Noord en Zuid. Jaargang 6
(1883)– [tijdschrift] Noord en Zuid– AuteursrechtvrijMinisterie van Openbaar Onderwijs.Bestuur van het Middelbaar Onderwijs. Sire.
Ik heb de eer aan de bekrachtiging Uwer Majesteit twee ontwerpen van besluiten aan te bieden, waarbij eene belooning wordt uitgeloofd aan de schrijvers van de beste Fransche en Nederlandsche spraakleeren, welke, te rekenen van heden, binnen een tijdsbestek van twee jaren, in Belgie en in den vreemde zullen worden uitgegeven en het best aan zekere bepaalde voorwaarden voldoen. Op voorstel van den Verbeteringsraad van het Middelbaar Onderwijs, geloof ik, Sire, uwe goedkeuring van dien dubbelen maatregel te moeten verzoeken. De Verbeteringsraad heeft slechts na een lang en ernstig onderzoek een besluit omtrent dat vraagpunt genomen. Na achtervolgens aan twee ondercommissiën, aan het onderzoek der leeraren der bestaande Koninklijke Athenea, alsmede van de opzieners van het Middelbaar Onderwijs te zijn onderworpen, werd het plan, dat tot onderwerp der hierbij gevoegde koninklijke be- | |||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||
sluiten strekt, definitief aangenomen door eene bijzondere commissie, welke hare zienswijze aldus heeft ontwikkeld: I. ‘Ten eerste vroegen wij ons af, of het inderdaad wenschelijk is dat de spraakleeren voor al de in onze athenea onderwezene talen volgens hetzelfde plan worden opgesteld. Wij hebben eenstemmig erkend dat die talen, welke allen tot dezelfde familie behooren en die nagenoeg allen aan dezelfde spraakkundige wetten zijn onderworpen, gemakkelijker zouden worden aangeleerd, indien men in de verschillende spraakleeren eene grootere eenvormigheid voor de uitleggingen, de terminologie, de verklaring der gemeenschappelijke regels en voor de verdeeling der leerstoffen aannam. Doch daarmede willen wij geenszins beweren dat het onderwijs van alle talen volgens dezelfde leerwijze moet worden gegeven. Aangezien de voorwaarden waaronder die talen aangeleerd worden, verschillen, moet ook de leerwijze verschillen. Zoo was men het eens dat het onderwijs in de vreemde talen eerst practisch kan worden gegeven zonder dat het noodig zij de regels naar eene wetenschappelijke classificatie te doen aanleeren, onder voorwaarde dat later de studie der spraakkundige feiten hernomen worde, volgens de orde die bij de spraakkunst der moedertaal wordt gevolgd. II. De Commissie heeft daarna beslist dat de spraakleeren eenvoudig moeten zijn en alleen de voornaamste regelen dienen te bevatten, dat wil zeggen, die wier kennis onmisbaar is. De bijzonderheden en de uitzonderingen zullen bestudeerd worden, naarmate de leerling die bij het lezen ontmoet; de leeraar zal er zijne aandacht op vestigen en mondeling er het ongewone van ophelderen. III. De Commissie is van meening geweest dat de tegenwoordige Fransche spraakleeren of al te veel ontwikkeld of dikwijls onnauwkeurig zijn, daar zij zich niet altijd op het gezag van taalkundigen steunen, wier uitspraak in zake van spraakkunst als eene wet kan gelden. Zij meent dus dat, onafhankelijk van het door den Raad beoogde doel, het nuttig zou zijn de vervaardiging eener nieuwe Fransche spraakleer uit te lokken; zij is van oordeel dat het beste middel om daartoe te geraken in het uitschrijven van eenen wedstrijd zou bestaan: de wedstrijd doet een beroep op de begaafdheden van elkeen en moedigt die aan zich te doen gelden. IV. ‘De voorwaarden van den wedstrijd zouden bepalen dat de spraakleer niet meer dan honderdvijftig bladzijden in-12o zal mogen beslaan en dat zij, volgens het door den Raad vastgestelde plan moet opgesteld zijn, tenzij de schrijvers eene ernstige reden mochten hebben om er van af te wijken. Eveneens zou worden bepaald dat de mededingers zich tot den Heer Minister van Openbaar Onderwijs zouden mogen wenden, om ophelderingen te vragen nopens de gedeelten van het plan die hun duister voorkomen zouden.’ De Raad, Sire, heeft zich met deze denkbeelden vereenigd. Alleen | |||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||
heeft hij gemeend den maatregel tot de twee in Belgie gesprokene moedertalen te moeten uitstrekken, en het stelsel te moeten wijzigen naar hetwelk het opstellen der spraakleer zou worden uitgelokt. Hij heeft het stelsel aangenomen dat door de bewoordingen zelven der ontwerpen van besluiten wordt aangeduid: de Regeering zal zich het recht voorbehouden eene belooning aan den schrijver toe te staan, telkenmale wanneer eene spraakkunst zal blijken beter te zijn dan de vroeger uitgegevene en bekroonde spraakleer of spraakleeren. Dat is eveneens een wedstrijd, doch die immer geopend blijft en die eene aanhoudende aanmoediging tot verbetering der leerwijzen vormt, en zoodoende al de voordeelen der gewone wedstrijden behoudt, terwijl eenige hunner nadeelen worden vermeden. Ik blijf, Sire, van Uwe Majesteit de zeer eerbiedige, getrouwe en verkleefde dienaar, De Minister van Openbaar Onderwijs, P. Van Humbeeck. | |||||||||||||||||||||
Uitloving eener belooning voor het opstellen der beste Nederlandsche spraakleer ten gebruike bij het middelbaar onderwijs, volgens een gegeven plan.LEOPOLD II, Koning der Belgen.
Aan allen tegenwoordigen en toekomenden, Heil.
Gezien de wetten van den 1 Juni 1850 en den 15 Juni 1881; Gezien het verslag den Verbeteringsraad van het Middelbaar Onderwijs aangeboden door eene bijzondere commissie, welke belast was de vraag te onderzoeken of het niet nuttig ware spraakleeren te bezigen volgens een gelijkvormig plan opgesteld; Overwegende dat, luidens bedoeld verslag, het vóór alles noodzakelijk is de samenstelling eener spraakkunst der moedertaal te bevorderen, bestemd om tot richtsnoer te dienen bij het opstellen der spraakleer der andere talen, waarvan het onderricht door het officiëele programma van het Middelbaar Onderwijs wordt voorgeschreven; Gezien het advies van den Verbeteringsraad van het Middelbaar Onderwijs; Overeenkomstig het verslag en de voordracht van Onzen Minister van Openbaar Onderwijs,
Hebben Wij besloten en besluiten:
Art. 1. Een beroep wordt gedaan op de Belgische en vreemde schrijvers voor het opstellen eener Nederlandsche spraakleer. De schrijvers zullen het volgende plan in overweging moeten nemen: | |||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||
Ontwerp van eene Nederlandsche spraakleer.Inleiding.I. Wezen der spraakleer. Hare indeeling. II. Bestanddeelen van het woord: Klanken en letters; klinkers, medeklinkers, tweeklanken; lettergrepen; woord; klemtoon. Spelteekens. III. Bestanddeelen van den eenvoudigen volzin. Samengestelde volzin. Bede. Rededeelen. | |||||||||||||||||||||
Vormleer.I. Naamwoorden en voornaamwoorden:
II. Werkwoord. Zelfstandig werkwoord, praedicatieve werkwoorden. Verdeeling der praedicatieve werkwoorden in overgankelijke en onovergankelijke werkwoorden. Geslachten van het werkwoord: bedrijvend, lijdend, wederkeerig geslacht. Persoonlijke en onpersoonlijke werkwoorden. Personen, getal, tijden, wijzen. Persoonlijke en onpersoonlijke wijzen. Vervoegingen. Sterke, zwakke, onregelmatige vervoeging. III. Rededeeltjes of partikels:
IV. Woordvorming. Afleiding. Achtervoegsels. Samenstelling. Scheidbare en onscheidbare partikels. | |||||||||||||||||||||
Leer van den volzin of syntaxis.Verdeeling in twee afdeelingen: 1o Onderlinge betrekkingen der woorden in den volzin en verbinding der woorden tot volzinnen. Verbinding der woorden of woordvoeging. | |||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||
2o Onderlinge betrekkingen der volzinnen en verbinding der volzinnen met elkander. Verbinding der volzinnen of zinsvoeging. | |||||||||||||||||||||
Verbinding der woorden.I. A. 1. Wezen van den volzin: Onderwerp (subject), werkwoord, gezegde (praedicaat). Woorden die tot onderwerp kunnen dienen. Verschillende soorten van gezegden. Gezegde in het werkwoord opgesloten of afzonderlijk uitgedrukt.
2. Verschillende soorten van volzinnen.
B. Regels voor het uitdrukken der betrekkingen tusschen onderwerp en werkwoord en tusschen onderwerp en gezegde.
Overeenkomst van het werkwoord met het onderwerp. Overeenkomst van het gezegde met het onderwerp. Geslachten van het werkwoord. Gebruik van het bedrijvend, lijdend en wederkeerig geslacht.
II. A. Uitbreiding van den volzin door bepalingen en aanvullingen. - B. Regels voor het uitdrukken der betrekkingen tusschen de verschillende deelen van den volzin en hunne bepalingen of aanvullingen.
A. 1. Lidwoord. - Bepaling van het onderwerp door een bijvoegelijk voornaamwoord, een bijvoegelijk naamwoord, een deelwoord, eene bijstelling. Bepalende aanvulling. Aanvullingen van het bijvoegelijk naamwoord. 2. Bepalingen en aanvullingen van het gezegde of praedicaat. Onmiddelijke aanvulling: voorwerp of object. Praedicatieve aanvulling. Aanvulling van het lijdend werkwoord. Middelijke aanvulling of middelijke voorwerp. Omstandigheidsaanvulling. Bijwoord als omstandigheidsaanvulling gebruikt.
B. 1. Overeenkomst van het bijvoegelijk naamwoord in attributieve betrekking. Gebruik van het lidwoord en van de bijvoegelijke voornaamwoorden. 2. Gebruik der naamvallen. 3. Onbepaalde wijs als voorwerp. Onbepaalde wijs in plaats van eenen bijzin. 4. Gebruik van het bijwoord. Ontkenning. | |||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||
III. A. Betrekkingen van het denkbeeld in het werkwoord bevat met een ander denkeeeld onder 't oogpunt van tijd.
Leer der tijden. 1. a. Tijdvormen waardoor de spreker iets uitdrukt dat tegenwoordig, verleden of toekomstig is op het oogenblik dat hij spreekt. Tijden van het tegenwoordige; b. Tijdvormen waardoor iets wordt uitgedrukt als tegenwoordig, verleden of toekomstig op een verleden oogenblik. Tijden van het verledene. 2. Verdeeling der tijdvormen volgens den toestand der handeling. Voltrokken, onvoltrokken handeling. Tijden der voltrokken handeling (samengestelde tijden); tijden der onvoltrokken handeling (eenvoudige tijden).
B. Betrekkingen van het denkbeeld in het werkwoord bevat met de begripswijze of den wil van den spreker.
Leer der wijzen. Gebruik der aantoonende, bijvoegende, voorwaardelijke en gebiedende wijs. Onderscheid tusschen eigenlijke of persoonlijke en oneigenlijke of onpersoonlijke wijzen. Onbepaalde wijs en deelwoorden. | |||||||||||||||||||||
Verbinding der volzinnenGa naar voetnoot1).I. Nevengeschikte zinnen. Aaneenschakelende (copulatieve), scheidende (disjunctieve), tegenstellende (adversatieve), redegevende (causatieve, causale) nevenschikking. II. Ondergeschikte zinnen die den hoofdzin of eenig deel van den hoofdzin aanvullen en gelijk staan met een zelfstandig naamwoord, een bijvoegelijk naamwoord, een bijwoord of eene omstandigheidsaanvulling. 1. Zelfstandige bijzinnen. Zij kunnen als onderwerp, als middelijk en onmiddelijk voorwerp van den hoofdzin aangewend worden. Afhankelijke vraag. 2. Bijvoegelijke of betrekkelijke volzinnen. Overeenkomst van het betrekkelijk voornaamwoord met het praedicaat van den hoofdzin. 3. Bijwoordelijke bijzinnen dienende tot het uitdrukken van plaatsen tijdsbepalingen, van het doel, de oorzaak, het gevolg, eene voorwaarde of eene veronderstelling, eene toestemming, eene vergelijking. | |||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||
Art. 3. Het Staatsbestuur behoudt zich voor: 1o Eene toelage van drie duizend frank (fr. 3,000) te verleenen aan den schrijver der beste Nederlandsche spraakkunst, welke aan die voorwaarden voldoet en binnen een tijdbestek van twee jaren, te rekenen van heden, verschijnen zal; 2o Eene gelijke toelage, telkenmale opnieuw te verleenen, wanneer eene spraakleer zal bevonden worden beter te zijn dan de vroeger uitgegevene. Het gebruik van het werk zal daarenboven geoorloofd worden bij de inrichtingen van het Middelbaar Onderwijs, welke aan de wetten van den 1n Juni 1850 en den 15n Juni 1881 zijn onderworpen. Deze machtiging kan echter worden herroepen. Art. 4. De taak de werken te onderzoeken en, zoo noodig, hunne aanneming voor te stellen, is aan den Verbeteringsraad van het Middelbaar Onderwijs opgedragen. Die Raad zal daartoe de hulp van personen mogen inroepen, welke hij daartoe bekwaam zal oordeelen. Art. 5. Minstens vijf afdruksels van elk der werken, opgesteld met het doel om het beroep gedaan in artikel 1 van het tegenwoordig besluit te beantwoorden, moeten vóór den 1n Januari 1885 door de schrijvers aan het Ministerie van Openbaar Onderwijs toegezonden worden. Art. 6. Onze Minister van Openbaar Onderwijs is met de uitvoering van het tegenwoordig besluit belast.
Gegeven te Brussel, den 11n December 1882.
LEOPOLD.
Van 's Konings wege: De Minister van Openbaar Onderwijs, P. Van Humbeeck. |