Noord en Zuid. Jaargang 6
(1883)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 86]
| |
Hansje in den kelder; van aver tot aver; helianthroop-heliotroop.
| |
[pagina 87]
| |
vinden, woord in 't Nederlandsch, welks oudste gedenkstukken zoo veel jonger zijn dan die van ettelijke andere Germaansche talen, alleen ware bewaard geblevenGa naar voetnoot1). Wel vindt men in de Germaansche taaltakken woorden die in vorm met kelde of kilde geheel of nagenoeg geheel overeen komen, maar die beteekenen geenszins uterus of buik. Zoo heeft 't On. kelda, maar dit beteekent, evenals 't Deensche kilde en 't Zweedsche källaGa naar voetnoot2), niet uterus, maar bron. In 't ouder Nederlandsch en in 't Ofri. treft men ook wel een woord kelde of kilde aan, maar dat heeft de beteekenis en is tevens de grondslag van 't Nedl. koude, Ohd. chaltî of ook wel chaldi, Mhd. kalti, kelti of kelde. Voorts zijn er nog wel ettelijke andere Germaansche woorden, die men met dat Goth. kilthei in verband zou kunnen brengen,Ga naar voetnoot3) maar daaronder komt geen enkel voor, waaruit met eenige zekerheid het voortbestaan van 't Goth. woord in de Germaansche talen zou voortvloeijen. Al werd dus ook ergens in een Nederlandsche bron Hansje in kelde gevonden, dan zou dat in 't Nedl. niets anders kunnen beteekenen dan ‘Hansje in de koude.’ Op grond van 't bovenstaande komt 't mij voor dat de verklaring van ‘Hansje in den kelder’ door Hansje in de kelde (in kilthein) niet geheel boven alle zwarigheden is verheven. Een ander bezwaar tegen deze verklaring vind ik daarin, dat zij wel wat in strijd is met de manier van doen door ons volk, en ook door andere volken, bij dusdanige zaken in acht genomen. Waarom zei men, om op 't welvaren van een nog ongeboren wicht te drinken: ‘Op 't kindeken in 't spindeken’ of: op Mayken in 't schaprayken? Natuurlijk omdat men kieschheidhalve de zaak zelve niet wil noemen. 't Komt mij zelfs wel eenigszins twijfelachtig voor of de Gothen zelven bij een feestmaal, zoo maar plompweg op barnilo in kilthein, of, om een in de Goth. fragmenten (Luk. I. 41) | |
[pagina 88]
| |
werkelijk voorkomende uitdrukking te bezigen, op barn in quithau zouden hebben gedronken. Vooral ook uit eerbied voor de jeugdj, die niet mogtGa naar voetnoot1) weten waar de kinderen van daan kwamen, nam men zijn toevlugt tot dusdanige verbloemende uitdrukkingen. 't Kind kwam uit een hollen boom, of wel uit 't veen, en moeder had, toen zij 't naar huis bragt, bij 't overgaan van 't vonder, 't been gebroken en moest nu te bed liggen, enz., enz. En zoo liet men 't kindeken logeeren in 't spindekenGa naar voetnoot2) of Mayken in 't schaprayken ('t kasje), en zoo is, tenzij ik mij zeer vergis, Hansje in den kelderGa naar voetnoot3) niets anders dan Mayken in 't schaprayken, een kiesheidshalve gekozen uitdrukking voor barn in quithau of wambaiGa naar voetnoot4). Ook de Duitschers kennen Hänschen im Keller en de Engelschen Hans-en-kelder, dat ze zeker, zoo als niet weinig andere uitdrukkingen, van de Nederlanders hebben over genomen. Ten slotte vestig ik er de aandacht op dat de combinatie Hansje in de kelde dubbel disparaat is. Immers past, ten eerste, het zeker niet oude Hansje al zeer slecht bij het stokoude, uit alle Germaansche taaltakken, behalve 't Gothisch, verdwenen kelde; ten tweede strookt het verbloemende Hansje al zeer weinig met dat een, liefst bedektelijk genoemde, zaak zoo maar onbewimpeld noemende kelde. Hiermede laten we ‘Hansje in den kelder’ varen en gaan over tot het tweede punt dat ik hier wenschte ter sprake te brengen. Dat tweede punt dat wel nader overweging verdient, vindt men op pag. 20, alwaar we lezen: ‘Het is haar (der spraakmakende gemeente) niet te doen om vernuftige, verrassende spelingen, om nieuwe scheppingen geknipt, als 't ware, naar 't model der spraakkunst, om Witze, maar om een klankverbinding, zoo sterk mogelijk gelijkende op de veranderde en van ongeveer dezelfde uitwerking. Vraagt dan ook niet nauwgezet rekenschap van de uitdrukking “iemand kennen van haver tot gort”; zelfs de bekwaamste kruidenier?Ga naar voetnoot5) zal u geen uitsluitsel weten te geven: in de volkstaal overgezet uit “van aver tot aver, d.w.z., van ouder tot ouder”, gelijkt ze immers sprekend op de verouderde,’ etc. Hoe juist hier ook wordt uiteengezet hoe de spraakmakende ge- | |
[pagina 89]
| |
meente uitdrukkingen, wier zin ze niet meer vat, vervangt door andere die ze wel begrijpt, - de verklaring van 't ophelderende voorbeeld ‘van aver tot aver’ door ‘van ouder tot ouder’ is niet geheel bevredigend. Immers, is het wel volkomen zeker dat aver in ‘van aver tot aver’ = ouder is? Reeds Meijer zoekt in zijn ‘Woordenschat’ de toen (± 1668), en zeker al vrij wat vroeger, in hare oorspronkelijke beteekenis niet meer begrepen uitdrukking te verklaren en zegt dat anderen voor hem er hun vernuft reeds op hadden gespitst. Hij begint met te zeggen dat aver een Friesch woord is en eindigt met te gissen dat het uit ouder is geboren, door dit op zijn Vlaamsch uit te spreken auwer en dit dan tot aver te verminken; een verklaring, die zeker niet uitmunt door eenvoudigheid en natuurlijkheid. Anderen achtten volgens Meijer aver uit over geboren. Oudemans in zijn Bijdrage tot een Midd.- en Oud-Nedl. Woordenboek verklaart, ‘van aver tot aver’ door ‘van ouder tot ouder’ met verwijzing op zijn Woordenboek op Bredero. Hier vindt men enkel: ‘waarschijnlijk heeft aver zijn oorsprong uit auer genomen, waarvan met de u tot v vervormd heeft.’ Wordt door deze opmerking van Oudemans ook al niet veel licht over het woord aver verspreid, die ijverige verzamelaar heeft toch aanspraak op onzen dank, omdat hij drie passages aanhaaltGa naar voetnoot1) waaruit het gebruik der uitdrukking recht duidelijk blijkt. De eerste luidt: ‘Ick selje bereeckenen haer afkomst van lidt tot lidt, van aver tot aver;’ de tweede: ‘Het recht van aaver t'aaver geërft;’ de derde: 't Schijnt wel dat welboren mannen van ouds zijn geweest die van aver tot aver van vrije en eerlicke luiden waren gekomen.’ Zeker laat zich in alle drie plaatsen van aver tot aver zeer goed door ‘van ouder tot ouder’ verklaren, maar of aver op de door Meijer of Oudemans voorgestelde manier uit ouder is verminkt, dat is een heel andere vraag, die ik niet gaarne toestemmend zou beantwoorden. Dat ouder in ouër of ouwer overgaat is welbekend, maar hoe uit ouër of ouwer of zelfs uit auër of auwer de vorm aver kon voortkomen, dat laat zich op grond van de klankwetten die de Nederlandsche taal beheerschen, niet bewijzen. Dat een Nedl. a in au of ou overgaat is niet zonder voorbeeld,Ga naar voetnoot2) maar van een ou of zelfs au dat in av verandert zijn de voorbeelden ver te zoeken, dat wil zeggen: niet te vinden. Ouder levert evenmin aver op als kouder - kaver, of houwer en houder - haver. Hoezeer | |
[pagina 90]
| |
dus ook van aver tot aver in beteekenis met ‘van ouder tot ouder’ overeenkomt, de Nederlandsche klankwetten gedoogen niet aver voor een verminksel van ouder te verklaren. En hoe de genen die, volgens Meijer's mededeeling, aver in onze uitdrukking met over gelijkstelden, het bij die verklaring met den zin van 't gezegde klaarden, valt ook al moeilijk te raden. Indien we dan de eigenlijke beteekenis van dit zeker overoud, en dientengevolge reeds vroeg in zijn oorspronkelijke kracht niet meer begrepen, gezegde op 't gebied der Nederlandsche taal zelve niet kunnen vinden, dan dienen we de verwante taaltakken eens na te pluizen om te zien of die misschien een woord bezitten, waaruit het aver der Nederlandsche uitdrukking ‘van aver tot aver’ of wel van aver t' aver, zich zoowel wat den vorm als den zin betrett, ongedwongen laat verklaren. Wanneer we een of ander duister woord van onze Nederlandsche taal met behulp der verwante taaltakken trachten op te helderen, dan spreekt het van zelf dat we 't meest kans hebben om 't gezochte licht te vinden, als we die taaltakken raadplegen die 't naast met de onze zijn verwant. Twee zulke zeer na met 't Nederlandsch verwante talen zijn, 't is wel bekend, het Oud-Saksisch en het Angel-Saksisch, met wier behulp reeds over menig raadselachtig taalverschijnsel, waarvan we binnen de grenzen van ons taalgebied te vergeefs de verklaring zochten, het helderst licht is verspreid. Deze lichtverspreidende eigenaardigheid danken deze beide taaltakken vooral aan de omstandigheid dat zij letterkundige gedenkstukken bezitten die uit een veel vroeger tijdperk dagteekenen dan de alleroudste eigenlijk gezegde Nederlandsche taalmonumenten, en dan ook de taal in een veel oudere en dus ook veel minder geslonken en verminkte gedaante te aanschouwen geven dan de alleroudste Nederlandsche overblijfselen. Veel van 't geen in de zooveel jongere Nederlandsche gedenkstukken reeds tot onkenbaarheid toe is geslonken, vertoonen 't Oud- en Angelsaksich in een betrekkelijk onverminkte gedaante. Raadplegen we nu het Oud-Saksisch van den Hêleand, dan vinden we al spoedig een woord waaruit het Nederlandsche aver in van aver t' aver zich zoowel wat den vorm als de beteekenis aangaat volkomen bevredigend laat verklaren. Dat overoud woord dat we in den Hêleand meermalen aantreffen en dat ook in 't Angelsaksisch dikwijls voorkomt, luidt Os. abhora en Ags. afora (eafora) en beteekent nakomeling, zoon, telg, verwant. Zoo heeten, b.v. Hêl, vs. 69, de kinderen Israëls - abharon Israhêles, en in 't Angelsaksisch van den Beóvulf wordt Scyld's zoon Scyldes eafera, en Ongentheówes nazaten - Ongentheóws eaferanGa naar voetnoot1) genoemd. | |
[pagina 91]
| |
Zeker is er tusschen abhora of afora (eafera) en aver nog al vrij wat verschil van vorm, maar dat zal niemand bevreemden, die bedenkt dat woorden, evenals munten, door langdurig en veelvuldig gebruik erg slijten en dat er sedert den tijd dat de Beóvulf en de Hêliand hunne ons overgeleverde gedaante verkregen, al vrij wat water door den Rijn is geloopen. Om ons te overtuigen dat een woord als 't Os. abhora werkelijk hetzelfde kan zijn als 't Nedl. aver, hebben we maar een ander Nederl. woord te kiezen van denzelfden vorm als aver en te zien hoe dat er uitzag in den tijd toen abhora in zwang was. Een zoodanig woord is bv. liever, de comparatief van lief. En liever is in 't O. Saksisch van den Heleand? - liobhoro mannelijk, en liobhora vrouwelijk. Dit laatst nu staat klaarblijkelijk tot liever volkomen zoo als abhora staat tot aver. Met 't overeenkomstig Nederlandsch vergeleken hebben liobhora en abhora beide de slot-a verloren, de zware o tot e verdund, en in beide is bh door v vervangenGa naar voetnoot1). 't Ags. was in sommige opzigten minder behoudend dan 't Os. Dit blijkt in ons geval daaruit dat afora daarin reeds dikwijls tot eafera is gewijzigd en de comparatief van leóf (lief) reeds tot leófre is gesmolten. Dat intusschen ook 't Ags. afora (of eafora) vormelijk met 't Nedl. aver overeenstemt dat kunnen we ons verduidelijken door 't Ags. eofor, (ook efor), dat identiek is met 't Nedl. ever = everzwijn. Wij zullen, dunkt me, op grond van 't bovenstaande niet ver van de waarheid zijn, als we aannemen dat van aver t' aver in den tijd waaruit de Hêleand afkomstig is, luidde: fan abhoran te abhoran = van nazaat tot nazaat, van afstammeling tot afstammeling, van den eenen afstammeling tot den anderen, of, zooals er in de eerst aangehaalde plaats staat, van lidt tot lidt. Nu is, dunkt me, van afstammeling tot afstammeling, dat is ‘door de geheele reeks der afstammelingen heen’, niet minder gepast en duidelijk dan, van ouder tot ouder? Indien dus het aver in van ‘aver tot aver’ zoowel wat den vorm als den zin aangaat in 't abhora en afora der naverwanten Ouden Angel-Saksische talen een volkomen bevredigende verklaring vindt, dan moeten we, zou ik zeggen, wel besluiten dat we in deze | |
[pagina 92]
| |
Oud- en Angel-Saksische woorden den waren oorsprong van 't raadselachtige Nederlandsch aver hebben gevonden.
Op pag. 22 van Prof. Moltzer's bovengenoemd opstel lezen we, ‘Te Winkel, wijlen mederedacteur van 't Woordenboek der Nedl. Taal, zag eens in Friesland een tuinman bezig met zaaijen in een bloemperk. Op de vraag wat hij daar zaaide, kreeg hij ten antwoord: heelejantroep, de bedoeling was helio- of heli-anthropen. Noemt gij die bloem heelejantroep? en waarom zoo? ‘Wel dat is duidelijk,’ luidde het bescheid: ‘men kweekt immers zelden een enkel plantje, maar doorgaans een geheelen troep bijeen.’ Hierbij heb ik ten eersten op te merken dat, als wijlen Dr. Te Winkel verhaalt dat hij een tuinman in Friesland hilianthropen zag zaaijen, hij hoogst waarschijnlijk door zijn geheugen wordt misleid, aangezien het bij tuinlieden geen gewoonte is genoemde bloemen te zaaijen. Ze wordt geregeld gestekt. Men kan ze wel zaaijen, maar dat geschiedt dan niet in bloemperken van den kouden grond, maar in een warmen bak. Dit doet men echter hoogst zelden, ‘omdat men er 't eerste jaar niets aan heeft, en het uiterst moeilijk is ze den winter door te krijgen,’ zegt mijn tuinman Kappenberg, in de Plantsoenstraat, die nog al vrij goed op de hoogte van zijn vak is. Ten tweede kunnen we hier opmerken dat helianthroopGa naar voetnoot1) een merkwaardig voorbeeld is van een wanvorm die den eigenlijken, juisten naam zoo goed als geheel heeft verdrongen. Immers hoort men bedoelde bloemen thans door bijna iedereen niet helio- maar helianthropen noemen. En toch is heliotroop het alleen juiste. De thans zoo algemeen gebezigde verbastering is het kind van de vermenging van twee verschillende bloemnamen: helianthes en heliotropiumGa naar voetnoot2); waarvan de eerste letterlijk zonnebloem, de tweede evenzoo letterlijk zonnewende beduidt. Beide werden ter aanduiding van de zonnebloem gebruikt. Later heeft men beide woorden onderscheiden en in wetenschappelijke werken helianth tot de welbekende zonnebloem en heliotroop tot de kleinere, welriekende soort van bloemen beperkt. | |
[pagina 93]
| |
De warnaam helianthroop is, voor zoover ik zie, nog in geen Nedl. woordenboek opgenomen. Van Dalen heeft alleen heliotroop met de verklaring: ‘een ruwbladige plant, zonnebloem.’ Meijer in 't tweede deel van zijn Woordenschat geeft heliotropium, dat hij met zonnewende, zonnebloem, kankerkruid verduitscht. Ofschoon steeds vasthoudend aan mijn ouden stelregel: Juist is alleen 't geen 't algemeen gebruik gebiedt, 't Gebruik alleen beslist, en hooger vierschaar is er niet, geloof ik toch dat in dezen de wanvorm helianthroop nog geenszins zoo vast in 't algemeen gebruik is geworteld of we kunnen dien, zoo we dat ernstig willen, vooral daar dit bederfsel nog geenszins algemeen in de schrijftaal is ingeslopen, nog wel voor goed loozen. Hoezeer heliotroop (zonnewende) een niet minder gepaste naam voor de zonnebloem is - die dan ook door de Franschen tournesol wordt geheeten - dan helianth, is het toch zaak, om, wanneer men zich in wetenschappelijke werken of anders van deze vreemde woorden wil bedienen, aan ieder zijn eigen vast bepaald gebied aan te wijzen, en de zonnebloem steeds helianth, en de kleinere geurige bloemsoort geregeld heliotroopGa naar voetnoot1) te noemen. En hierbij kunnen we het voor 't oogenblik wel laten rusten.
Kampen, 19 Nov. 1882. |
|