Noord en Zuid. Jaargang 6
(1883)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
De grenzen der taalkundige Germanophobie.Vergelijkt men onze oude taalmeesters, die uit de beide voorgaande eeuwen, met de tegenwoordige, zoo doet zich een in het oogvallend onderscheid op. Beide ijveren zij voor reinheid en reiniging der taal, maar de voorwerpen tegen welke zij zich richten zijn verschillend. De ouden kanten zich tegen de woorden, die zij ‘bastaardwoorden’ noemden, Latijnsch of Fransch met Nederduitschen vorm. Hoe heftig die tegenkanting reeds vroeg was, blijkt aan de pogingen, reeds door Hooft en zijne tijdgenooten aangewend, en al zulke woorden, ook die sinds lang het burgerrecht verkregen hadden en onontbeerlijk geworden waren te verbannen, al waren de daarvoor gegevene ‘verduitschingen’ ook nog zoo wonderlijk.Ga naar voetnoot1) 't Waren echter alleen deze. Van Germanismen was geene sprake; zoo die voorkwamen, liet men ze in rust. Men beschouwde de Hoogduitsche taal ongeveer als dialect van de gemeenschappelijke ‘Duitsche’ taal, zoo als men toen ook de onze noemde. Geheel omgekeerd is dat bij de tegenwoordige taalmeesters. Tegen het gebruik van bastaardwoorden wordt weinig meer gestreden. Men weet, dat ze in wetenschappelijke werken niet te ontberen zijn, en dat, in andere schriften, geen schrijver, die de aandacht der taalkundigen waard is, ze zonder zeker doel gebruikt (al is dat ook frivool); - dat de strijd in elk geval verloren moeite is. - Gallicismen en Anglicismen worden, zoo ze soms voorkomen, weinig opgemerkt. Tegen de Germanismen daarentegen staat de oorlog in volle vlam. Men kan geen nommer van een taalkundig tijdschrift doorlezen, zonder hier of daar een houw of steek tegen Germanismen te vinden, soms met afschrikkend toevoegsel. Van waar dat? Van waar dat ons aangezicht, vroeger zoo broederlijk naar het oosten gericht, thans zoo grimmig tegen dien nabuur staat? Zekerlijk is er iets bij, dat buiten de taal omgaat, en toch, onwillekeurig, in de taalkundige zaak binnen sluipt, en er invloed uitoefent. Er is, sedert den oorlog met Denemarken (1864) aan gene zij van onze oostelijke grenzen, veel voorgevallen en valt nog voortdurend voor, zoowel naar binnen als naar buiten, dat onze | |
[pagina 130]
| |
sympathie voor den nabuur heeft moeten verminderen, al ging het ons ook niet direct aan. Wat ons echter direct aangaat, en dieper gaat dan vermindering van sympathie, is, dat, hoewel de regeering in 1871 met waarheid verklaren kon, dat er aan eene verovering van Holland zelfs niet gedacht werd, er toch stemmen zich verhieven, zooals ze af en toe zich ook nog laten hooren, zonder dat ze terecht gewezen worden, die zulk eene daad niet verwerpelijk, en voor Duitschland wenschelijk keuren, en die ze, in niet al te verre toekomst, met welgevallen te gemoet zien. Die zouden, wanneer het te eeniger tijd in ernst ter sprake kwam, zoo luide volkstoejuiching hebben, dat afmanende stemmen, al ware 't ook van de meerderheid, er voor zouden moeten zwijgen. Vernietiging van ons nationaal bestaan! Vergeet uwe afkomst, o Bataven,
En staat den grond der vadren af;
Daar liggen zij met eer begraven,
Wier fierheid u dat erfdeel gaf.
Zoo drukte Adam Simons in 1810 het gevoel des volks uit.Ga naar voetnoot1) Het zou thans niet anders zijn. Het hart wil uit de borst springen, wanneer men er aan denkt. 't Zou een onrecht zijn, zwaarder dan de verdeeling van Polen, eeuwige schande voor wie het beging: een volk, dat zooveel recht heeft op een eigen bestaan, dat zich dat recht met zooveel bloed en goed heeft gekocht, dat een zoo schoon, met eigen kracht geschapen verleden heeft, aan 't welk in wetenschap en kunst en menig ander opzicht, de beschaafde wereld zoo veel dank schuldig is!.... Inlijving bij een volk, welks belangen, inrichtingen, denkwijze, karakter zoo wijd verschillend zijn van de onze, 't zou ter dood toe ingrijpen in alles, wat ons eigen, wat ons lief en waard is, niet weinig ook in onze stoffelijke, nationale zoowel als persoonlijke welvaart; denk alleen aan onze koloniën! - Zekerlijk zou menig burger liefst have en goed te gelde maken, te scheep gaan, en voor zich en zijn geslacht een ander vaderland zoeken. Daarginds | |
[pagina 131]
| |
is het nog eene eer, van Hollandschen bloede te zijn, meer dan in Europa. Waarlijk, er zijn, juist in dezen tijd, wel gronden voor antipathie die er vroeger nooit geweest zijn. Toch evenwel ligt de meeste oorzaak der tegenwoordige taalkundige germanophobie niet dáár, maar in de overhandnemende menigte van slechte Germanismen, die er tegenwoordig te hooren en te lezen zijn, het laatste niet alleen in dagbladen, aankondigingen en dergelijke, maar ook in geschriften, waar men ze niet verwachten zou. - En ze zijn zoo leelijk, zoo hinderlijk voor een ieder, die zijne moedertaal lief heeft. Veel hinderlijker dan de ‘bastaardwoorden’; die zijn eerlijk, verbergen hunne natuur niet, genen zijn bedriegelijk, veinzen Nederlandsch te zijn en zijn het niet; zij bederven het taalgevoel, verstompen het oor. De oorzaak van dit taalkundig verschijnsel onzes tijds ligt voor de hand. Ons volk is in de laatste jaren ten aanzien van het gebruik van de Duitsche taal geweldig veranderd. - Toen ik, vóór 55 jaren, student werd, had wel ⅔ van ons, en meer, de ‘Fransche school’ bezocht, maar Duitsch lezen kon geen ¼. Wel veranderde dat, althans bij eenigen, toen wij in de theologie kwamen, waar de niet-latijnsche handboeken meest alle Duitsch waren; toch lieten ook toen zeer vele het ter zijde liggen; en - taalkundig leerden het slechts zeer weinigen; ik zelf, niet vóór dat ik in de noodzakelijkheid kwam, Duitsch te spreken, te prediken en te schrijven. - Tegenwoordig geen eenigszins beschaafd jongman, die aan de Duitsche spraakkunst geheel vreemd is. Veel droegen daartoe bij, deels de talrijke en bloeiende zanggezelschappen, die zich meest van Duitsche compositiën moesten bedienen, deels de ‘hoogere burgerscholen’. En dientengevolge is thans het aantal der Duitsche boeken en tijdschriften, die, niet enkel van geleerden, maar van het geheele beschaafde publiek gekocht en gelezen worden, in vergelijking van vroeger, meermalen verdubbeld. Daar nu de beide talen zoo dicht naast elkander liggen, zoo is er gedurig aanleiding om hare eigenaardigheden met elkander te verwarren. 't Is de onvermijdelijke schaduwzijde van een verschijnsel, dat overigens tot de lichtende behoort. Daardoor is die krijg tegen de Germanismen, die onzen tijd tegenover den vroegeren kenteekent niet alleen verklaarbaar, niet alleen billijk, maar ook noodzakelijk. - 't Is goed, dat er niet alleen in het algemeen en enkele malen, maar gedurig op gepast wordt, vooral op die, welke dikwijls voorkomen en dreigen wortel te schieten. Te meer, daar ze dikwerf voortkomen uit sloffigheid, slordigheid, gebrek aan liefde voor de moedertaal, soms zelfs wel met opzet, als om zich te ‘distingeeren.’ Dat kan niet ernstig en niet vaak genoeg bestraft worden. Maar - de penning heeft eene keerzijde. - De Duitschers hebben | |
[pagina 132]
| |
in de laatste anderhalve eeuw hunne taal ten aanzien van woordkoppelingen en afleidingen veel meer bearbeid en ontwikkeld dan wij de onze gedaan hebben. Dientengevolge hebben zij thans in hunne taal een groot aantal samengestelde en afgeleide woorden voor welke wij geene acquivalenti hebben. Wanneer wij dezelfde begrippen en zaken willen uitdrukken, moeten wij ons bedienen van omschrijvingen, die soms kort kunnen, maar ook soms langer moeten zijn. De meeste zouden wij kunnen hebben, want wij bezitten de leden waaruit ze bestaan, en de vormen, waarin ze gegoten zijn, en waren ze vóór 100 of 200 jaren bij ons ingevoerd, 't zou eenvoudig heeten, zooals bij zoovele duizend woorden: overeenkomst tusschen de beide talen. Behalve deze ontwikkeling der taal op zich zelf, als haar rijkdom, hebben zij daardoor in het gebruik dit voordeel boven ons, dat zij voor de bedoelde begrippen of zaken tweeërlei vorm van uitdrukking bezitten, dien der omschrijving (want dien hebben zij even zoo goed als wij) en dien der samenstelling, dien zij afwisselend bezigen, al naar dat de stijl en de vorm der rede dit mede brengt. Hand in hand met die ontwikkeling, en door haar begunstigd of veroorzaakt, ging ook die meerdere vrijheid, welke de Duitschers aan hunne taal in dit opzicht gaven en die zij ruimschoots gebruiken. Nieuwe woorden zijn bij hen volstrekt niets ongewoons, en zij vragen, als zij ze vormen, niet naar autoriteit, oude of nieuwe, maar alleen naar hunne waarde. Ik behoef deze zoo karakteristieke verschillen tusschen de beide talen in haren tegenwoordigen toestand hier niet breeder te ontwikkelen; ze zijn allen taalkundigen wel bekend. Dat ze eene volkomenheid zijn, welke de Hoogduitsche taal boven de onze heeft, derhalve, bij vergelijking, een gebrek der onze, moet men niet uit blinde voorliefde voor de moedertaal ontkennen. Intusschen, wij moeten eigenlijk niet onze taal, maar ons zelf beschuldigen. Smeedbaarheid is een karakter der Duitsche talen, dat ze van de Romaansche onderscheidt. De elementen, de gegevens daartoe zijn voorhanden; de menigte van samengestelde en afgeleide woorden, die ook onze taal bezit, bewijst het ten haren opzichte met der daad. De meerdere of mindere ontwikkeling van dit taalkarakter hangt af van het volk, van de wijze, waarop het zijne taal gebruikt en bearbeidt. En dit heeft weder zijne oorzaak, niet in den bepaalden wil, en nog minder in het karakter des volks, maar in uitwendige omstandigheden, welke die ontwikkeling begunstigen of tegenhouden. Tot het laatste droeg bij ons zekerlijk iets bij het veelvuldig gebruik van het Fransch, bepaaldelijk in de laatste twee, drie eeuwen, zoowel in den omgang als in de lectuur. Te meer, omdat de om- | |
[pagina 133]
| |
schrijvende vormen, waarvan de Franschen zich moeten bedienen, lichter en gemakkelijker zijn, minder nadenken vereischen, vooral in de spreektaal vloeiender zijn dan de stijvere der samenstelling en afleiding. Zoo zijn ook de Romaansche prepositionaal-genitief en datief, waarvan wij, in navolging van de Franschen, ons in den omgang gaarne bedienen, losser dan de Germaansche buigingsvormen. Maar ook, en wel nog meer, lag de oorzaak van het onderscheid in de ontwikkeling der beide Duitsche talen in hare geschiedenis. De bloeitijd onzer letteren viel in de eerste helft der zeventiende eeuw, die der Duitsche in de laatste der achttiende. Ze mag bij ons, naar evenredigheid, even zoo intensief geweest zijn als bij hen, toch viel de hunne in eenen tijd, die voor de ontwikkeling der taal en van haar karakter veel gunstiger was. De wereld was in die 150 jaren geheel veranderd, zaken, voorwerpen, begrippen onmetelijk toegenomen, in alle vakken, overal, nieuwe denkbeelden, behoefte aan nieuwe vormen om ze uit te drukken; daarbij de Duitschers in de wijsbegeerte, die op de taal en hare ontwikkeling geenen geringen invloed heeft, ons vooral destijds verre vooruit, en juist in dezen tijd in eene werkzaamheid, die wij in dit vak nooit gehad hebben. Even zooveel en nog meer beweging op het taalgebied bracht tegelijk eene andere, in de taal zelf liggende omstandigheid te weeg. De Duitsche prozastijl was, hoezeer ook reeds veel gezuiverd, toch nog altijd misvormd door een aantal vreemde, ten deele Fransche woorden. Voor vele ontbraken tot nog toe Duitsche uitdrukkingen. Bij den toenemenden bloei der letterkunde werd de behoefte aan verdere taal- en stijlzuivering levendig gevoeld; zij drong tot het vormen van eigen woorden. Wel waren sommige daarvan te wonderlijk, om nagevolgd te worden, maar de overigen bleven toch in gebruik. Van daar dat men menig woord, dat thans gaarne gebezigd wordt, en volstrekt niet meer als modern of kunstmatig gevormd klinkt, toch bij het naslaan, tot zijne verwondering, niet veel meer dan 100, ten hoogste 150 jaren oud bevindt. Het een en under verminderde niet alleen den woordenrijkdom, maar ook de buigzaamheid der taal; men gewende zich aan een veel vrijer en uitgebreider gebruik van hare afleidingen en samenstellingsvormen. 't Is van dezen tijd af, dat men deze schoone eigenschap der moderne Duitsche taal, die vrijheid der Duitsche schrijfpen, te rekenen heeft. Daarbij nog iets. Onze groote schrijvers en taalvormers uit onze gouden eeuw waren volstrekt niet bekrompen in het uitbreiden onzer taal, de prozaïsten zoo min als de dichters. Maar ze liggen te ver achter ons. Er bestaat weinig levendige gemeenschap tusschen hen en ons, en althans niet die van de Duitschers met hunne | |
[pagina 134]
| |
‘klassikers’, die, 't zij in stekend rood gewaad, 't zij in geillustreerde prachtuitgaven in geene ontvangkamer mogen ontbreken en waarvan Wallenstein en het eerste deel van Faust bij velen woordelijk in het geheugen zijn opgenomen. Daardoor zijn niet alleen een aantal der door onze ouden gebezigde woorden niet meer bij ons in gebruik, maar ook hun taalkundige geest, hunne onbekrompenheid en vrijheidszin in de taalvorming werkt niet op ons. Genoeg van de oorzaken. Dat de mindere smeedbaarheid onzer hedendaagsche taal, al is ze ook nog zoo taaleigen geworden, een gebrek is, welks herstelling wenschelijk is, dat een vooruitgang in dit opzicht, eene wederopwekking van den geest onzer oudere taal te verlangen is, moet men niet ontkennen. In dit licht vertoonen zich de veelgenoemde Germanismen in andere gedaante, in andere betrekking tot onze taal. Men houde daarbij wel in het oog, dat er ook goede Germanismen zijn. Dat zijn die, welke niets anders Duitsch aan zich hebben, dan dat zij naar het voorbeeld van Duitsche woorden gevormd zijn, maar in welke overigens de leden, waaruit zij bestaan gebruikt zijn in denzelfden of althans zeer nabijkomenden zin als zij in onze taal gewoonlijk hebben, en waarvan tevens de vormen in welke zij gegoten zijn, aan onze taal niet vreemd zijn. Zulke bestaan er vele en kunnen er nog vele gemaakt worden. 't Welkomst zijn ons natuurlijk die, waarvoor wij anders omschrijving gebruiken moeten. Maar, al bestaat er ook naast een nieuw gevormd woord een dat reeds lang in gebruik geweest is, het kan geen kwaad, dat men voor één begrip twee woorden heeft; geheel synoniem zijn ze toch niet, of ze blijven het niet; 't is eene verrijking der taal, aangenaam voor wie ze gebruikt. Wij behouden toch ook menig kunstwoord (‘bastaardwoord’) naast een zuiver Nederlandschen vorm, tot afwisseling waar het pas geeft. Ik moet hier nog eene schrede verder gaan, en aan drie algemeene, in alle levende talen erkende regelen of beginselen herinneren. De eerste is: in eene levende taal moet vooruitgang plaats hebben. Onze taalvormende voorouders hebben een groot aantal vormen en woorden gemaakt, die hunne voorgangers niet hadden. Ze hebben daardoor der taal eene weldaad bewezen, ze verrijkt, ontwikkeld. - Die zelfde vrijheid hebben wij ook. En niet alleen vrijheid, maar ook verplichting. Zoo wij het niet doen, dan laten wij onze taal eene doode taal worden. Het leven eener taal ligt niet enkel daarin, dat zij door een volk gesproken wordt, maar ook in haar zelf, dat ze vloeibaar en voor ontwikkeling vatbaar blijft. - Wat eene levende taal is, ziet men nergens zoo levendig afgebeeld dan in de Fransche. Welk een onderscheid tusschen de hedendaagsche en die van den tijd van Lodewijk XIV of zelfs die van den tijd der revo- | |
[pagina 135]
| |
lutie van 89! En toch was ze toen reeds rijk en schoon, fijn en scherp van uitdrukking; 't was met goede roden, dat ze de taal der diplomaten zoowel als der beschaafde wereld was. 't Kleinste deel der aanwinst bestaat uit wetenschappelijk gevormde woorden, die voor nieuw opkomende voorwerpen noodig waren. Verreweg 't meest zijn het vormen en wendingen, die, deels tot fijnere, scherpere nuanceering van begrippen dienen, deels in 't algemeen het zoozeer veranderd loven uitdrukken. Dat is het karakter eener levende taal, alleen op dien weg blijft eene taal levend. - In het Latijn daarentegen zijn deze ‘kunstwoorden’ de eenige geoorloofde nieuwigheid, onvermijdelijk voor degenen, die in wetenschappelijke schriften die taal nog moeten of willen bezigen. Al het andere, woorden niet alleen, maar ook wendingen en uitdrukkingen, moet blijven zoo als het vóór 18 eeuwen was, hoe nader daaraan, hoe minder er van afwijkend, des te beter Latijn; men is zelfs genoodzaakt den gang en den kring zijner denkbeelden te wijzigen naar dien der klassieken, te denken, te gevoelen zoo als zij deden. Dat is eene doode taal. Ze mag zoo schoon, zoo voortreflijk zijn als ze wil, ze is dood. De tweede is: tot vooruitgang is vrijheid noodzakelijk. De vrijheid in de taal is dezelfde als die in alle andere betrekkingen: wat niet verboden is, is geoorloofd. 't Is een regel, die in alle andere omstandigheden, in de beoordeeling van alle handelingen erkend wordt, ze geldt ook in de taalkunde, in de beoordeeling van taalkundige handelingen. Nieuwe vormen, die niet tegen eenen bepaalden regel, eene bepaalde eigenschap der taal strijden, mogen niet veroordeeld worden enkel en alleen omdat ze zonder voorbeeld zijn; ze al of niet aantenemen, door gebruik te ijken, dat staat aan de natie. En de derde is: 't is bij het beoordeelen van nieuwe vormen onverschillig of ze bij een ander volk, in eene andere taal reeds in gebruik zijn, indien ze voor 't overige slechts goed in de eigene taal passen. In alle andere talen wordt die regel erkend. De Duitschers vragen er niet naar, of eene nieuw opkomende uitdrukking in het Deensch of Zweedsch, Engelsch of Hollandsch voorkomt. En wij - wilden wij alles, wat wij met het Duitsch gemeen hebben, uit onze taal verbannen, zij zou meer dan de helft van haren rijkdom verliezen. En er is geene reden om het nieuw opkomende anders te behandelen dan het oude reeds bestaande. Om van dit algemeene op het bijzondere terug te komen, wij moeten onze germanophobie beperken tot de slechte germanismen. Er is daarin overvloedig rede tot waakzaamheid, stof tot arbeid. - En vooral, der misogermanie geenen invloed op de taalkunde toelaten. Al ware ze, op staatkundig of ander gebied ook nog zoo geoorloofd of verschoonbaar, niet in de taalkunde, zoo min als in | |
[pagina 136]
| |
den godsdienst. 't Is aan de zijde der humaniteit al erg genoeg, dat er zoovele talen zijn, die, ware Schibbolets in den woordelijken historischen zin, de volken en natiën zoo scherp van elkander scheiden. Men moet die klove niet nog breeder maken door toevoeging van nationale afkeer. Al ware die ook nog zoo dienstig om de eigen taal zuiver te houden, 't is een onzedelijk middel, een middel beneden onze waardigheid. Flensburg. J.A.M. MENSINGA. |
|