, wilste, hebste, biste, enz., die door Dr. Van Helten, naar ik meen terecht, worden verklaard als afgesleten vormen uit de oratio indirecta: selstu, soutstu, bistu, enz., waarin het pron. du door invloed der s tot tu verscherpt | ||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||
werd. Door in selste enz. dat voornw. niet meer te herkennen begon men nu ste voor den buigingsuitgang aan te zien en dien vorm ook met voorafgaand du in de oratio directa te gebruikenGa naar voetnoot1). Overigens had de tweede persoon enkelvoud in 't Got. in alle tijden van indicatief en conjunctief, behalve in het imperf. ind. der sterke vervoeging, eene s, die na eene lettergreep zonder klemtoon in z moest overgaan en alzoo in de Scandinavische talen r moest worden, in het West-Germaansch moest wegvallen. Dat is echter alleen in de Ags. en Oudfriesche conjunctieven gebeurd. Het Ohd., Os. en Oudfrank. behielden die s en evenzoo het mnl., terwijl er in het Ohd. zelfs reeds nu en dan eene t achtergevoegd werd, die in het Mhd. en Nhd. regel werd, evenals zij dat in den indicatief van Ags. en Oudfriesch was. Ook in het mnl. zijn er vrij wat voorbeelden van den tweeden pers. sing. op st, bv. du dragest (Esop. 14 vs. 7), clagest (Esop. 58 vs. 5), lerest (Esop. 37 vs. 19), hevest (Esop. 47 vs. 9; 56 vs. 15; Merlijn 1233, 1542), woudest (Merlijn 1403), doest (Merlijn 1234, 1754), zijst (Merlijn 1246) enz. Die t komt ook later voor, o.a. in de psalmberijming van Marnix en bij Huygens: du hebst (Cost. Mal ziest vs. 62), (Cost. Mal vs. 256), slaest (Cost. Mal vs. 258), enz. De vraag is nu, hoe die t verklaard moet worden, die in alle Germ. talen zonder uitzondering gevonden wordt bij du bist ('t Oudfrank. heeft slechts eenmaal bis). Dr. Cosijn verklaarde dien vorm, evenals ook biste uit eene constructie bistu (voor bis thu), die men als bis-thu zou opgevat hebbenGa naar voetnoot2), doch daarvoor is die vorm veel te oud en veel te algemeen. Waarschijnlijker is het, dat wij in de st van bist inderdaad met eenen persoonsuitgang te doen hebben. Dr. KernGa naar voetnoot3) ziet er den grondvorm in van het suffix t, dat in het Gotisch en Noordsch den tweeden persoon enkelvoud imperf. ind. van de sterke vervoeging aanduidt, maar in alle West-Germ. talen wegviel. De Indo-germ. talen toch kennen het suffix (e)stha (vgl. Lat. (i)sti in alle perfecta, σϑα in de Grieksche vormen ἔφησϑα, gij zeidet, ἦσϑα, gij waart, ᾒεισϑα, gij gingt, οἶσϑα, gij zaagt of weet, ᾔδησϑα, gij wist, en bij Homerus ook buiten het perf. bij de werkwoorden op μι zelfs in conj. en optat.). Alzoo kon in de Germ. talen ook de tweede persoon sing. imperf. ind. van de sterke vervoeging (en dat kan bist oorspr. ook wel geweest zijn) evengoed op st uitgaan, als den consonantischen buigingsuitgang verliezen. In iederen anderen vorm echter is de t anorganisch, hetzij achtergevoegd naar analogie van het sterke imperf. ind., hetzij reeds veel vroeger ter behouding van de tot z | ||||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||
overgegane s, die gevaar liep af te vallen. Zooals wij zagen is de tweede pers. imperf. ind. der sterke vervoeging de eenige in de West-Germ. talen, die geene s aanneemt. Wanneer wij die s desniettegenstaande toch soms in 't mnl. aantreffen, zooals bij du waers (Disp. 269), du dorres (Disp. 61, 218), du ontfinges (Esop. 4 vs 18), evenals soms in het Mhd., dan moet men, veeleer dan aan het afvallen van de t, denken aan paragoge der s achter den op eenen klinker uitgaanden vorm, naar analogie van alle andere tijden en wijzen, waarin de s het kenmerk van den tweeden pers. enkelvoud is. Eigenlijk is ook de s van de genitieven vaders en broeders eene latere, doch reeds in 't Oudfriesch gewone, verbastering naar analogie van de andere sterke mannelijke substantieven, want in Ohd., Ags., Os., en Oudfrank. komen die woorden in den genit. bijna altijd zonder buigingsuitgang voor; en zoo kan men ze ook in het Nederl. der 13de en 14de eeuw nog vaak aantreffen, evenals de vrouw. tar-stammen: moeder, zuster en dochter, die nu ook, evenals reeds in het Oudfriesch, wanneer ze vóór het woord staan, waarvan ze, in genitivo, afhangen, de s hebben aangenomen. In dat laatste geval hebben tegenwoordig ook wel de andere vrouwelijke woorden de genitiefs-s, ofschoon die alleen aan de sterke mannelijke en onzijdige woorden en aan de vrouwelijke i-stammen volgens Oudsaksisch en Oudfrank. toekomt. Hooft stelde reeds als algemeenen regel:Ga naar voetnoot1) ‘Als het substantyf Foeminyn in Genitivo achter staet, zonder Artykel oft ander Adjectyf, zoo lydt het de s; gelijk veel zorghs, meer vreughds, vol droefheits. Desgelijx als het substantyf Foeminyn voor staet zonder Artikel oft Adjectyf, lydt het de s; gelijk deughds lof, moeders goedt, stads welvaert, jae men zeidt zijn moeders goedt, zonder de s in 't Adjectyf uit te drukken.’ Ten slotte heb ik nog te wijzen op de paragogische s, waarmeê de volksetymologie in onze taal, evenals in het Hd., het woord jakhals heeft voorzien, dat uit het Turksch, waar het djakâl luidt, in overgenomen, en zonder s voorkomt in het Fransch als chacal, in 't Eng. als jackal. (Wordt vervolgd). |
|