Noord en Zuid. Jaargang 6
(1883)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |||||||||||||||||
Studie der levende taal.I. Reinardie, reinardij.'t Zelfstandig naamwoord ‘reinardie’ is eigendom van 't Middelnederlandsch. Men vindt het o.a. in Van den lande van Oversee, het bekende strophische gedicht van Maerlant, ter plaatse, waar de dichter zijne ergernis lucht geeft over 't feit, dat men voor den dienst van Christus' kerk niet te vinden is, tenzij winstgevende prelaatschappen vervuld moeten worden. ‘Alse vallen,’ roept hij uit:
Alse vallen prelatiën
In kerken ende in canosiën,
Daerwaert spoedet metter vaert.
Deen gaet smeken, dander vriën;
Daer siet men der symoniën
Sere togen haren aeri.
Wie sijn si, die daer tvette afsyën?
Die therte hebben met reinardiën
Van binnen bewist ende wel bewaert.
Men hevet wat doen van clergiën:
Met loesheiden, met scalkerniën
Machmen comen in Gods wijngaert:
Dus blivet fruut al onbewaert!Ga naar voetnoot1)
In 't glossarium teekende Dr. Eelco Verwijs aan: reinardie = sluwheid, listige vond, vossenstreek, en dan volgt er eene verwijzing naar de bekende uitgave van den Reinaert door Martin. Het laatste woord als vertaling van reinardie heeft me niet geheel voldaan. Eene vossenstreek is een goed woord, als men eene slimme streek bedoelt met een verdacht tintje, niet die soort boosheid, die de som van sluwheid, huichelarij en buikdienst zou mogen heeten, en wel degelijk door Maerlant wordt bedoeld. Doch deze zaak mag onze aandacht niet afleiden; ik had eene andere bedoeling. Ik wilde vragen of 't woord reinardie of reinaardij niet wellicht eene plaats verdient in de Woordenlijst der Nederlandsehe taal. Aanleiding tot deze vraag geeft mij niemand minder dan Cd. Busken Huet. In zijn jongste werk Het land van Rembrand vind ik het woord reinardie twee keeren gebruikt, wel is waar tusschen de gebruikelijke aanhalingsteekens ingekramd, maar toch degelijk gebruikt zonder verklarende noot aan den voet der bladzijde. Ik zal de betreffende plaatsen afschrijven. Sprekende over Gottfried van Straatsburg's Tristan en Ysolde, zegt hij:Ga naar voetnoot2) | |||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||
- Ysolde's ‘reinardie’ is voor ons Ysolde's sprekendste karaktertrek. - En elders, waar van eene middelnederlandsche ballade, waaraan Samuel Coster zijne Klucht van Teeuwis de boer en men juffer van Grevelinckhuysen ontleende, gewaagd wordt, heet hetGa naar voetnoot1), in de critiek: - ‘Het is ons aangenaam, dat in die kleine wereld vol wederzijdsche laagheid en bedrog de schranderheid zich bevindt aan de zijde van den persoon die de misdeelde klasse der samenleving voorstelt, en de “reinardie” van den zwakke de overwinning behaalt op de schelmerij en de botheid van een ontaarden bevoorrechten stand.’ - Uit een en ander blijkt, dat Huet het woord ‘reinardie’ een geschikten vertegenwoordiger acht van 't begrip: ‘sluwheid + slechtheid, en daardoor tot succes.’ Intusschen zou de vraag kunnen gedaan worden of niet wellicht ten gevolge van 't feit, dat we de misdaden van Reinaert, betrekkelijk gesproken, door de kunst van Van den Vos Reinaerde zelf een beetje vergoelijken - of niet daardoor wellicht 't woord ‘reinardie’ minder geschikt is om voor niets dan laagheid te dienen. Ik geloof het wel. Laat het dan staan als praedikaat van dengene, wien stoffelijk succes ten deel viel door zijne slimheid en sluwheid, die geen huichelarij vreesde, als ze dienen moest om anderen te verschalken. 't Woord wordt dan eene soort tegenhanger van 't Fransche substantief espièglerie.Ga naar voetnoot2). Gelijk ieder weet is de taal volstrekt niet afkeerig van deze soort woordvorming, waarbij eigennamen tot grondwoorden dienen. Eene nurksche behandeling is verstaanbaar, ook voor iemand, die nooit de kennis maakte met Robertus Nurks, den onaangenamen mensch in den Haarlemmer hout. Eene wertheriaansche levensbeschouwing kan 't deel wel zijn van iemand, die zijn Werther volstrekt niet weet thuis te brengen, en zoo zou reinardie of reinardij zich gemakkelijk een plaatsje kunnen veroveren in deze wereld, die voorloopig aan de naneven van Reinardus nog geen gebrek heeft. Maar dan ware reinardij 't meest te verkiezen. Reinardij om de overeenkomst met schelmerij, schurkerij, huichelarij en andere van gelijken stempel en gelijke vorming. Reinardij zonder aanhalingsteekens ware taalverrijking.
Den Haag, 3 Dec. '82. A.W. STELLWAGEN. | |||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||
II. Leedvermaak of schadevreugde?In de laatste aflevering van den Navorscher (Afl. 11, jaargang 1882) komt iemand voor den dag met de vraag of het niet goed zoude zijn, indien we het Duitsche woord schadenfreude voortaan door schadevreugde in plaats van door leedvermaak gingen vertalen? De inzender der vraag is dus in de eerste plaats tegen 't woord leedvermaak. Terecht of niet? In 't woordenboek van Sicherer en Akveld staat, op 't artikel schadenfreude, het volgende: Schadenfreude: vreugde over het leed van een ander, leedvermaak, uitjouwen, hoon, spot. 't Woordenboek van Sicherer en Akveld neemt dus 't bestaan van leedvermaak aan, en inderdaad ontmoet men het eene enkele maal in de courant en zelfs wel eens in andere gedrukte stukken. De Woordenlijst van de Vries en te Winkel kent het woord niet, het woordenboek van Van Dale geeft het woord eene plaats, maar om het, met schadevreugde, beslist af te keuren. Intusschen, er is twijfel, als iemand ons vraagt of leedvermaak onder de bruikbare Nederlandsche woorden kan plaats nemen. Vooreerst de opmerking, dat het Duitsch meer woorden heeft met schaden saamgesteld. Hier zijn ze:
Uit deze voorbeelden blijkt, dat voor slechts twee woorden uit dit achttal, Nederlandsche samenstellingen bestaan, en ligt de vraag voor de hand, of we, naast leedvermaak, ook maar niet zouden nemen: (schadevroolijk, schademensch, schadevriend, schadezucht; in den geest van den inzender in den Navorscher) leedvroolijk, leedmensch, leedvriend, leedzucht? Mij dunkt, ieder Nederlandsch oor zou zulke samenstellingen wraken. Wie 't wel met de taal meent is niet jaloersch bij de erkenning, dat het Duitsch in hoogere mate de eigenschap heeft om woorden-verbindingen voor samenstellingen te bezigen dan 't Nederlandsch. Ja meer; een aantal Hoogduitsche samenstellingen, letterlijk in 't Nederlandsch te vertalen, zou zijn onze moedertaal hare eigenaardigheid ontnemen. Nooit komen in Nederland ‘sneeuwbetopte’ Alpenkruinen, nooit zelfs ‘wolkenbetrokken’ luchten. Maar leedvermaak? Het is niet aan | |||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||
te bevelen. Het is even onnoodig en even leelijk als leedvroolijk zijn zou. 't Nederlandsch heeft weinig samenstellingen met leed; leedwezen, misschien ook leedgevoel, maar dit is, strikt genomen, onnoodig, omdat het denzelfden zin weergeven wil, die door leedwezen wordt uitgedrukt. Mij dunkt, dat het beter is te blijven zeggen: ‘wie zich verheugt over 't leed van een ander,’ en niet: ‘wie leedvermaak heeft om of over een ander.’ Want dit laatste zegt niet, wat we bedoelen; het beteekent eigenlijk: wie vermaak heeft om, of over 't leed, om of over een ander, zoodat er dan eigenlijk nog weer een derde persoon in deze historie betrokken is. Trouwens, de zeggingskracht eener taal ligt niet bepaald in zulke woordkoppelingen. Sla Bilderdijk eens op, en zie hoe hij zich uitdrukt, als zijn gemoed verbitterd is door 't ‘leedvermaak’ der menschen
En thands, nu de ouderdom mijn krachten heeft verbroken,
Het moordende verdriet mijn hartaâr afgestoken,
En de enge borst mij hijgt van d' allerjongsten snik,
Nu trapt men me op de keel in 't uiterste oogenblik,
Speelt met den doodsangst van den stervende en bezweken,
Ja, juicht in elke gril die 't jammer uit doet breken,
En zwelgt bij ieder zucht mijn schroevend hart ontprest,
Die duivlenwellust in, die zich met tranen mest.Ga naar voetnoot1)
Inderdaad, het Nederlandsch behoeft zich geen geweld aan te doen, als het zich wil laten hooren over hen, die vreugde vinden in 't leed van anderen. Dat blijkt wel. En nu schadevreugde? Dit is onvoorwaardelijk af te keuren? 't Nederlandsche woord schade heeft eene beteekenis, geheel afwijkende van den Duitschen zin des woord. Schade in 't Duitsch is leed, jammer, en daarmee overeenkomstig is schadenfreude vreugde over 't leed van anderen. Schade in 't Nederlandsch is stoffelijk nadeel, nooit leed. Onmogelijk alzoo is 't deze koppeling te dulden: schadevreugde zou kunnen beteekenen vreugde over de schade, over de stoffelijke nadeelen, nooit over 't leed van anderen. De voorsteller in den Navorscher moge alzoo de zaak verder laten rustenGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||
III. Nederslag of neerslag.Dit woord, dat oudtijds val, manslag beduidde, maar in die beteekenis verouderd is, wordt tegenwoordig nog al eens gebezigd in aardrijkskundige opstellen. Men gebruikt het dan voor ‘regen, sneeuw en hagel,’ die uit den dampkring naar de aarde komen. Is het gebruik van dat woord in die beteekenis aan te nemen? | |||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||
Of is het, als vertaling van Niederschlag, af te keuren? Laat ons de zaak onderzoeken. Dat het woord oudtijds eene andere beteekenis had, is geen bezwaar: dat gaat zoo met meer woorden. Maar we bezitten neerslag reeds. In welke beteekenis? Er is eene vloeistof, water b.v., en we doen er zout in. Dat zout wordt door 't water opgelost. Maar wij gaan voort met bijvoegen van zout, tot het water verzadigd is. Er kan geen korrel zout meer bij. Toch laten wij nog eene kleine hoeveelheid in de vloeistof vallen. Maar ziet, het bijgevoegde wordt niet opgelost; het zinkt naar den bodem van 't glas, waarin de vloeistof is; het bezinkt, het ploft neer - er ontstaat neerslag op den bodem van 't glas. Zoo in honderd andere gevallen, telkens als eenige vloeistof door bijmenging van eene vaste stof of andere vloeistof over 't verzadigingspunt henen komt en het te-veel der bijgevoegde stof bezinkt of neerslaat. Neerslag (bezinksel) is dus datgene, wat zich op den bodem of aan de wanden van een glas of vat vertoont, wanneer de vloeistof over 't verzadigingspunt henen komt. Nu is de dampkring te vergelijken met eene vloeistof, eene luchtof gasvormige, waarin de waterdamp wordt opgenomen tot zeker verzadigingspunt, dat afhankelijk is van de temperatuur der atmosfeer. Zoodra de dampkring op eenige plaats over 't verzadigingspunt henen komt, slaat het te-veel neer, bezinkt als het ware dit te-veel en komt als regen, sneeuw of hagel naar den bodem van 't groote luchtvat, naar de oppervlakte der aarde: er is neerslag. Op grond dezer redeneering meen ik 't woord neerslag als eene soort collectief voor ‘regen, sneeuw en hagel’ te mogen goedkeuren. Intusschen heb ik eene gewichtige bedenking tegen het bezigen van 't woord neerslag in een zin als deze: ‘de neerslag in Nederland bedraagt ongeveer 7 d.M. per jaar,’ want dan bedoelt men regen, en is 't woord onnoodig niet alleen, maar zelfs taalverarmend. Want straks bedoelt men wellicht sneeuw en zegt neerslag of hagel en roept al weer van neerslag. Op die wijze slaat alles neer. Zoodat dit de slotsom is: neerslag te gebruiken in de plaats van regen, sneeuw of hagel moet onbepaald afgekeurd worden, maar als collectief, voor deze drie te zamen, verdient het, als een taalverrijkend woord, goedkeuring.
Den Haag, 7 Dec. '82. A.W. STELLWAGEN. | |||||||||||||||||
IV. On-nederlandsche woordvoeging.Niet in de keuze der woorden alleen zondigen we, als er over germanismen in de taal wordt geklaagd; zeer dikwijls is het ook | |||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||
de on-nederlandsche woordvoeging, de Duitsche syntaxis in Hollandsche woorden, die aan den stijl eenen kwaden naam geeft. En niet de schrijvers van minderen rang alleen zijn het, die het verkeerde voorbeeld geven slordig op de syntaxis te zijn. Zoo nu weer de Heer C. Terburgh, in zijn meesterlijk verhaal Celestines Geschenk, dat dezer dage den naam van den schrijver der Twee Sproken van Minne en van Hildegonde van Duyvenvoorde kwam verhoogen. De Heer C. Terburgh laat de held zijns verhaals van de Star van Holland, een liberaal blaadje, zeggen: - Een vod, een prul, een onmogelijk product van negentiendeeuwsch-hollandsch snobdom.... Ik weet niet of de schrijver met dezen uitval tegelijk heeft bedoeld het negentiendeeuwsch-hollandsch van de Star van Holland als een kenmerk van het blaadje en zijn snobbisme te veroordeelen. Het recht om in dezen zijn woord te doen hooren heeft de Heer C. Terburgh zeer zeker, na door niemand minder dan door Cd. Busken Huet een compliment gemaakt te zijn over zijn fraai Neerlandsch. En toch, ook bij C. Terburgh is de constructie wel eens cacographisch. Slaan we bladz. 130 van zijn boekje eens op; daar lezen we: ‘De afgemeten stappen zijner korte beentjes, zijne diepe buigingen, zijne suikerzoete, steeds met de cierlijkste gebaren vergezelde complimenten, zijn gekuischte, schoolsche taal, gevoegd bij zijn kale kruin en zijne met die van den heer van Haestrecht in blozende gevuldheid wedijverende wangen, gaven den goeden man iets deftigs en lachwekkends tegelijk; maar wie geneigd mocht wezen om den spot met hem te drijven, werd door een enkelen blik der zoo doordringend onder de geplooide neêrhangende oogleden rondziende schrandere grijze oogen, al spoedig de lust daartoe benomen.’ Is dit Nederlandsche of Duitsche zinbouw?
1. Zijne suikerzoete, steeds met de cierlijkste gebaren vergezelde complimenten. 2. Zijne met die van den heer van Haastrecht in blozende gevuldheid wedijverende wangen. 3. Der zoo doordringend onder de geplooide neêrhangende oogleden rondziende schrandere grijze oogen.
‘Complimenten’ gaat gebukt onder den voorlast der adjectieve bepalingen, de ‘wangen’ worden er door plat gedrukt, hoe gevuld ze ook mogen wezen, en de ‘oogen’ mogen zich blind turen op het hun behoorend lidwoord der, ze kunnen het niet te zien krijgen. ‘Wie geneigd mocht wezen om den spot met hem te drijven’, is mede foutief: om is overbodig. 't Gaat gewoonlijk zoo, van de eene slordigheid vervalt men in de andere. Zoo komt het dan | |||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||
waarschijnlijk ook, dat in den laatsten zin nog eene fout is gemaakt. ‘Wie geneigd mocht wezen...., werd al spoedig de lust daartoe benomen;’ dat is, in goed Nederlandsch: ‘Wie (eerste naamval) geneigd mocht wezen...., hem, (derde naamval) werd al spoedig de lust daartoe benomen.’ Vergeef mij, maar geen lof, zelfs niet die van Huet, kan zoodanigen zinbouw redden. Of liever: een schrijver, die door Huet om zijn Hollandsch werd geroemd, moest zich dubbel wachten voor zulke syntaxis. Toch.... de Heer C. Terburgh is als schrijver het groene hout.... wat zal het dorre geschieden?
Den Haag, 12 Dec. '81. A.W. STELLWAGEN. | |||||||||||||||||
V. Conducteur of leidsman?In den heden ontvangen Nutsalmanak, 1883, vind ik, in 't voor 't overige behartigenswaarde, opstel van Prof. P.J. Veth, ‘Het gebied der Nederlandsche taal’ getiteld, den volgenden volzin: ‘Er is echter geen enkele reden denkbaar dan de gewoonte, waarom men bv. het hoofd eener spoorhalte altijd chef, en den leidsman van een trein altijd conducteur noemt.’ Het beginsel, waarvoor hier gestreden wordt: zuiverheid van taal, ook en vooral door 't weren van bastaardwoorden, waardeerende, heb ik eene bedenking tegen de meening als zouden we conducteur door leidsman kunnen vertalen. Naar de afleiding niet, naar het taalgebruik evenmin. Naar de afleiding niet: leidsman = een man, die leidt = een man, die doet liden of gaan. Welnu, niet dit is de bedoeling, dat de conducteur den trein zal doen gaan; dit ligt buiten 's mans vermogen. Want immers, tot zelfs het sein van of voor 't vertrek, ontvangt de conducteur van den stationschef, die dan in de eerste plaats het recht zou hebben op den naam leidsman. Doch vooral het taalgebruik verzet zich tegen de vertaling conducteur = leidsman. Leidsman is alleen figuurlijk. De bijbel is voor sommigen de eenige leidsman en richtsnoer van geloof en leven, gelijk de geschiedenis de leidsvrouw door 't leven. ‘In Prof. Veth een uitmuntend leidsman hebben bij de studie van Insulinde.’ Bedoelen we echter het stoffelijke begrip: medegaan, iemand, die anderen of iets anders, terwijl zij of het zich verplaatst, vergezelt, dan gebruiken we geleider; (ge = samen) of zelfs wel begeleider. Zoodat er geene mogelijkheid is het woord conducteur in een Nederlandsch kleed te steken, tenzij in dat van treinbegeleider of treingeleider. | |||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||
En tegen het invoeren van dit woord is, dunkt me, met grond niets in te brengen dan alleen dat conducteur burgerrecht heeft en zich niet gemakkelijk zal laten verdringen.
Den Haag, 9 Dec. '82. A.W. STELLWAGEN. | |||||||||||||||||
VI. Bastaardwoorden.Het gebruik of liever misbruik, dat ten onzent van bastaardwoorden wordt gemaakt, schijnt mij toe te verminderen of althans tot staan gebracht. De vreemde woorden beginnen grond te verliezen. Er zijn er onder, die, door de gunstige ontvangst ten onzent in alle kringen, vergaten, dat ze in den aanvang alleen op de lippen der aanzienlijken behoorden; dit vergetende, begonnen ze van het veelvuldig gebruik te lijden; en de beschaafde Nederlander, de waardevermindering opmerkende, keerde terug tot het woord der eigen moedertaal. ‘De noordsche vegetatie, in hare volle ontwikkeling zoo snel als kort van duur, staat in vollen fleur.’ Lees voor vegetatie plantengroei en gij spreekt beschaafder: plantengroei heeft van 't gebruik minder gelden dan vegetatie. Lees voor fleur ons Nederl. bloei en gij ontwaart hetzelfde. Is dit zoo, dan mag worden aangenomen, dat schrijvers van hoog ontwikkeld taalgevoel ettelijke vreemde woorden weer zullen gaan verbannen, ten minste vermijden, om er de Nederlandsche voor in de plaats te stellen. Enkele voorbeelden zijn me daarvan in den laatsten tijd onder de oogen gekomen. Onlangs één, zeer merkwaardig, bij Cd. Busken Huet, onzen Parijschen Nederlander, wien 't anders geen doodwond toescheen mee te doen aan taalverbastering - te onverantwoordelijker eene dwaasheid, omdat niemand beter dan Huet het Nederlandsch weet te plooien naar de vlucht zoowel als naar de dartele wendingen van zijnen geest. Het bedoelde voorbeeld van deze waarheid: het Nederlandsche woord edeler dan het vreemde, kan de lezer vinden in de opdracht aan Prof. J.H. Scholten van Huets jongste meesterwerk ‘Het land van Rembrand.’ Ieder weet, dat het Nederlandsche woord plichtplegingen bijna verdrongen is door 't vreemde woord complimenten, ja dat deze vreemdeling zich zelfs het recht heeft aangematigd nòg een Nederlandsch woord bijna te verdringen uit de taal van den dagelijkschen omgang; complimenten staat niet alleen voor plichtplegingen, het doet ook dienst (of ondienst) voor groeten, mededeelingen: ‘de complimenten van de juffrouw en dat ze geen complimenten voor haar behoeft te maken.’ Maar, gelijk ik zeide: dit is de straf der indringers, dat de Nederlander, als hij tot de waarlijk beschaafde taal terugkeert, aan het | |||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||
Hollandsche woord boven 't vreemde de voorkeur schenkt. Dan geen complimenten, maar plichtplegingen. Huet geeft het voorbeeld. Als hij, in gezegde opdracht, het eene ‘bijzondere aantrekkingskracht’ (in Prof. Scholten) noemt, ‘dat zekere beweegredenen den Oudhoogleeraar nooit van 't onderzoeken der gevoelens van andersdenkenden konden afhouden, enz. enz.’ vervolgt hij: ‘Uit den mond van een tijdgenoot zou dit u als vleitaal kunnen klinken, en zoudt Gij het willen verwerpen; oordeelend dat manmen van gelijke jaren, op een leeftijd zoo achtbaar als den uwen, hunne nog overschietende vrije uren nuttiger dan aan plichtplegingen besteden kunnen.’ Het vonnis is geveld: in een oogenblik van hoog ernstige toespraak, van Nederlandsch gevoel en gedachte, verwijdert Busken Huet het vreemde woord complimenten uit zijne taal en kiest het Hollandsche plichtplegingen. Laten we er ons voordeel mede doen, met deze - onbewuste, denk ik - voorkeur des Heeren Huet voor 't Nederlandsche woord boven den bastaard.
Den Haag, 27 Nov. '82. A.W. STELLWAGEN. | |||||||||||||||||
VII. Woorden en uitdrukkingen in Zuid-Nederland.Ieder onzer, die de Zuidnederlandsche schrijvers leest, weet natuurlijk, dat er in België tal van woorden en uitdrukkingen in omloop zijn, die ten onzent eene andere beteekenis hebben dan in 't Vlaamsche land. In den regel verstaan wij dit Nederlandsch, die woorden en uitdrukkingen dan wel door 't verband, waarin ze gebruikt worden, maar wij bemerken toch duidelijk, dat er een groot verschil is in de woordbeteekenissen van de beide afdeelingen der taal. Welnu, ik zal niet beweren, dat de Zuidnederlandsche schrijvers, diergelijke woorden bezigende, foutieve opstellen leveren, maar ik wil er toch op wijzen, dat, voor de eenheid der taal, toenadering van hunne zijde tot onze woordbeteekenissen wenschelijk blijft. Intusschen ga ik van tijd tot tijd mededeeling doen van mijne aanteekeningen te dezer zake. Voor heden kies ik een tiental woorden en uitdrukkingen, ontleend aan ‘Polydoor en Theodoor en andere novellen en Schetsen van Rosalie en Virginie Loveling, Gent 1883.’ 1o. ‘Hoe zij het gewaagd had, kon ze zelve niet begrijpen, zij zoo schuchter en bedeesd, zich aan te bieden zonder iemand te raadplegen; het misnoegen haars broeders, harer zwagerin te trotseeren; want het was tegen hunnen dank, dat zij hun huis verliet.’ (Bladz. 1). Tegen hunnen dank = tegen hunnen zin of, want er is twijfel, | |||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||
huns ondanks, dat is: zonder hunne medewerking en zweemende naar tegen hunnen zin. Uit het voorbeeld van Juff. Loveling blijkt, dat in Zuidnederland de Middeleeuwsche beteekenis van dank = wil, believen in uitdrukkingen als ‘met uwen danc’, ‘an minen danc.’ 2o. Zij poogde hem te troosten en vroeg meer goedhartig dan behendig, of zij de muziek wilde doen ophouden.’ (Bladz. 34.) ‘Onbehendige troostwoorden.’ (Bladz. 190). Wat is onze, wat de Zuidnederlandsche beteekenis van behendig? De laatste is spoedig gevonden, als we ons die van 't Middelnederlandsch herinneren, uit Maerlant bvb.:
Een, die Engistus was genant,
Die Angeus hiet in Walscrer tale,
Was vanden volke altemale
Voghet gheset ende here;
Dese was behendich sere.
Oudemans, I, bladz. 422.
Behendig, bij Maerlant, is verstandig, eene beteekenis, die in de volzinnen van Juffr. Loveling volkomen past. In Noord-Nederland echter is behendig den verkeerden weg opgegaan; wie bijde-hand was, kon verstandig wezen, maar ook listig en in de richting van 't kwade. Zoo is het ten onzent geschied: ‘behendige dieven’ hebben we wel, maar ‘behendige troostwoorden’ kennen we niet. 3o. ‘Gij waart verheugd en gerustgesteld; nu was het wèl zeker, dat uwe aangroeiende genegenheid voor haar u niet verblindde, mits allen uwe keuze goedvonden, en zij de vreemdelinge met opene armen in de familie wilden aanvaarden.’ (Bladz. 114.) Mits =. omdat, naardien, als redegevend voegwoord, komt heden ten dage bij Noordnederlandsche schrijvers niet meer voor, bij de 17e-eeuwsche wel. Bij Hooft en Vondel treft men het telkens aan, zóó zelfs, dat ik meen geen voorbeeld te moeten geven. Wederom blijkt dus, dat men in Zuid-Nederland de oudere woordbeteekenis heeft bewaard. En wij? Ik wil de mededeeling wagen, dat ons woordje mits aan 't dwalen is geraakt, mits niemand het mij ten kwade duidt, indien ik het dwalen noem als een redegevend voegwoord uit zijn gewonen rang treedt en voorwaardelijk voegwoord wordt. Wil men het woordje thans in zijne redegevende kracht zien, dan moet men het verbinden met ver of over, vermits het anders niet gaat. 4o. Wat is een temperpot? ‘.... en ten laatste was het brokje (gist), dat in het deeg gedaan werd, zóó klein, dat er geen gang genoeg in den temperpot kwam, en de kinderen de wafelen wel smakelijk vonden, maar toch | |||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||
ook wisten, dat zij veel beter zouden geweest zijn, ware al de gist gebruikt geworden.’ (Bladz. 152). Uit den zin valt op te maken, dat met een temperpot een beslagpot wordt bedoeld. Herinneren we ons nu verder, dat ook in Noord-Nederland de beteekenis van temper in tempermes nog voortleeft, een mes, door de schilders gebruikt om de kleuren te mengen, dan ontdekken we den werkwoordelijken stam van temperpot. Oudtijds was er een werkwoord temperen = mengen. Gelijk hier, zoo kan in vele gevallen, de beteekenis der Zuidnederlandsche woorden ons van dienst zijn bij 't bepalen van den zin der ten onzent, bijna of geheel, verouderde woorden. 5o. ‘Ik heb eenen rijken neef, die in de hoofdstad woont. Zijn huis is op grooten voet ingericht, en er wordt niets gespaard om het te verschoonen en te veraangenamen.’ (Bladz. 155). Zoo ooit, dan blijkt hier, dat het taalgebruik het hoogst, het meest is. ‘Want verschoonen kan, naar de afleiding, beteekenen ‘schooner’ maken, en 't heeft dit in de 17de eeuw ook inderdaad beduid:
Haar pronk krijgt pronk door schoonheyd van haar leden;
Haar leden-schoon verschoont zich door haar zeden.
Camphuysen, Ps. 45, vs. 8.
maar, in ons hedendaagsch Nederlandsch, kan 't voor die beteekenis niet dienen, evenmin als voor 't ‘verfraaien’ bij Mej. Loveling, al zou zij zich ook beroepen op Van Dale's Woordenboek, waar verschoonen = verfraaien staat opgegeven. Verschoonen, in nieuw Nederlandsch, heeft den stoffelijken zin ‘schoon linnen aandoen’ en de figuurlijke beteekenis van ‘verontschuldigen.’ Verschoonen = verfraaien, schijnt mij daardoor niet mogelijk, omdat het denbeeld ‘schoon linnen aandoen’ niet naar versieren verwijst, maar wel naar ‘wat schoon behoort te wezen en vuil geworden was door andere, schoone kleeren vervangen.’ 6o. ‘Alles, wat in den molen was, en het bedrijf aanging, werd door wetsprijzers geschat.’ (Bladz. 159). ‘Eenige weken later werd er een dag bepaald, waarop de jongeling met zijnen toekomenden (toekomstigen) oom rondgaan zou om het huisraad te prijzen.’ (Bladz. 163). ‘“Dit alles zal al gauw geprezen zijn,”’ ‘en inderdaad Baas Engels gaf eenen spotprijs op voor de stoelen, de tafel, enz.’ (Bladz. 155). ‘Baas Engels gevoelde eene opwelling van gramschap, en was haastig om met de prijzing gedaan te maken. (Bladz. 165). Al deze woorden: wetsprijzers = zij die van wege de wet zijn aangesteld om de waarde der goederen te bepalen, de taxateurs of schatters; te prijzen = waardeeren; geprezen zijn = gewaardeerd zijn; prijzing = het waardeeren, zijn in Noord-Nederland onbekend | |||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||
geworden, zóó zelfs, dat Van Dale ze niet opgeeft. Vreemd echter, Van Dale heeft ook niet: prijzen, prijsde, geprijsd in den zin van ‘de winkelwaren zijn geprijsd en er wordt niet afgedongen.’ Er is reden om dit verlies dezer woorden te betreuren; althans taxeeren, taxateurs moesten hen niet hebben verdrongen. Natuurlijk zouden we de zwakke vervoeging moeten hebben, ter onderscheiding met prijzen prees, geprezen = roemen. Dat ook in de gevallen, hier vermeld, 't Vlaamsch aan 't Middelnederlandsch nader staat dan het Hollandsch, is een feit. Zoo bij Maerlant:
Ene ander vrouwe es die mi mint
Boven al dat soe levende kint
Met gestader trouwen,
Die mi geprijst es niet een twint,
Maer die scoenste diemen vint,
En de bloem van allen vrouwen.
Wapene Marlijn, II, 69. En in den Reinaert:
Honich es ene soete spise,
Die ic vore allen gherechten prise,
Ende voor allen gherechten minnen
Uitgave Jonckbloet, vs. 578.
Zoo in den Seghelyn van Jherusalem, zoo in bijna alle Middelnederlandsche geschriften. Toch, de hedendaagsche taal is aan deze woorden vreemd, maar er is geene reden om ze niet in eere te herstellen. 7o. ‘Zijne vrouw ook zag wel, dat hij begon ongeduldig te worden, en vreesde alle oogenblikken, dat zijn mismoed uitbreken zou.’ (Bladz. 165). Juffr. Loveling bezigt te dezer plaatse het woord mismoed in den zin van gramschap. Deze beteekenis is ten onzent onbekend niet alleen, maar we missen het substantief mismoed zelfs in Van Dale's Woordenboek; terecht, want geen spreker komt het van de lippen. Mismoedig, het bijv. naamwoord, bezitten we wel, maar niet in den zin van gramstorig, vergramd, wel in dien van neerslachtig, verdrietig, ontmoedigd. En wederom - deze veranderde beteekenis van mismoedig zou de poging, om mismoed voor gramschap te nemen, veroordeelen, afgezien van 't onnoodige der zaak. Ditmaal is Mej. Loveling zelfs niet gedekt door 't Middelnederlandsch. Wel komt mismoede voor in Dirk Potters Minnenloep, maar ook daar reeds in den zin van mistroostigheid. 8o. ‘Ge weet wel, dat ge niet op straat moogt spelen, en als 't nog (weder) gebeurt, zult ge er u niet over beloven.’ (Bladz. 170). Zich niet over iets beloven moet te dezer plaatse natuurlijk beteekenen: zich er geen lof over toekennen, zich er over beklagen alzoo. | |||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||
Wederom moeten we het Middelnederlandsch raadplegen om deze uitdrukking der Vlaamsche schrijfster ten volle te begrijpen. Een voorbeeld uit den Karel de Groote, II, vs. 2735.
Here, seide her Paridaen,
God lone u, dits wel gedaen,
Ende des sal hem in allen hoven,
Met rechte hopic mijn here beloven.
Oudemans I, 492.
Mijn here sal hem des beloven = mijn heer zal zich daarover verheugen, er tevreden over zijn, alzoo zich er lof over toekennen. Intusschen is deze uitdrukking dit reflexieve zich beloven over iets in volkomen onbruik; het komt bij geen onzer schrijvers in de 19e eeuw voor en de vlaamsche zullen wel doen te schrijven: zich verheugen over iets. 9. ‘Als (lees: toen) ik in mijne buurt kwam, zag ik den koetsier en eenen commissionnaris het reisgoed in huis dragen, en werd gewaar, dat er tusschen den vreemden heer, dien ik in het station gezien had, en mijne oude dienstmeid eene woordenvisseling plaats greep.’ (Bladz. 219). Eene woordenwisseling? Wij zeggen een gesprek of, in een geval als 't hier bedoelde, construeeren we: ‘ik zag, dat een vreemde heer met mijne oude dienstbode stond te spreken.’ Waarom? Woordenwisseling = wisseling van woorden, is, naar de afleiding, een doodonschuldig woord en kan, als men alleen de etymologie raadpleegt, zeer goed genomen worden voor gesprek, gelijk Juffr. Loveling hier doet. Maar het taalgebruik wil daar niets van weten. Dit heeft met beslistheid gewild, dat woordenwisseling een kwaden zin hebben zou. Eene woordenwisseling, naar de beteekenis van het taalgebruik, is altijd, gelijk Van Dale dan ook opgeeft: twist, gekijf. Wij, hier in Noord-Nederland, gebruiken gesprek, in onschuldigen zin, en gaan met samenspreking en gedachtenwisseling de hoogte in, dat is: de beide laatste woorden worden in minder alledaagschen zin gebruikt. Dit is gevestigd taalgebruik. 10. ‘De tabak drijft mij uit mijne kamer, en van mijne gewone plaats, waaraan ik houd.’ (Bladz. 223). De bedoeling dezer plaats is: waaraan ik gehecht ben; zij zou in onze wijze van uitdrukken vertolkt worden door: waarop ik gesteld ben. Er is reden om aan te nemen, dat dit houden aan iets willekeur moet heeten, want zelfs in de vroegere taal vind ik de uitdrukking niet terug; wel ‘houden an enen’ maar dit heeft een heel anderen zin.
Den Haag, 6 Dec. '82. A.W. STELLWAGEN. |
|