denden vorm, waarin fulp lijdend voorwerp en dwazen belanghebbend voorwerp.
b. ‘en dartelen wijn’, bep. bev. enk. hoofdzin, met den vorigen samengetrokken door weglating van het gemeenschappelijk gezegde geef.
C. a. 't ontberen schaadt dat niet’, bep. ontkenn. enkelv. hoofdzin, waarin dat bepaling van graad, omdat het de beteekenis heeft van zeer weinig of niets. Wanneer iemand zegt: ‘'t schaadt dàt niet of 't hindert dàt niet’, dan wijst hij niet op een zelfstandigheid als voorwerp der werking, maar hij strijkt de eene ledige hand over de andere, of toont met duim en wijsvinger een uiterst kleine hoeveelheid aan. Beide gebaren beteekenen ‘niets’, daarom is dat hier bijwoord van graad en 't heeft in de uitspraak den nadruk.
b. ‘Zie’, onbep. bev. enkelv. hoofdzin in den gebiedenden vorm.
De bijvoeging van dezen gebiedenden zin: Zie toont ten duidelijkste aan, dat het woord dat vergezeld wordt van een der genoemde gebaren.
De andere samengestelde zin heeft tot hoofdzin: (hij) schat vorsten maar 's gelijken, spijt al 't verguld, spijt al 't vernis waarvan de onderwerpszin is: wie bij doodarm doodeerlijk is, en de bijvoegelijke zin: waarmee zij klaterend prijken. In dezen zin merken wij een anacoluth op, d.i. een figuur, waarbij de begonnen woordschikking in eene andere overgaat. Men zegt immers: spijt al den regen
ga ik uit, en niet: ik ga uit. Zoo ook hier: in plaats van: spijt al 't verguldsel schat hij, die enz. staat het onderwerp wie doodeerlijk is vóór en niet achter het gezegde schat.
Laten wij ook deze zinnen in deelen uiteenleggen.
Onderwerpszin: wie = onderwerp, doodeerlijk is = gezegde, bij doodarm = bepaling van wie.
Bij doodarm is het overblijfsel van een afhankelijken zin: behalve dat hij doodarm is.
Hoofdzin: schat = gezegde, vorsten = lijdend voorwerp, 's gelijken = inhaerente bepaling van vorsten of ‘product der werking’, maar = bepaling van graad, spijt al 't verguld, spijt al 't vernis veelvoudige bepaling van omstandigheid.
Spijt is eigenlijk een zelfst. naamwoord, en vormt in verbinding met twee voorzetsels het voorzetsel in spijt van, dat weder verkort wordt tot spijt in bovenstaanden zin. Op dezelfde manier is trots van ten trots van gevormd.
Bijvoegelijke zin: zij = ond., klaterend = bepaling van 't ond., prijken = gezegde, waarmee = bepaling van middel.
Voegen wij ten slotte nog een paar opmerkingen betreffende sommige woorden er aan toe.
Slecht heeft de beteekenis van eenvoudig, gering of laag, van daar het werkwoord slechten voor gelijk maken, verlagen (de wallen slechten).