Noord en Zuid. Jaargang 6
(1883)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 110]
| |
Achteloosheid bij 't spreken en schrijven.Van de Ouden doorvoed, met Horatius vervuld, blijft Staring een Nieuwere. ‘Het is een feit, dat wij, Nederlanders, al te vaak het juiste woord niet bezigen op de rechte plaats. Van alleszins bevoegde zijde is 't bij herhaling opgemerkt en door tal van voorbeelden duidelijk in 't licht gesteld, dat wij “slordig spreken en meer en meer slordig beginnen te schrijven.” Die slordigheid vindt vooral hierin haar grond, dat wij met een zekere achteloosheid te werk gaan....’ zoo schreven we in het eerste hoofdstuk van Practische Taalstudie. En er werden daar voldoende bewijzen bijgebracht om die beschuldiging grond te geven. Wij, Nederlanders, spreken slordig! Wie vreest niet voor erg pedant door te gaan, zoo hij naar regels en voorschriften gaat spreken? Wij vreezen ons schoolmeesterachtig aan te stellen - en een schoolmeester is een lachwekkende type, vraag het Bilderdijk, vraag het Jonathan - als wij naar de letter gaan spreken. Vandaar, dat wij ons best doen, bij 't spreken met zekere voorname onverschilligheid willens en wetens te zondigen tegen de eenvoudigste regels der taal. Welk een indruk maakt dan ook iemand, die zich vermeet op de geslachten der woorden bijv. te letten! Het onzijdige het wordt nog ontzien, maar hij en zij, hem en haar, worden wonderlijk door elkaar gehaspeld. Met den Schoolmeester - een der weinigen van de soort, welke het tot eenige beroemdheid bracht - die als dichter van de Natuurlijke Historie voor de jeugd, de waarheid verkondigt, dat De leeuw zijn gemalin
Is mevrouw de leeuwin,
zijn we 't blijkbaar wel eens, dat de genitief met des niet meer van kracht is in de gemeenzame spreektaal; zegt niet bijna ieder Jan z'n broek, Mietje d'r pen? enz. En met de prille jeugd houden wij van herhaling van het onderwerp in den vorm van die, als: De roos die bloeit; de klok die luidt al. En zeer vast is deze manier van spreken bij oud en jong ingeworteld, zóó dat ze van vroegere tijden moet dateeren. En inderdaad de groote Vondel bewijst, dat in zijn tijd, die fout reeds bestond, als blijkt uit vers 200 van den Gijsbrecht van Aemstel: Ick vertrou, uw vyerige gebeên
Die hebben dagh en nacht voor mijne stad gestreên.
| |
[pagina 111]
| |
Verder. Niemand zal er toe komen te zeggen: De koningin heeft zijne reis gelukkig ten einde gebracht, maar wel zegt men vrij algemeen: De bloemen verliezen hun kleuren, de sterren verliezen hun glans. Eene moeder moedigt haar weifelend zoontje aan met de woorden: ‘Vang hem, pak hem, als er sprake is van 't vangen eener vlieg; van eene jas zegt men niet: Zij staat u goed enz. Is er soms iemand die het zegt: Vang haar, pak haar, zij staat u goed enz. zoo loopt die iemand groot gevaar pedant te heeten. En een pedant te zijn, foei! En let eens op de vervoeging van werkwoorden, lezer. Eene jonge dame verontschuldigt zich door te zeggen, dat zij niet heeft gekunnen; de Hollanders hebben meestal gerezen, en als ze een verre reis ondernemen, gaan ze op hun gemak in de coupé leggen; of wel, ze vertellen u met 't onnoozelste gezicht, dat zij hun hoed ergens hebben neergelegen. En wat al fouten tegen de naamvallen. Voor den vorm des, der - we zeiden 't reeds - heeft men een bijzonder vormpje in de plaats gesteld, doch de vormen den (enkelv.) en den (meervoud) worden zelden of nooit gebezigd. Zegt iemand ooit: Ik heb het den kinderen gegeven? Ik heb het den jongen gevraagd; ik heb den man geroepen. 't Zou alweer pedant klinken, heusch! En wie let er op de buiging van de voornaamwoorden? Het heeft al den schijn, dat deze uit 't bewustzijn des volks gaat verdwijnen. De genitief en datief worden omschreven door van, over, aan, voor; den accusatief bezigt men eenvoudig niet. Met ‘Van wie is die hoed,’ vraagt men, zoowel naar den bezitter van een heeren- als dameshoed. Wie denkt er aan te zeggen: De man, dien ik gisteren sprak? Zoo ver gaat het, dat een gezelschap, dat meer dan burgelijk kan heeten, zich niet ontziet, ons Volkslied aan te heffen met: Wiens Neerlandsch bloed.... De woordenkeus in de spreektaal! Weet men zoo vlug niet te kiezen in de moedertaal, geen nood, men gaat borgen bij het Fransch, het Engelsch, het Hoogduitsch. En zoo wat gebroken te spreken, 't staat voornaam. Men zou hier vermakelijke proeven van hedendaagsche conversatie-taal kunnen bijbrengen. Ik wil er mij echter van onthouden. Ieder, die ooren heeft om te hooren, hoore. En ik voeg er bij: Ieder, die oogen heeft om te zien, zie toe.... en leze een der nieuwere werken, 't zij Nette Menschen van Jan Holland, 't zij Majoor Frans van onze begaafde romanschrijfster enz. enz. Welk een scherpe tegenstelling, welk een schreeuwend contrast in dit opzicht tusschen de taal van een beschaafd Franschman of Duitscher en die van een welopgevoed Nederlander van goede geboorte, die zijne moedertaal spreekt. Bij genen alles puntig en | |
[pagina 112]
| |
juist, tot zelfs 't gebruik der geslachten; bij dezen veelal schromelijke fouten, voortspruitende uit een voorname onverschilligheid omtrent moedertaal-kennis; bij dezen en genen als kenmerk van ontwikkeling en educatie, bij velen onzer heeren en dames moedwillige kromsprekerij, als blijk van voorname afkomst. Als de gevierde Potgieter in zijn Jan, Jannetje en hun jongste kind uitweidt over de deugden van de Nederlandsche vrouw, wijst hij allergeestigst op dit gebrek onzer beschaafde Nederlandsche maatschappij. Laten wij hem zelf aan 't woord. ‘Jannetje ziet wel eens zuur, het is waar, als zij al den vreemden opschik gaslaat, die harer dochteren om “de teêre leedjens bengelt;” Jannetje ziet nog zuurder, als zij de piano hoort rammelen en haar oor uitheemsche klanken vangt, in plaats van de liedekens, welke zij placht te kweelen; Jannetje ziet allerzuurst, als zij in het huis van een harer kinderen vreemde drempelmeiden ontmoet, Brabantsche bonnes, Zwitsersche gouvernantes, Fransche floddermadammen....’Ga naar voetnoot1) Wat dunkt u, dient Potgieter om met Vondel te spreken niet op 't schrijversouter gezet te worden? Om zijn onovertroffen proza? Natuurlijk, en naar ons gevoelen ook, omdat hij de uitlandsche dames, welke aan onze groote-lui's kinderen dat krom-spreken leerden en nog leeren met zulk een passenden naam betitelt. Juist. In de hoogte, daar zit 'm het kwaad; het niet-kennen der moedertaal geldt daar eenigszins als merk van voornaamheid. Is taalkennis met 't oog op onze schoone moedertaal weinig in eere bij ons volk, talenkennis legt voor den beschaafden Nederlander veel gewicht in de schaal. Moge goed lager onderwijs in dezen in de laagte herstellen en opbouwen, wat in de hoogte bedorven wordt. De school heeft hier een roeping te vervullen. Zij kweeke liefde voor de schoone moedertaal in de harten van de kinderen des volks. Ieder onderwijzer kan naar eigen inzicht en naar de mate zijner krachten te werk gaan, en 't zou onverantwoordelijk zijn, als hij 't naliet. De moedertaal goed leeren begrijpen, is haar leeren lief hebben.
Slordig schrijven! Wie zou hier als beschuldiger willen optreden in dien zin, dat hij de geheele natie slordig schrijven durft ten laste leggen? Het is verre van schrijver dezer regelen, dat hij zoo aanmatigend en roekeloos zou zijn. Het bewijs zou niet te leveren zijn, met het oog op particuliere correspondentiën, en het keurige proza van zoovelen en de poëzie van een Beets, een Potgieter, een Schaepman enz. is daar om de beschuldiging ten opzichte van onze literatuur te logenstraffen. Het voegt ons dus den kring zoo eng mogelijk te trekken en te blijven binnen dien, welken wij met tamelijke inspan- | |
[pagina 113]
| |
ning eenigszins kunnen overzien. En, nu geloof ik niet van overdrijving beschuldigd te worden, als ik zeg: Kweekelingen en jonge onderwijzers zondigen bij het stellen op meer dan eene wijze tegen het kiezen van woorden. En ik vat dit kiezen van woorden zoo ruim mogelijk op. Laat ik met een enkel woord mijn bedoeling duidelijk maken. Bij 't kiezen van woorden heeft men te letten: 1o. Op den aard van den stijl, waarin het opstel geschreven is; 2o. op den aard der stof, welke men te verwerken heeft; 3o. op het doel, dat men zich stelt bij 't schrijven. Met het oog op punt 1o. zou men den stijl naar den grondslag woordenkeus gevoeglijk kunnen verdeelen in drie klassen, als: 1o den stijl van het eenvoudig proza; 2o den stijl van het verheven proza; 3o den dichterlijken stijl. Naar den aard der stof, die men behandelt, is de woordenkeus verschillend. In een beschrijving van een kermis zullen woorden en uitdrukkingen goed op hun plaats staan, die in een opstel over 't kerkhof een verkeerd figuur maken. Een redenaar op den kansel bezigt heel wat woorden en taalvormen, die in zijn mond en daar ter plaatse alleen goed kunnen klinken enz. Ook met het doel, dat men beoogt, staat woordenkeus in nauw verband. Of kan er in een lossen, luimigen stijl niet menig woord voortreffelijken dienst verrichten, dat elders meedoogenloos zou worden geschrapt? Zal omgekeerd in betoogenden stijl menige uitdrukking niet onmisbaar blijken, die in den stijl van novelle of roman houterig zou staan? Ik zal dit alles met geen voorbeelden hebben toe te lichten. Jonge stellers nu, vervallen bij 't schriftelijk uitdrukken der gedachten zoo licht van de ééne klip op de andere; zij houden weinig rekening met den aard van den stijl, met den aard der stof, met het doel, dat zij zich stellen. In 't eenvoudig proza - hun terrein - bezigen zij soms woorden en uitdrukkingen, die uitstekend zouden passen in verheven stijl; ja, nu en dan slaan zij over tot dichterlijkheid en scheppen beelden!... doch van welke gestalte? Dan komt de sterveling of het nietig schepsel de plaats innemen van den mensch; de fladderende kapel verandert in een gewiekte bloem, het ros trekt den ploeg voor het paard; schoone dreven wordt de benaming voor alledaagsch kreupelhout; kabbelende beekjes en schuimende watervallen stroomen poëtisch voort naast stille vlieten of naast kronkelende als zilveren linten, slingerende beken! Wilt gij meer voorbeelden aan de werkelijkheid ontleend, lezer? Hier vindt ge bij een jeugdig schrijver, dat de varkens geen gezellige schepselen zijn, zij hechten zich weinig aan huis en erf; | |
[pagina 114]
| |
daar zal een ander gewagen van de diensten, die het paard ons bewijst; een derde wijst in allen ernst op de wrange vruchten, die de zonde na zich sleept; een vierde meldt, dat geen der schepelingen een voorgevoel had van het vreeselijk lot, dat hem beschoren was; hier weer rijdt men schaatsen om den lauwer der overwinning; elders laat men een vriend afdalen van uit het Noorden des vaderlands naar het Zuiden en bij 't vertrek van dezen vriend, benoemd in zijn geboorteland, voelt men zoo diep de wonde van het scheiden. Natuurlijk, fouten meer dan één en elk dezer een bewijs van de stelling, door mij boven met engen kring omtrokken. En, als 't werk de maat der krachten te boven gaat, wordt het al heel erg! Dan krijgt men een stijl, waarin men uitdrukkingen vereenigd ziet, die aan een harlekijnspak doen denken. Een gevallen rijder, geheel beheerscht door de vreugd van 't oogenblik, voelt de buil niet en ijlt voort; - bij een brand stuurt menigeen zijn gebed ten hemel; Napoleon had roem en grootheid aan zijn leger te danken, maar hij zorgde er dan ook goed voor; - Scipio mogen wij ons tot voorbeeld stellen, Scipio, die den bijnaam van Afrikaan gekregen heeft; - waar vroeger het stomme vischje spartelde, grazen nu op groene weilanden prachtige runderen, wier vette melk tot de zoo lekkere boter en kaas bereid worden enz. En wee, als men overslaat tot dichterlijkheid? De herfst is afgereisd, de vorst schept overal vreugde en ieder wil daarvan deelgenoot zijn. De kinderen vergeten des lichaams eisch te vieren, zij vinden den schooltijd te lang; de grooten (lees volwassenen) offeren hun dagwerk op voor dat vermaak. Heeft niet ieder zijn stokpaardje? O, gewis. Maar een mensch moet zorgen zijn stokpaardje nooit den vollen teugel te laten; want anders loopt het licht op den verkeerden weg. Ja, wat meer is, 't zou hem in 't ongeluk kunnen brengen, of althans hem verdriet kunnen veroorzaken.
Als wijlen de hoogleeraar Lulofs in zijn voortreffelijk geschrift ‘Mr. A.C.W. Staring van den Wildenborg in zijn leven, karakter en verdiensten geschetst’, waarmede hij zijn Gelderschen landgenoot en vriend een eerzuil trachtte te stichten, met piëteit uitweidt over de verdiensten van den keurigen dichter, toont hij o.a. met benijdenswaardige helderheid aan, dat Staring zich vooral kenmerkt en van menig ander voordeelig onderscheidt door de gave der correctheid. Ook de dichter Beets wees er op in zijne Inleiding voor de volkseditie. Lulofs doet het op zijn wijze, wel wat breedsprakig, maar met eenvoud en duidelijkheid. En in den gang van | |
[pagina 115]
| |
dit opstel komen eenige zijner woorden, naar mij dunkt, goed van pas. Ik zal dus enkele regels afschrijven. ‘Wat Staring, als Dichter, vooral ook kenmerkt en van menig ander voordeelig onderscheidt, is zijne correctheid. Ik versta door dit woord, hetwelk ik hier in deszelfs ruimsten zin neem, nu niet blootelijk nauwkeurigheid, zuiverheid en juistheid, wat het meer eigenlijk gezegde grammaticale en taalkundige betreft; b.v. dat hij geen spelfouten maakt, geen verkeerde geslachten bezigt, niet tegen de regelen der woordvoeging en woordschikking zondigt, zich voor buitensporige metaplasmen of woordvervormingen wacht; van geene òf verouderde òf willekeurig nieuw gesmede woorden zich bedient, niet te herhaald en buiten noodzaak uitheemsche en bastaardachtige uitdrukkingen gebruikt, ook vrij is van Germanismen, Gallicismen, en wat verder op ismen moge uitgaan enz. enz. Dit alles, ten minste een deel er van, reken ik meer tot de lagere, schoon hoogst noodwendige graden van correctheid te behooren. Neen, ik bedoel vooral, dat hij ook in de keus zijner uitdrukkingen, voor zooveel men deze laatsten uit een logisch en poëtisch oogpunt beschouwt, altijd afgepast, juist en precies is, dat in zijne woordenkleedij de denkbeelden als in een bus, gelijk men het gemeenzaam wel noemt, sluiten, en noch van wege de zakachtige wijdte van dat woordengewaad heen en weer schommelen, noch zich van wege deszelfs engheid reppen of roeren kunnen; dat hij zorgvuldig de bijwoorden of epitheta kiest, die hij kiezen moet, dat hij in het beeld blijft, waarmede hij eene zinsnede heeft begonnen en geen uitdrukkingen vereenigt, qui hurlent de se trouver ensemble, gelijk de Franschen zeggen zouden; kortom, dat men hem meestal van woord tot woord kan napluizen en doorgaans erkennen moet: hij zegt, hetgeen hij zeggen wil, en hij zegt zulks sierlijk en schilderachtig tevens. Groote gaaf, die het deel is der klassieke schrijvers van de Oudheid, het deel ook bij ons onder anderen van eenen Hooft...!’ En wie, die de gedichten van Staring, dat kleine bundeltje, waarvan het terecht mag heeten: Wordt Eikenschors bij 't pond gewogen,
Men weegt kaneel bij 't lood,
meer dan ter vlucht doorbladerde, zal niet instemmen met dien lof, ten volle overtuigd, dat hij alleszins gewettigd en verdiend is? En, was ik straks in de noodzakelijkheid ter wering van de slordigheid in onze gemeenzame spreektaal een beroep te doen op de school, op het taalonderwijs daar gegeven, op mijn ambtgenooten al te gader, hier kan ik, waar het de geschreven taal geldt, op Staring wijzen als een voorlichter, een wegwijzer. Wie zou dan ook, vooral aan jeugdige onderwijzers en kweekelingen de studie van Staring niet aanbevelen; wie, belast met de opleiding van | |
[pagina 116]
| |
toekomstige onderwijzers bv. zou het zich niet ten plicht rekenen, de liefde tot Starings werken in zijn leerlingen op te wekken, aan te vuren, door in de eerste plaats de schoonste gedichten in het 3e en 4e studiejaar te behandelen. Staring is vooral een dichter, die bestudeerd wil worden. ‘Hij is niet de man voor vluchtige en oppervlakkige lezers. Zijn verzen zijn geen muziek om van 't blad te spelen,’ zegt de heer B. Huet. En zulke lectuur zoeken wij immers voor onze leerlingen. En bovendien, 't is juist dat opmerkzaam lezen, wat de aandacht ten volle doet vallen op schoonheden van allerlei aard, en tot bewondering uitlokt. 't Is hier evenals op 't gebied der beeldende kunsten: Men leert het schoone zien, door het herhaaldelijk te zien. En met 't oog op ons onderwerp is de studie van Staring te stellen boven die van vele dichters, omdat zij ongemerkt moet leiden tot zuivering van het taalgevoel, tot het juist kiezen van woorden, tot het gepast aanbrengen van beelden. Of ik van de studie van Starings werken dan een algeheelen omkeer in de hoofden en harten verwacht van meer dan een slordig stilist? Wie zou zoo iets willen gelooven. Maar ik reken op de kracht van het voorbeeld, en Starings werken vormen, ook uit een oogpunt van taal en stijl, een helderen spiegel, waarin ieder zijn eigen beeld kan aanschouwen. En de jeugdige stilist, niet blind voor eigen kleinte, of eigen gebreken, kan daar met eigen oogen zien, wat hem nog ontbreekt, en dat is al veel. Men leze ja leze en herleze Staring, men leze hem stuk, zooals Staring zelf zijn Horatius en Hooft zijn Tacitus heeft stuk gelezen. Want 't is de zuivere waarheid, wat de heer B. Huet heeft opgemerkt: ‘De gedichten van Staring hebben dit eigenaardige, dat zij telkens fraaier worden, naarmate men ze aandachtiger leest.’ Nog iets. Staring is niet alleen de man van smaak en correctheid, maar de dichter, die de kunst verstaat om in weinig woorden veel te zeggen. Zijn stijl is beknopt en bondig. Hij schrijft korte, degelijke zinnen. Verwaterde zinnen zijn de waterloten in den stijl. En vele jonge lieden gevoelen een heimelijken trek tot aanlengen. - Op dit onderwerp hoop ik bij gelegenheid nader terug te komen, men kan ook hier echter bij Staring ter schole gaan.
Moge ik 't genoegen hebben, dat deze weinige wenken met dezelfde welwillendheid worden opgenomen, waarmede ik ze trachtte te geven. 't Was met het doel in practischen zin nuttig te zijn; niet om de gedachte op te wekken aan eigen voortreffelijkheid, dat ze tot een opstel voor dit veelgelezen tijdschrift werden verwerkt.
Maastricht, '82. M.J. KOENEN. |
|