Noord en Zuid. Jaargang 6
(1883)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 117]
| |
Boekbeoordeelingen.Overzicht der Nederlandsche Letterkunde door Dr. Jan te Winkel. (Haarlem, Erven F. Bohn, 1882).In de onderwijzerswereld is men het nog lang niet eens over de waarde, die men aan de Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, als leervak op Hoogere Burgerscholen en Gymnasiën, moet toekennen. Zijn er leeraren bij het Middelbaar Onderwijs, die alleen in de vijfde klasse der Hoogere Burgerschool, en dan nog nauwelijks een half uur in de week, het een en ander uit onze historia litteraria met hunne leerlingen bespreken, andere wijden aan dit vak wekelijks een vol uur, niet alleen in de hoogste klasse, maar ook in de vierde. De wet op het Hooger Onderwijs spreekt wel van lessen in de Nederlandsche taal- en letterkunde, aan de gymnasiën te geven, maar onder letterkunde wordt daar blijkbaar alleen verstaan ‘lezing en verklaring van Nederlandsche schrijvers.’ Het woord ‘verklaring’ is trouwens zeer rekbaar. Dat er onder die omstandigheden op Hoogere Burgerscholen en Gymnasiën betrekkelijk slechts zéér weinig tijd beschikbaar kan worden gesteld voor de beoefening der Geschiedenis onzer letterkunde, spreekt van zelf; en het is daarom voor de leerlingen en den leeraar, die dit vak ten minste niet geheel als ballast beschouwt, bijzonder gewenscht, eene korte, duidelijke handleiding hij het onderwijs te kunnen gebruiken. Jonckbloet's standaardwerk is natuurlijk veel te groot; maar ook de verkorte Jonckbloet is nog te uitgebreid voor een leerboek, evenals Hofdijk, Van Vloten en zelfs Jan ten Brink. De leerlingen hebben slechts een overzicht noodig, waarin zij in hoofdtrekken kunnen terugvinden en bestudeeren, wat de onderwijzer heeft verteld. Het boekje van Wendel was daartoe in sommige opzichten zeer geschikt; maar naast veel goeds bevat het veel verkeerds. Menigeen zal zich derhalve kunnen verheugen, dat Dr. Jan te Winkel een Overzicht der Nederlandsche Letterkunde in het licht heeft gegeven, dat voldoet aan de eischen van beknoptheid, betrekkelijke volledigheid en nauwkeurigheid. De schrijver levert hier weder het doorslaande bewijs, dat hij op de hoogte is, ook van de jongere en jongste onderzoekingen op het gebied onzer letteren. Vooral komt dit uit in de eerste helft van het boekje (zie b.v. bladz. 8 over Hendrik van Veldeke en bl. 12 over den oorsprong van het Dierenepos). Op een paar punten, die mij onder het lezen opvielen, wensch ik nog even de aandacht te vestigen. Wat betreft het al of niet bespreken van sommige personen, werken en richtingen - het is onmogelijk, het in dit opzicht ieder naar den zin te maken. Maar toch geloof ik, dat mannen als Van der Eemd, Sasch, Kemp, Sebille enz. gerustelijk onvermeld hadden kunnen blijven en dat de zoo gewonnen plaats beter had kunnen dienen voor eenige opmerkingen b.v. omtrent het eigenaardige der Romantische School in ons land. Dat Hendrik van Alkmaar de bekende Platduitsche vertaling van onzen Reinaert zou hebben geleverd (bl. 13) is onjuist. Met de ‘rijke fantasie’ van Cats (bl. 33) kan wel moeilijk iets anders dan ‘groote opmerkingsgave’ bedoeld zijn. Dichterlijke verbeelding toch treft men bij den man van Sorghvliet slechts in zeer geringe mate aan. Coster's Teeuwis de Boer had wel eene afzonderlijke vermelding verdiend. Het jaartal 1616 achter Hooft's Warenar (de titel is niet Warenar met de Pot) is onjuist; de eerste druk is van 1617, terwijl het stuk waarschijnlijk in 1614 of 1615 werd geschreven. | |
[pagina 118]
| |
Op bladz. 40 is La Sepmaine natuurlijk eene drukfout voor La Sepmaïne. Van Pieter Nieuwland had wel in de eerste plaats het diepgevoelde gedicht ter gedachtenisse aan zijne vrouw en zijn dochtertje genoemd mogen worden. De taal, waarin het Overzicht is geschreven, is duidelijk en gepast. Een vlekje als op bl. 68, waar wordt gesproken van Bilderdijks ‘al te groote, maar niet verbloemde hartstochtelijkheid’ zal, naar wij hopen verdwijnen, zoodra een tweede druk verschijnt. Dat deze niet te lang op zich late wachten, wenschen wij het Overzicht van harte toe.
G. Lzg. | |
Nederlandsche Spraakkunst voor Hoogere Burgerscholen en Gymnasiën, door C. Van der Zeyde, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Zaandam. P. Out, Koog a.d. Zaan, 1882.In het Voorbericht van bovengenoemd werk schreef de Heer Van der Zeyde: ‘De mij bekende spraakkunsten, hoe verdienstelijk ook, bleken mij dikwijls voor de jongelui te weinig verstaanbaar te zijn.... Daarom stelde ik mij voor, er een te schrijven in zooveel mogelijk eenvoudigen stijl, en haar zoo in te richten, dat de docent dikwijls gelegenheid heeft tot het maken van opmerkingen. - Verder meen ik, mij van veel onnoodigs te hebben onthouden’.... Deze woorden deden ons veel verwachten; waarlijk, vereenvoudiging en vergemakkelijking van het onderwijs in de grammatica zou op vele Hoogere Burgerscholen en Gymnasiën zeer gewenscht zijn, al ware het alleen om den tegenzin te overwinnen, dien vele leerlingen tegen het onderwijs in hunne moedertaal koesteren. Een eenvoudige inhoud duidelijk voorgesteld, ziedaar het ideaal van ieder schoolboek. Heeft de Heer Van der Zeyde dat ideaal, hetwelk ook hem voor den geest heeft gezweefd, in zijne Nederlandsche Spraakkunst bereikt? Het spijt ons, dat wij die vraag ontkennend moeten beantwoorden. Hoewel verscheidene paragrafen aantoonen, dat de Schrijver over onze taal zelfstandig heeft nagedacht, is zijn werkje als leerboek onbruikbaar, daar het wordt ontsierd: 1e door veel onnoodigs en vreemds, 2e door een groot aantal fouten tegen de grammatica. Dit oordeel is hard, maar billijk, zooals de volgende op- en aanmerkingen zullen bewijzen. Daar wij niet al te uitvoerig willen worden, zullen wij slechts hier en daar eenen greep in de distels doen. 1e. Onnoodig is o.a. eene onderscheiding van de zinnen ‘naar de mate van volledigheid’ in: Ontwikkelde, Onontwikkelde, Volledige, Onvolledige, Beknopte, Uitgebreide, Samengestelde, Enkelvoudige, Meervoudige en Samengetrokken zinnen (bl. 9). Dergelijke subtiele onderscheidingen stichten slechts verwarring in het brein van den leerling en geven dezen in het minst geen beter inzicht in het wezen van den zin. Hetzelfde geldt van de indeeling der voor- en achtervoegsels in Zelfstandige, Bijvoeglijke, Werkwoordelijke, Bijwoordelijke; Abstracte, Concrete, Persoonlijke en Zakelijke (bl. 45, 46). Wanneer is medegedeeld (bl. 69), dat de eerste naamval kan zijn naamval van het onderwerp, is het onlogisch er bij te voegen, dat de eerste naamval óók is de naamval van den werker en van den lijder (de gevallen sub e en f hooren dus thuis onder a; eveneens c onder b). Hoe de Heer Van der Zeyde denkt over de ontleding van zinnen als: ‘Er wordt gedanst’, komt men niet te weten; wèl worden | |
[pagina 119]
| |
drie verschillende verklaringen ter keuze medegedeeld! (bl. 93). ‘De verbuiging der zelfstandige naamwoorden geeft aanleiding tot een verdeeling in zes klassen (bl. 118)! Waartoe is dat noodig? - Op bl. 47 geeft de Schrijver de volgende voorbeelden van 't gebruik van het voorvoegsel ant-: ‘antwoord, (ambacht, ambt = goth. andabahti)’. Waarom wordt ambacht hier bijgehaald? Al aangenomen, dat het een Germaansch woord is en dat wij er het voorvoegsel ant- in kunnen terugvinden, tot nu toe is het niemand gelukt eene verklaring van bahts te geven. De afleiding van ambacht is geheel en al onzeker. - Tamelijk vreemd en duister, in ieder geval onbegrijpelijk voor schooljongens, achten wij het volgende: ‘De logische functiën zijn: Onderwerp, Gezegde en Bepaling’ (bl. 8). - ‘De afleiding door klankverandering is doorgaans een gevolg van de verschillende stammen ten opzichte der klinkers bij de sterke werkwoorden’ (bl. 42). - ‘Daar het van groot belang is, dat de geheele natie zooveel mogelijk op dezelfde wijze haar taal schrijft, is het onmogelijk een volkomen zuivere spelling te verkrijgen, zonder de eenheid op te offeren, die voor de verstaanbaarheid noodig is’ (? bl. 15). - ‘De meer dan volmaakt verleden tijd stelt een handeling voor, als reeds geheel afgeloopen op een lateren maar ook reeds verloopen tijd’ (later dan welken tijd? Bedoelt de Heer V.d.Z., dat de handeling later was afgeloopen dan begonnen? Dat behoefde toch waarlijk niet verzekerd te worden!)
2e. Fouten tegen de grammatica: Wat V.d.Z. op bl. 16 zegt van de drie ‘oorspronkelijke’ klinkers a, i, u is eene verouderde beschouwing. - Waarom wordt ook de ‘ui (niet ui)’ onder de klinkers opgegeven? - Dat fraai een Romaansch woord zou zijn (bl. 32), is verre van zeker; waarschijnlijk stemt het etymol. overeen met het Duitsche froh (Oudsaks. frao, Genit. *frawes). - De overgang van iu in ui (bl. 43) is onbegrijpelijk zonder den tusschenvorm û (oe). - Op bl. 48 wordt het voorvoegsel er- verklaard door ‘=her (hierheen, naar zich toe)’!! Het zal den leerlingen nu wel duidelijk zijn, wat erbarmen en ervaren beteekent. - ‘De volmaakt verleden toekomende tijd duidt aan, dat een handeling in zekeren verleden tijd op het punt was volbracht te worden, onverschillig of die handeling al begonnen was of niet’. Als voorbeeld geeft V.d. Zeyde aan: De schilder zou juist zijn schilderij voltooid hebben, toen hem een beroerte overviel. Maar hoe verklaart de schrijver dan den volm. verl. toek. tijd in dezen zin: Mijn broeder ging naar Indië, en zou eerst na twintig jaar terugkomen? Hier is ‘mijn broeder’ toch zeker niet op het punt om de handeling ‘terugkeeren’ te volbrengen? - Op bl. 81 wordt beweerd, dat je ‘niet enkel uit gij, maar in sommige gevallen ook uit du is ontstaan’! - Merkwaardig is het, wat Van der Zeyde van de bijwoorden zegt: Deze ‘geven de betrekkingen te kennen tusschen de zelfstandige en bijvoeglijke begrippen (woorden), zonder dat de zelfstandige worden genoemd’ Voorbeeld: ‘Gij schrijft mooi = Gij schrijft zoo, dat de letters mooi zijn’!! Dus zal: ‘Ik schreef gisteren’ waarschijnlijk beteekenen: ‘Ik schreef zoo, dat de letters gisteren waren?’ En is gisteren hier een ‘bijvoeglijk begrip?’ - Op bladz. 87 worden de betrekkelijke voornaamwoorden eerst oorspronkelijk genoemd (§ 71) en later afgeleid (§ 76). Dat het betrekkelijk voornw. dewelke bijvoegelijk kan voorkomen) bl. 88) is niet juist; evenmin dat ‘er geen enkel hulpwerkw. is, dat niet tevens nog als zelfst. w.w. gebruikt wordt’. Zullen komt niet als zelfst. ww. voor. - Tot de oorzakelijke voegwoorden behooren volgens den schrijver ook: zoodat, waarom, weshalve (gevolgannduidende voegw.), opdat, ten einde (doeluitdrukkende voegw.) (bl. 104). Dat het ldw. het uit dat is ontstaan, verdiende verklaring (bl. | |
[pagina 120]
| |
111). - ‘De verbuiging der telwoorden komt geheel overeen met die der bijv. naamw.’ (bl. 124). De bedoeling zal wel geweest zijn: ‘De verbuiging der rangschikkende telwoorden’ enz., maar - dan had de Heer Van der Zeyde dat ook wel mogen schrijven. - ‘Vooral toonen de sterke werkw. een zekere neiging om tot de zwakke over te gaan; b.v. jagen - joeg - gejaagd’ (bl. 127). De schrijver kon weten, dat jagen een zwak werkw. is, dat een sterken verleden tijd heeft gekregen. - Op bl. 149 wordt medegedeeld, dat in den zin Het spijt mij het grammatisch onderwerp en spijt logisch onderwerp is!! Om niet te veel plaats in beslag te nemen met deze beoordeeling, zullen wij hier van de fouten tegen de grammatica afstappen. Wij mogen evenwel niet onvermeld laten, dat in Van der Zeyde's Spraakkunst ook verscheidene taalfouten voorkomen. Zoo lezen wij op bladz. 46 concreete (voor concrete), bl. 61 koekebakker (voor koekenbakker of koekbakker), bl. 125 broozer (voor brozer), bl. 195 gezegdezin (voor gezegdeszin), bl. 150 drie honderd (voor driehonderd), enz. Al zijn dergelijke feilen misschien in ieder ander te vergeven, door een schrijver eener Nederlandsche Spraakkunst dienden zij vermeden te zijn.
G. Lzg. | |
De Moedertaal. Een leesboekje met taaloefeningen door H. De Raaf en J.G. Zylstra, eerste tot achtste deeltje. Groningen. Noordhoff en Smit. (Prijs per deeltje 30 cent.)Deze reeks is de verwezenlijking van het door de schrijvers lang met voorliefde gekoesterde denkbeeld, dat ‘het leesboek zich bij uitnemendheid leent tot ontwikkeling van de taalkennis bij den leerling der lagere school, vooral wanneer de oefening in het lezen gepaard gaat met oefening in het spreken en schrijven’; een stelling, wier waarheid, volgens hen, het niet noodig is in 't licht te zetten. ‘Het onderwerp, waarover de les handelt, wordt vooraf besproken, en zooveel mogelijk wordt het aanschouwingsonderwijs aan het leesonderwijs verbonden.... Het leeren der versjes geschiedt in 't begin door voor- en nazeggen, later door de leerlingen zelfstandig. De schriftelijke opgaven worden eerst besproken; zooveel mogelijk worden ze op het bord geschreven [waarom?] en gelezen’. Uit bovenstaande opmerkingen, aan het voorbericht ontleend, schijnt men te moeten opmaken, dat ‘De Moedertaal’ de grondslag of 't voornaamste hulpmiddel moet zijn van een methode, waarbij het aanschouwingsonderwijs, het lezen, het spreken, de kennis der nederlandsche taal tegelijk onderwezen worden, terwijl tevens nog een deel der lesuren wordt gebruikt tot ‘versjes leeren’; waarmee, blijkens de opgaven onder de versjes, het van buiten leeren er van bedoeld wordt. De gedurige herdrukken bewijzen, dat deze reeks nogal veel gebruikt wordt. Maar onwillekeurig rijst de vraag: worden ze overal gebruikt volgens de voorschriften der schrijvers? Dit betwijfel ik en zou ik waarlijk niet wenschen. Om iets te noemen: vele versjes, - rijmpjes, liever - waaronder staat ‘leer het versje van buiten’, zijn m.i. die eer niet waard. In de tweede plaats zou ik het tijdvermorsen vinden, wanneer een onderwijzer al de schriftelijke opgaven uit dit boekje werkelijk liet maken. Wanneer een opgave als deze: ‘schrijf de woordjes van vier letters [uit dit lesje] op de lei’ mondeling behandeld is, zooals de schrijvers willen, | |
[pagina 121]
| |
dan vind ik het schriftelijk bewerken van diezelfde opgave geen doelmatige schrijfoefening, maar monnikenwerk. Zulk werk paste misschien in de school, toen één onderwijzer belast was met het onderwijs aan twee of meer klassen, doch thans heeft het geen reden van bestaan meer. Over 't algemeen heeft men ten onzent bij het taalonderwijs te uitsluitend het oog gericht op het schriftelijk uitdrukken der gedachten, waardoor het spreken niet tot zijn recht komt. Wij spreken slechter dan wij schrijven. Ik wil niet zeggen, dat het in de bedoeling van de schrijvers van ‘De Moedertaal’ gelegen heeft deze wanverhouding te versterken, of zelfs maar te bestendigen, doch hun werk geeft er bij trage onderwijzers zeer licht aanleiding toe. Eindelijk: hoe willen de schrijvers dat men hun ‘leesboek met taaloefeningen’ beschouwen zal? Op dien ondertitel afgaande, schijnen zij bedoeld te hebben een leesmethode of althans een reeks leesboeken te leveran, en moet het taalkundig gedeelte aangemerkt worden als een soort van toegift, een aanhangsel, dat geschikte aanleiding kan geven tot zoogenaamd oceasionneel taalonderwijs. Doch is de kennis der nederlandsche taal een vak, dat met occasioneel onderwijs tot zijn recht kan komen? Ik geloof het niet. Er komen onder de opgaven eenige dictées voor, - eerst afzonderlijke woorden, later versjes - wier nut zeer twijfelachtig is, vooral in een leesboek. Een geregeld stel dictées, afgedeeld in §§ van tien of twaalf, tot toepassing van één taalregel dienende volzinnen, komt mij doelmatiger voor. Afgezien van 't geen ik hierboven in 't midden bracht, spreekt het vanzelf, dat de boekjes zeer goed bruikbaar zijn als gewone leesboekjes naast de reeksen van Leopold, Bosman, Oostveen, Wyma en anderen; en ook, dat de liefst mondelinge, bij uitzondering schriftelijke behandeling van vele der bijgevoegde opgaven doeltreffend kan zijn. Doch bij het vijftal stellingen, door de schrijvers aan 't slot van hun voorbericht geplaatst,Ga naar voetnoot1) zou ik nog deze zesde wenschen te voegen: Bij de leesles worde niet meer taalkennis aangehaald, dan tot het wel verstaan van de leesstof noodig is.
Amsterdam. P. WESTRA. |
|