Kommatofobie, en andere aanstootelijkheden in onze taal- en letterkunde.
Als ik de uitdrukking: ‘Jan, Piet en Flip zijn rijk’ volgens deze punctuatie (een komma achter Jan, maar niet achter Piet) lees, dan mag men er uit verstaan, dat tot Jan gezegd wordt, dat Piet en Flip rijk zijn; maar met recht zal niemand er uit begrijpen, dat al die personen daar rijk genoemd worden. Daartoe zou ik haar volgens eene andere punctuatie moeten lezen, en er òf achter Piet ook een komma moeten staan, òf alle komma ontbreken. En toch moet, volgens een algemeen in acht genomen en op de scholen geleerden regel, de eerstgenoemde punctuatie gebruikt worden, om de tweede bedoeling te kennen te geven! Politieblad! (Noord en Zuid, V, bl. 37). Waarom zulk een regel, zulk eene ongeregeldheid, die, eveneens uit den vreemde overgewaaid, onder den naam van gepastheid, netheid(!), ja wat niet al; onze letterkunde ontsiert - waarom ook die indringster, duizendmaal beduidender dan ‘beduidend’, niet eens behoorlijk aan de kaak gesteld? Maar door lange gewoonte ziet niemand haar meer recht aan; anders zou men haar toch wel herkennen! En zoo heerscht zij vrijelijk onder ons. - Maar deze ongeregeldheid bepaalt zich niet enkel tot gevallen als het genoemde. Als van eene ware kommavrees bevangen, voor zoo ver de plaatsing van dat teeken vóór het koppelend voegwoord aangaat, verwaarloost men het zelfs tusschen de verbinding van geheele volzinnen, en maakt aldus zijn geschrijf inderdaad onleesbaar. - Daarentegen houdt men weer al te stijf vast aan den regel of gewoonte, vóór het betrekkelijk voornaamwoord de komma niet te vergeten, en wil dus hier als tot kommatomanie overslaan. Bij beide verkeerdheden mist men de gelegenheid om op eene eenvoudige en natuurlijke wijze, door het al of niet gebruiken van dit leesteeken, zijne bedoeling te nuanceeren. Ter verdere opheldering
zal ik nog tot een enkel voorbeeld van onjuiste punctuatie de aandacht bepalen, overtuigd zijnde, dat de waarheidlievende en onbevoordeelde lezer het recht mijner bewering zal erkennen. De verzamelaars der Evangelische Gezangen zeggen in hun Voorbericht: ‘wij hebben het genoegen gehad, eenige schoone gezangen te vinden in de werken van Lodensteyn, Vollenhoven, Sluiter, Schutte, van Alphen en anderen, die nog in leven zijn.’ Wanneer ik hier weer volgens de gegeven punctuatie (geen komma achter van Alphen, maar wel achter de overige namen en achter anderen) lees, dan ligt het voor de hand, dat de hoorder eene nauwere betrekking tusschen van Alphen, en die anderen onderstelt, en dat hij verstaat, dat de hier genoemde 5 + x dichters gezamentlijk nog in leven waren, toen de Verzamelaars deze mededeeling schreven. Maar verplaats ik de