Noord en Zuid. Jaargang 6
(1883)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||||||
De Grammatische figuren in het Nederlandsch,
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||||||
het met klem uitgesproken neinGa naar voetnoot1). Ook bij ons kan men datzelfde verschijnsel in de spreektaal nu en dan duidelijk waarnemen; maar het komt mij voor, dat het zich bij geen enkel Nederlandsch woord in de schrijftaal heeft vastgezet. Wel hebben ongetwijfeld eenige tusschenwerpsels eene a vóór zich gekregen, omdat na het uitspreken van die letter de volgende medeklinker met meer kracht kan worden uitgebracht; vgl. bv. aboe, adzjoep, misschien ook ajakkes, en stellig abah, dat wel eens, maar zeer te onrechte, als het Fransche à bas (naar beneden) verklaard is. De klank bah immers is haast bij ieder volk een middel om afkeuring te kennen te geven. Zelfs kan men dikwijls iemand, die een ander zoo luid mogelijk wil toeroepen, den naam van den geroepene met de a-klank hooren inzetten, welke klank dan ook gewoonlijk vrij lang wordt aangehouden: ááá Jàn! Van algemeene bekendheid is het, dat verschillende volken het gehoor voor de gewone adspiratie aan het begin der woorden geheel of gedeeltelijk verloren hebben, en de h dus aan het begin der woorden wegviel. Reeds bij de Romeinen deed zich dat verschijnsel voor. Bij Plautus vindt men al aruspex voor haruspex, bij Vergilius ostia voor hostia, en in opschriften uit den keizertijd abuit voor habuit, abitat voor habitat, aec voor haec, enz.Ga naar voetnoot2) Harena uit +bharena (Sabijnsch fasena) werd arenaGa naar voetnoot3), het oudere holus (groente, van eenen wortel ghal, die ons gal, groene stof, opleverde) verloor zoo de h en komt bij verscheidene schrijvers als olus voor. Zoo verloor ook het woord hanser (ons gans, Grieksch χήν) voor goed de h, terwijl andere woorden zoowel met als zonder h voorkomen. Het Italiaansch is nog veel verder gegaan: het sprak geene enkele h uit, en daar de Italianen zich bij hunne schrijftaal meer dan andere volken naar de spreektaal richten, schrijven zij dan ook de h nergens aan het begin der woorden, behalve bij eenige vormen van het werkw. avere (hebben) en bij een paar tusschenwerpsels. Het Fransch laat ook geene h meer hooren, al is het die ook blijven schrijven, want de woorden, waarbij de h aan het begin, als overblijfsel van vroegere uitspraak, tegenwoordig nog het samensmelten met eenen voorafgaanden klinker belet, zijn òf van Germaanschen oorsprong òf in lateren tijd door de geleerden uit het Grieksch of Latijn ingevoerd, in elk geval van vreemde herkomst. Met dit verschijnsel nu van het wegvallen der h aan het begin van een woord gaat meestal een ander gepaard, namelijk het voor- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||||||
voegen van die letter, wanneer het woord met eenen klinker begint. Eigenaardig is het dan ook, dat vóór sommige Fransche woorden eene h aspirée wordt aangetroffen, die er eigenlijk niet behoort, zooals in haut (Lat. altus), huit (Lat. octo), haranguer (mlat. adringare, afleiding van het Germ. hring met het Lat. ad), huppe (Lat. upupa, Gr. ἔποψ), dat wij onder den vorm hop (vogelnaam) waarschijnlijk niet regelrecht uit het Latijn, maar door bemiddeling van het Fransch gekregen hebben, en horde (woeste bende), dat ook wij met de h uit het Fransch overnamen, maar dat in het Turksch, waaruit het woord de West-Europeesche talen binnendrong oeroe luidde en een legerkamp, met al wat er zich in bevindt, te kennen gaf.Ga naar voetnoot1) Trouwens het Latijn was het Fransch reeds voorgegaan. Arrius was niet de eenige Romein, die, volgens Catullus, ‘Tum mirifice sperabat se esse locutum
Cum quantum poterat dixerat hinsidias,’Ga naar voetnoot2)
d.i. ‘die meende, dat hij prachtig mooi gesproken had, wanneer hij met nadruk hinsidias voor insidias (hinderlaag) had gezegd.’ De Romeinen, vooral in lateren tijd, zeiden ook have voor ave, en zelfs door Plautus en Vergilius werd harundo voor arundo (riet, Gr. ἄρον) geschreven, terwijl vormen met de anorganische h, zooals humerus (schouder) uit umerus (vgl. Gr. ὦμος, Got. amsa), herus uit erus en humidus (vochtig) uit umidus (vgl. uvidus) zelfs de gewone, algemeen gebruikelijke, werden. Wanneer wij dus hetzelfde ook in verscheidene dialecten van ons eigen Nederlandsch vinden, zooals reeds eene enkele maal in het Oudfrank., waarin wij hôc voor ôc lezen, zooals omgekeerd ook êtan voor hêtan, behoeven wij ons daarover niet als over een ongewoon verschijnsel te verbazen. Dr. Halbertsma schreef eens aan Dr. L.A. te WinkelGa naar voetnoot3): ‘Gij weet in dit ons Nederland wonen duizenden en duizenden landgenooten, die geen ha van a, geen hé van é, geen ho van o, geen hu van u kunnen onderscheiden en met ditzelfde gebrek is eene ontelbare menigte in Engeland, met name in de hoofdstad Londen, behept. Gij moet mij wel verstaan: het mangelt hun niet aan de spraakorganen, want zij zeggen met hetzelfde gemak há, hé als á, é; slechts voor hun taalgehoor bestaat de aspiratie niet: zij plaatsen die, waar ze niet hoort, zij laten die weg, waar ze hoort. Ik zwijg hier van de Zeeuwen, van onze strandbewoners der Noordzee, van de Zwollenaars en Blokzijlers: ik spreek dit pas alleen van Deventer, waar ik woon en dagelijks hoor: Blief wat te gèven an de harmen!’ | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||||||
Dr. Halbertsma zweeg ook van de Stad-Groningers, bij wie ik soms hetzelfde verschijnsel waarnam. Van het eiland Marken vind ik het uitdrukkelijk vermeldGa naar voetnoot1), evenals van VlaardingenGa naar voetnoot2). ‘Te Brugge,’ zegt De BoGa naar voetnoot3), ‘hoort men nog lieden, die in het spreken overtollig eene aspiratie stellen aan 't begin van een woord, terwijl zij die weglaten waar ze noodig is; of vroeger dit misbruik algemeen was, weet ik niet, maar 't is zeker, dat wij thans overal buiten Brugge de aspiratie in de sprekende taal gansch en geheel verwaarloozen, ook daar waar zij geschreven wordt.’ Aangaande de Zeeuwen verneem ik: ‘Men mag gerust vaststellen, dat de h door de Zeeuwen in hunne natuurlijke uitspraak nimmer wordt gebezigd. Alleen dan, wanneer zij gemaakt spreken, wanneer zij er zich bepaald op toeleggen die letter te doen hooren, vergissen zij zich dikwijls op de koddigste wijze, en komen dan zelfs tot de belachelijke fout van eene h te plaatsen, waar er geen behoort, en dus bv. heerlijk voor eerlijk, hengelen voor engelen enz. te doen hooren.’Ga naar voetnoot4) Of dat laatste voor de Zeeuwen volkomen juist is, en zoo ja, of het dan wel voor allen geldt, die eene h voorvoegen, valt moeilijk te beslissen. Misschien kan ons eenen stap nader tot de waarheid brengen wat door een onbekenden waarnemer aangaande het West-Brabantsch uit de baronie van Breda wordt opgemerktGa naar voetnoot5), namelijk dat de h daar nooit wordt uitgesproken, behalve in drie gevallen: 1o. om den hiaat te vermijden, dus na het lidwoord de, 2o. bij het leggen van den nadruk, 3o. bij het uitspreken van een woord, dat met eenen klinker begint en terstond volgt op een ander woord, dat om de beide eerstgenoemde redenen de h heeft aangenomen. Wij kunnen daaruit de gevolgtrekking maken, dat voor de West-Brabanders, en misschien voor allen, die de h weglaten of voorvoegen, alle woorden, onverschillig of zij met eenen klinker of eene h behooren aan te vangen, zonder of met h kunnen worden uitgesproken naar gelang van omstandigheden, die dan uitsluitend van phonetischen aard zijn, vooral samenhangend met het accentueeren en onbewust streven naar analogie. In de middeleeuwen, toen de orthographie zich veel meer richtte naar de uitspraak, dan tegenwoordig, werd die in dialect voorgevoegde h ook niet zelden geschreven: het meest in de Vlaamsche handschriften, maar toch volstrekt niet algemeen, en evenmin vóór alle woorden, die met eenen klinker beginnen. Integendeel, de | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||||||
woorden, die men in de handschriften òf nu en dan òf veelvuldig van eene h voorzien vindt, maken slechts een zeer gering gedeelte van het aantal woorden uit, waarvóór men in de volkstaal stellig eene h voegde, en het is dan ook geen onbegonnen werk, er een lijstje van te geven, al kan dat ook geenszins volledig genoemd worden. De volgende Nederlandsche woorden vond ik met voorgevoegde h in de mnl. gedichten:
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||||||
Verder kan men ook bij Kiliaen nog verscheidene woorden met voorgevoegde h vinden. Hij geeft er dan gewoonlijk bij op, dat het Vlaamsche vormen zijn, maar daar slechts een zeer klein gedeelte van de woorden, die met eenen klinker beginnen, door hem met voorgevoegde h worden opgegeven, mag men veilig aannemen, dat ten minste die woorden in het Vlaamsch nooit zonder h werden uitgesproken, en waarschijnlijk ook steeds met h door Vlamingen werden geschreven. Vooreerst noemt Kiliaen haeling of haelding, erfgenaam, dat voor aelding staat, daar het eene afleiding op ing is van alod (allodium), d.i. onbeperkt bezit, vrij eigendom, tegenover leengoed. Vervolgens noemt hij haverij naast averij (zeeschade), en zelfs tegenwoordig nog kan men het woord vaak met h hooren uitspreken, waarschijnlijk omdat de spreker samenhang van dit woord met havenen vermoedt. Toch hebben beide woorden niets met elkaar gemeen, want havenen beteekent oorspr. juist het tegenovergestelde als tegenwoordig, namelijk herstellen, uitrusten, en averij is door het Italiaansch heen, waarin het avaria luidt, uit het Arabisch gekomen, waarin een woord 'awâr, bedorven koopwaar, bestaatGa naar voetnoot2). Wanneer Kiliaen hanghel voor anghel opgeeft, vooral in de beteekenis van vischhoek, mogen wij vermoeden, dat de invloed van hengel hier gewerkt heeft, ofschoon dat laatste woord van hengen (d.i. doen hangen) is afgeleid en het eerste van eenen Germ. wortel ah of ang voortkwam, die buigen beteekendeGa naar voetnoot3). Ook Von- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||||||
del voegt de h voor liet woord angelen, als hij (V. Lennep, III bl. 837 vs. 798 en Vgl. Herschep. VIII vs. 1173) zegt: ‘Wie om het lockaes zwiert en hangelt raeckt wel vast.’ Naast ocksael geeft Kiliaen ook hooghsael op, dat door volksetymologie de h heeft aangenomen, omdat het oksaal of de zitplaats der kerkzangers zich op de galerij, dus in de hoogte, bevond. Andere door Kiliaen opgegeven woorden zijn handbacht, Vlaamsch voor ambacht; hechte staet, Vlaamsch voor echte staet; heghster, Saksisch voor ekster; heyghde, Vlaamsch voor egghe; hycken, Vlaamsch voor ijken; hijsel, Vlaamsch voor ijzel; hoeffenen, Vlaamsch voor oefenen; hoore, Vlaamsch voor oore, oor; en huyder voor uider, uier. Bekend is ook nog een woord, dat nu verouderd is, maar in de 17de eeuw met voorgevoegde h gebruikt werd en wel met name te Amsterdam, namelijk hobolligh. Men vindt het o.a. bij Hooft en bij Coster (Teeuwis de Boer, vs. 712); het verbasterde later tot hollebollig, o.a. in den titel van J. Pook's klucht ‘De hollebollige, lagchende dokter of de bereysde Hans Zing-Zang’ (2de dr. 1710), en leeft nog voort in het kinderversje: ‘heb je wel gehoord van de hollebolle wagen, waar de hongerige Gijs op zat,’ waar de volksetymologie van ho nog weêr hol gemaakt heeft en bij bollig aan bol (hoofd) dacht, in overeenstemming met de beteekenis mal, dwaas, die het woord ook reeds bij Kiliaen had, ofschoon het bij hem als oubolligh wordt opgegeven. De oudere beteekenis gramstorig, toornig en den ouderen vorm oubolghigh, abolghigh vindt men trouwens ook nog bij Kiliaen, en in de middeleeuwen is het subst. abolge, waarvan het adj. is afgeleid, niet zeldzaam. Zie bv. Lsp. I 48 vs. 124; Teesteye 1868; Maskaroen 1185; Velthem I 16 vs. 12. Het beteekent verbolgenheid en is, evenals dat woord, afgeleid van 't ww. belgen, maar met de versterkende a, die in geen enkel ander Nederlandsch woord wordt aangetroffen. Eene blijvende plaats heeft die anorganische h zich in het Nederlandsch verworven in het voorvoegsel her, dat eene herhaling te kennen geeft, en waarvan Kiliaen nog zegt, dat het Brabantsch is, tegenover het Vlaamsche en Hollandsche er, zoodat de Brabanders bv. hermaecken zeiden en de Hollanders ermaecken. Zelfs heeft die voorvoeging zich tot herinneren uitgestrekt, dat eerst op het eind der middeleeuwen uit het Hoogduitsch onder den vorm erinneren werd ingevoerd, en eerst in de 17de eeuw de h aannam. Toen L. ten Kate er tegen waarschuwde, dat men ons er of her zou vergelijken met het Lat. re, ofschoon het geheel dezelfde beteekenis heeft, had hij gelijkGa naar voetnoot1); doch veeleer dan op de door hem aangevoerde, weinig afdoende gronden kunnen wij nu die over- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||||||
eenstemming ontkennen op grond van den ouderen vorm van 't Lat. re, namelijk red. Eer zou ik geneigd zijn, ons her, er voor verkorting van eer te houden, dat de d gesyncopeerd en eder geluid kan hebben. Het bestaan van zulk een woord met dezelfde beteekenis als ons her blijkt uit het mnl. edercauwen, waarnevens ook eercauwen, ercauwen en ons herkauwen voorkomtGa naar voetnoot1) In elk geval moet men van ons voorvoegsel zorgvuldig het andere voorvoegsel er onderscheiden, dat in erlangen, ervaren, erbarmen voorkomt en oudtijds ir luidde, met de beteekenis uit. Overigens schijnt de dialectisch voorgevoegde h onze schrijftaal niet te zijn binnengedrongen behalve bij het woord hekel, in de uitdrukking ‘een hekel aan iemand hebben’, d.i. eenen afkeer van iemand. Men vgl. het met het Hd. ekel (walg, afkeer), waarvan in Grimm's Woordenboek ook bijvormen met de h voorkomen, doch waarvan de h evenzeer als die van ons hekel anorganisch schijnt te zijn met het oog op het door Kiliaen opgegeven ackel en eckel (walg), het Ags. ww. acan (kwellen, zeer doen), Eng. to ache, het Ags. adj. acol (ontstemd) en ons akel-ig. Nog heeft, zoo al niet in de schrijftaal, dan toch in de spreektaal eene h aangenomen het woord harleveensch, dat onhandig en plomp beteekent, en, zooals men weet, eene verkorting is van Aarlanderveensch, gevormd van Aarlanderveen, een dorpje in Zuid-Holland, waarvan de bewoners in vroeger tijd den naam hadden van buitengewoon ouderwetsch en zonderling te wezen. Een paar andere woorden hebben de h door volksetymologie aangenomen. De uitdrukking van aver tot aver (van voorvader tot voorvader), die men nog bij Hooft en Hugo de Groot vindtGa naar voetnoot2), werd verbasterd in van haver tot haver en later weder tot onherkenbaarwordens toe vervormd in van haver tot gort. Eene andere verbastering, van ouwer tot ouwer, is nader aan de oorspr. beteekenis gebleven. Het algemeen bekende onkruid, dat op vochtige plaatsen groeit, zich door schoone violetblauwe bloemen onderscheidt en gewoonlijk aardveil (hedera terrestris of glechoma hederacea L.) wordt genoemd, droeg in het Ohd. den naam van gundereba, in 't Mhd. van gunderebe, en in 't mnl. van gondrave (bv. Maerlant's Nat. Bloeme III 1662). Het eerste gedeelte beteekent ontsteking, verzwering (Got. gunds, kanker, Ags. gund, Ohd. gunt, etter), het tweede rank, en de plant werd dan ook gebruikt om ontstoken wonden te genezen. Toen het woord gond niet meer begrepen | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||||||||
werd, kon het gemakkelijk tot onder verbasteren, vooral in die gewesten, waar de h werd weggelaten of voorgevoegd en tusschen den h- en den g-klank geen duidelijk onderscheid werd gemaakt, zoodat men de g evengoed kon weglaten als de h. Kiliaen geeft dan ook alleen den naam onderhaeve voor deze plant op, en zoo wordt zij nog wel genoemd; maar met voorvoeging van h begon men aan het woord hond te denken en tegenwoordig is hondsdraf voor deze plant een zeer gewone naam. Dezelfde naam verbasterde ook tot hondsribbe of honderebbe, woorden, waarmeê in Brabant en Vlaanderen de smalle weegbree wordt aangeduid, die dezelfde genezende kracht als hondsdraf bezit, evenals het duizendblad, dat te Kortrijk hondegerwe, te Hattem hondeklaar (d.i. gondklaver) wordt genoemdGa naar voetnoot1). Even weinig als het dier, dat wij hond noemen, te maken heeft met deze plantnamen, even weinig schijnt het ook oorspr. in verband te staan tot de uitdrukking hondenweêr of hondeweêr, die wij niet zelden hooren; want dat honden juist bijzonder op slecht weêr gesteld zijn, zal wel niemand beweren, evenmin als men hier genoegen zal willen nemen met eene afleiding als van lucus a non lucendo, namelijk dat hondeweêr zoo genoemd wordt, omdat men dan hond noch kat op straat zal sturen. Ik vermoed, dat hondeweêr oorspr. geene h heeft gehad, en verbasterd is uit onte weêr of ontweêr. In verscheidene dialecten, ook die waarin de h wordt voorgevoegd, is het woord ont bekend in den zin van vuil, morsig, bv. in den tongval van BredaGa naar voetnoot2), DordrechtGa naar voetnoot3) en SliedrechtGa naar voetnoot4). In drie woorden eindelijk hebben wij de anorganische h evenzoo uit het Fransch overgenomen als in horde en hop, maar met dit onderscheid, dat bij deze woorden de h eene h muette is. Het eerste is harlekijn, dat in 't Fr. harlequin luidt, maar uit het Italiaansch afkomstig is, waar het arlecchino heet. Toch wordt en werd het ook bij ons vaak zonder h geschreven, o.a. in den titel van Langendijk's kluchtspel Arlequyn actionist. Het tweede woord is heremiet, dat in het mnl. nog onverschillig met of zonder h voorkomt, maar de h behoort te missen, omdat het eene afleiding is van het Gr. ἐρημία (erêmia), eenzame plaats. Als derde woord noem ik hermelijn (Fr. hermine), dat reeds voorkomt Nat. Bl. II 1819, met den wisselvorm hermerijn, Ferguut 1438, Lorr. B, I, 240, 606, Parth. 3949, Lanc. III 14594. Beter is de mid- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||||||||
deleeuwsche vorm ermelijn, Hist. van Troyen 288, of ermerijn, Limb. X 206, Parth. 968, waarnaast Kiliaen armelijn opgeeft; maar bijna geheel juist is de vorm ermenien, dien wij Walew. 981 vinden, en waarin alleen de a tot e is overgegaan, want hermelijn is niets anders dan Armenisch pelswerk. Vondel en Hooft gebruiken den verkorten vorm armijn nog zonder h. Berust de voorvoeging der h, wanneer er ten minste geene volksetymologie bij in 't spel is, op eene phonetische eigenaardigheid, van geheel anderen aard zijn andere voorgevoegde letters of lettergrepen. Soms zijn het namelijk geheele woorden of stukken van woorden, die met een onbegrepen woord, waaraan zij in den regel voorafgingen, werden verbonden, zonder dat daarbij evenwel van samenstelling sprake kan zijn. Menig door ons aan het Arabisch ontleend woord heeft zoo het Arabisch lidwoord al voor zich genomen, hetwelk men er zóó weinig in voelde, dat men er later het Nederlandsch lidwoord bij ging gebruiken. De meest voorkomende woorden, waarmeê dat het geval was, zijn:Ga naar voetnoot1)
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||||||
In het mnl. komt nu en dan nog een ander woord voor, dat het Arab. al vóór zich genomen heeft, namelijk alphijn, de raadsheer in het schaakspel, gewoonlijk in het mnl. de oude genoemd. 't Is het Arab. al fil (de olifant), in 't Mlt. tot alphinus, Oudfr. tot alfin verbasterd, en tevens in het Fransch met weglating van het lidwoord en door volksetymologie tot fol, fou, zooals dat stuk tegenwoordig nog heet.Ga naar voetnoot1) Ook in een ander mnl. woord is al verscholen, maar in het Fransch, waaruit wij het overnamen, had het reeds de l uitgestooten: ik bedoel acotoen, vreemde naam voor het Ned. wambeis, later wambuis, dat de ridders onder hunnen halsberch droegen en dat van binnen met katoen gevoerd was. Men vindt het o.a. Ferguut 2958, 3896, 4603; Lorr. A II 321, 449; Limb. XII 412. Ons woord katoen (nog kottoen bij Kiliaen) is het Arab. coton, en acotoen niet anders dan het Arab. al coton. Ten slotte vinden wij het Arabische lidwoord al ook nog verscholen in abrikoos, dat in onze taal uit het Fransch werd overgenomen, doch in den meervoudsvorm abricots, zoodat ons meervoud abrikozen eigenlijk een dubbelen meervoudsuitgang heeft. Het Fransche abricot was weder verbastering van het Portugeesche abricoque, en onze voorvaders, die het rechtstreeks van de Portugeezen overnamen, noemden de vrucht dan ook abrikok, zooals Kiliaen deed. In ouder Spaansch en Portugeesch was de vorm albercoque (vgl. ook Ital. albercocca), en dus tamelijk gelijk aan het Arab. al berkôk of al barkôk, d.i. het Arab. lidwoord met de verkorting van het Byzantijnsch-Grieksche βεριϰόϰϰιον, dat zelf weder vroeger onder den vorm πραιϰόϰϰιον met Griekschen enkelvoudsuitgang ontleend was aan het Lat. meervoud praecocia (de vroegrijpe), zooals de abrikozen genoemd werden in tegenstelling tot de perziken, die later rijp worden.Ga naar voetnoot2) Dat een lidwoord van eene bijna geheel vreemde taal, zooals het Arabisch, met woorden uit diezelfde taal werd samengekoppeld door de Westerlingen, is minder verwonderlijk, dan dat ook Nederlandsche woorden door Nederlanders werden gebruikt met eene voorgevoegde n, die eigenlijk de laatste letter van den mannelijken acc. der lidwoorden was. De verklaring van dit, eertijds niet zeldzaam, verschijnsel zal men wel hierin te zoeken hebben, dat al vroeg, niet alleen hier te lande, maar in de geheele Rijnstreek, zoowel in Zwitserland als in Duitschland, waar het in de spreektaal nog gebeurt, doch in de schrijftaal bij ons vooral in de 16de en | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||||||
het begin van de 17de eeuw, naast den gewonen vorm van lidwoord en bijvoegelijk naamwoord, in den eersten nv. van het mannelijk ook wel de accusatiefvorm werd gebruikt, hoofdzakelijk ter vermijding van den hiaat vóór woorden, die met eenen klinker of eene h begonnen, maar toch ook wel vóór andere woorden, vooral die wier eerste letter b, d of t is. In de 14de eeuw kan men die n in den nominatief reeds eene enkele maal aantreffen: zoo is, Limb. IV 1282, enen egelentier het onderwerp van den zin; maar later bv. bij Karel van Mander, is zij zeer gewoon. Chr. van Heule prees haar in de Spraakkunst, die hij in 1626 schreef, vooral aan ‘om een byzondere of-scheydinge uyt te beelden’Ga naar voetnoot1), zij komt in den Statenbijbel voor, en ook bij onze beste dichters der 17de eeuw kan men haar vinden, zooals bij Vondel, vooral in zijne gedichten van vóór 1625Ga naar voetnoot2), en nog vaker bij Huygens. Bij den laatste vindt men o.a. in den eersten naamval: den adel (Zedepr.: Een sot hovelingh vs. 13), rechten adelboom (Zedepr.: Een wijs hovelingh, vs. 263), den oyevaer (Voorhout vs. 291), den avont (Voorhout vs. 49, 523, Hofwijck vs. 2470), den onervaren reyser (Voorhout vs. 749), den oorbaer (Daghwerck vs. 504), stracken ernst (Daghwerck vs. 1669), den appel (Daghwerck vs. 1755), den inboel (Daghwerck vs. 1981), heilsaemen Elsenrack (Hofwijck vs. 1107), swarten oogenblick (Korenbl. I, bl. 499), den aenslagh (Sneld. XIV 9); den hemel (Zedepr.: Een bedelaer vs. 29, een matroos vs. 47; Voorhout vs. 261, 352; Cost. Mal vs. 369; Daghwerck vs. 17, 1893; Oogentroost vs. 51, 122; Hofwijck vs. 915, 1562), den helm (Zedepr.: Een rijcke vrijster vs. 25), heel den hoop (Zedepr.: Een Alchymist vs. 29), den hooghmoet (Zedepr.: Een wijs hovelingh vs. 227), den honger (Oogentroost vs. 507); eenen (iemand, Voorhout vs. 561), een rijcken vloet (Voorhout vs. 604), dien troostelicken brand (Zedepr.: Een goed predikant vs. 27). Bilderdijk teekende bij de laatste uitdrukking aan: ‘'t woord heeft de n hier in zijn lidwoord en adjectief, als staande in casu emphatico, dien men als eigenschap onzer taal toen nog zeer wel kende, maar welke, nadat alles de Latijnsche Grammatica volgen moest, welke zoodanigen naamval niet kende, door de geleerde domheid geheel uitgebannen is.’Ga naar voetnoot3) Hoe verspreid echter die zoogenaamde emphatische eerste naamval moge geweest zijn, Bilderdijk had ongelijk met er eene lans voor te breken. In elk geval is hij ongrammaticaal uit een algemeen Germaansch oogpunt beschouwd, en terecht had reeds vroeger Lambert ten Kate gezegd:Ga naar voetnoot4) | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||||||||
‘Er was voor omtrent honderd jaren tweederleye streng onder onze Letterliefhebbers, waer van de eene wilde, dat men den in Nom. Sing. Masc. op den trant der Vlamingen zetten zou, gelijk er ook onder de Zuidhollanders waren, welker daeglijkse Spreektael zulks begunstigde; terwijl de anderen 't zij om geen Nom. met Acc. te verwarren, 't zij om geen nieuwigheid te ondergaen, zig aen de vasthield; welk laetste bij de Agtbaerste Schrijvers de overhand gehad en behouden heeft. 't Geluk heeft gewilt, dat ze van den oud-egten grondslag niet afgeweken zijn, schoon de regte bewijzen daervan toen nog onbekent en in de verborgene hoeken onder vergetene oudheden als begraven lagen.’ Behaegel was de laatste, die in onze eeuw nog voor het behoud van die n pleitte, als voor een eigenaardig kenmerk van het Vlaamsch tegenover het HollandschGa naar voetnoot1); maar sinds J.F. WillemsGa naar voetnoot2) de zaak uitvoerig heeft beredeneerd en heeft aangetoond, dat in het oudste Vlaamsch de n slechts zeer zelden werd gevonden, is er zelfs onder de Vlamingen niemand meer, die haar wil blijven handhaven. Deze zoogenaamd emphatische nominatiefsvorm nu is de oorzaak geweest van voorvoeging der n bij woorden, alsGa naar voetnoot3)):
Het schijnt, dat in ons tegenwoordig Nederlandsch geen enkel woord die voorgevoegde n heeft behouden. Daarentegen zijn er wel enkele woorden, die op soortgelijke wijze voor goed eene n vóór zich gekregen hebben, namelijk door het oude voorzetsel en, dat met eenige woorden werd verbonden, en, na het afwerpen | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||||||||
van de e, zijne n onherroepelijk aan die woorden afstond. Van dat voorzetsel zijn in onze taal ook verder maar enkele sporen overgebleven, en dat is niet vreemd. In beteekenis aan de voorzetsels in en aan verwant, kon het uit zijnen oorspr. vorm ani zoowel tot an als tot en overgaan. De vorm en kan gemakkelijk in worden (vgl. de mnl. en latere vormen hinne, schinden, schinken voor hen, schenden, schenken), terwijl an (Os. an, Oudfriesch an, on Ags. on, Eng. a) natuurlijk gemakkelijk te verwarren was met aan, eertijds ane (uit ana), dat ook wel tot an verkort werd. Onder den vorm aan treffen wij dit en o.a. nog aan in den Statenbijbel Exod. XIII 6: ‘Aen den sevensten dagh sal den Heere een feest zijn’ (Vgl. IV Esdre V 16), in de Evang. Gezangen, 180 vs. 5: ‘Eens aan den avond van mijn leven’, en in de uitdrukking: ‘morgen aan den dag.’Ga naar voetnoot1) Onder den beteren vorm en vindt men het in de gewone mnl. uitdrukkingen en trouwen (Zie bv. Torec 25, 768, 1522, 3317), en waerheit (bv. Torec 1878), en wech of en wege (Eng. a way, bv. Torec 932, 1302, 1304, 1310, 1492, 1809, Moriaen 408, 1184, 1631, 2633, 4320); in de mnl. samenstelling aleneen (naast alineen), in onze uitdrukkingen daarentegen, daarenboven, en in de mnl. tijdsbepalingen ‘en witte dondersdage’ (Lanc. III 10537), ‘en allerheiligen dage’ (Lanc. II 22591) ‘en paeschdage’ (Lanc. II 24627), waarvan nog onze zegswijze en Zondag, en Maandag, enz., d.i. op den volgenden Zondag, Maandag, enz. is overgebleven. Dat voorzetsel en nu vindt men weêr in de aanvangs-n van navond een uit en avond ontstanen vorm, die in 't mnl. voorkomt o.a. Lanc. II 8065, Lansloet 298. Zelfs nam het woord met voorgevoegde n de bijwoordelijke s aan, en zoo vindt men navonds: Stoke X 610 var; Sp. Hist. I3 24 vs. 14; I4 48 vs. 31; I5 5 vs. 29; III3 31 vs. 67; en geassimileerd: navons, Heiml. der Heiml. 1017, Rijmb. 6484, 13312, 19019, Rose 2403, Walew. 288 en navens Walew. 10306, Franc. 3919. Zelfs tegenwoordig nog zegt men te Rousselaere: ‘Van 's nuchtens tout 's navens en van 's navens tout 's nuchtens’Ga naar voetnoot2). Ook nuchtens komt reeds in het mnl. met voorgevoegde n voor, bv. Walew. 1349, 2670; Lanc. III 618, IV 10685 en later nog bij Kiliaen, Hooft en Brederoo. De n van nuchtens heeft indertijd Dr. Beckering Vinckers aanleiding gegeven, om onzen vorm ochtend te verklarenGa naar voetnoot3); zij wees er hem op, dat het oorspr, een zwakke, door en geregeerde, datiefvorm ochten moet geweest zijn met para- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||||||||||||
gogische d, er achtergevoegd naar analogie van avond, maar nog ontbrekend bij de door Kiliaen opgegeven adverbia nochten en nuchten. De oude nominatief, die echter in onze taal niet meer voorkomt, moet uchte of ochte geluid hebben, evenals in de verwante Germaansche talen, Os. uhta (gen. en dat. uhtün), Ags. uhte (gen. en dat. uhtan), Ohd. uhtâ (gen. en dat. uhtün). Hebben ochtend en avond de n nooit voorgoed aangenomen, met een drietal andere woorden is dat wèl het geval. Neven, dat in sommige samenstellingen nu en dan zeer te onrechte in plaats van bij wordt gebruikt, maar met bijwoordelijke s zeer gewoon is, is verbasterd uit en even, en zoo ook de bijvorm neffen(s) uit en effen, en 't Hd. neben,Ga naar voetnoot1) evenals nijver uit en ijver is ontstaan, en dus met ijver, ijverig, beteekent. Neven (en daarnaast nevend en neffend) is bij Kiliaen reeds bekend, maar nijver wordt bij hem nog niet gevonden; het is van jonger dagteekening en werd door Beets op het taal- en letterkundig congres te Rotterdam in 1865 nog een neologisme genoemd. Het derde woord, naarstig, eischt eene wat uitvoeriger behandeling. Het grondwoord is het subst. ernest, dat oorspr. strijdlust en verder begeerte, ijver beteekent (Ohd. ernust, Ags. eornost), en de e achter de n verloor of verplaatste tusschen r en n, terwijl de eerste e, volgens eene gewone eigenaardigheid der Nederlandsche taal, vóór de r kon overgaan in eene onvolkomen, later gerekte a. Zoo ontstonden naast ernst in het mnl. de vormen erenst (Floris en Bl. 2795 var. Melibeus 1196) en aernst (Lsp. II 14 vs. 13; 47 vs. 37; III Prol. 69; 3 vs. 621, 1227; Mnlp. I 217, 1220, II 2318, 3206). Naast het daarvan afgeleide adj. ernstig vindt men ook erenstich (Melibeus 1222, 1284) en naast het bijw. ernstelijk ook erenstelijc (Floris 601, Limb. IV 1249, 1677, Melibeus 1224) en aernstelic (Mnlp. II 899). De n, die tusschen r en st nauwlijks was uit te spreken, viel somtijds weg, en zoo vindt men ook erest (Lanc. III 12854) en erstelike (Lanc. IV 344). Met het voorzetsel en samengesmolten, waarvan de e afviel, ontstond eerst het adj. nerenste (Franc. 115), narnst (Lanc. IV 1758), neerste (Melibeus 1222 var.) of naerste (Lsp. II 43 vs. 147), dat in ernst, d.i. met ijver, ijverig beteekende. Uit dat adj. nu ontwikkelde zich reeds zeer vroeg weêr een nieuw subst. nernst (Stoke VI 522, Eerste Bliscap 691, 971), nerenst (Walew. 8575, Floris 2795, Torec 3686 Franc. 111, 1977, 4390, 8061, 8202, 8892, Sp. Hist. III4 20 vs. 53; III6 36 vs. 59; Rose 2624 var, 2921 var.; Limb. VI 1177), neernst (Lanc. III 7545, Lsp. III Prol. 69 var; 3 vs. 621 var., vs. 1227 var.), narenst (Franc. 1351, Rijmb. 11263, 12540), nerest | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||||
(Lanc. III 23094, Franc. 2428), neerst (Lsp. II 47 vs. 37 var, Melibeus 1196 var. Mnlp. II 2978), naerst (Mnlp. II 3639, III 67, 610, 1013). Kiliaen heeft neernst, neerst en nerst. Van dat subst. nu werd weder een adv. afgeleid nernstelic (Lsp. II 44 vs. 274; Eerste Bliscap 915), nerenstelike (Heiml. 1299, 1789, Sp. Hist. I1 13 vs. 10; III6 51 vs. 32; Stoke III 134, Amand I 646, 681), naernstelike (Lsp. II 3 vs. 33; 13 vs. 76; 48 vs. 403; Mnlp. IV 902), narenstelike (Rijmb. 21402, 32250), nerstelike (Lanc. III 8587), neerstelike (Melibeus 1224 var.) naerstelic (Mnlp. I 2898, II 2185, III 590, IV 1513.) Eindelijk werd ook van het subst. nernst afgeleid het adj., dat wij onder den vorm neerenstich (Lsp. II 45 vs. 147 var.), neernstich (Lsp. III 3 vs. 1015 var.) en neerstich bij Kiliaen opgegeven vinden, en dat nu bij ons naarstig luidt. Gewis is op de vorming van neerstig, naarstig niet zonder invloed gebleven het bestaan van een van nere, nering (oorsp. voedsel, vervolgens onderhoud, eindelijk middel van bestaan) afgeleid adjectief nerachtich (o.a. Martijn I 563), dat ijverig in zijn beroep, en ijverig in 't algemeen beteekende, en bij Kiliaen onder den vorm neerigh, neerachtigh voorkomt. Een volgend voorbeeld van prothesis, dat wij te behandelen hebben, levert het woord tachtig, welks aanvangs-t het overblijfsel is van een ander woord, dat er meê samensmolt. Doch welk woord? GewoonlijkGa naar voetnoot1) denkt men aan het Os. ant, dat evenals het Ags. hund aan de tientallen van zeventig tot en met honderd-twintig voorafging. De oude Germanen telden tot zestig en begonnen dan eene nieuwe reeks; de eerste zes tientallen werden door achtervoeging van tig aangeduid, de tweede zes door het voorvoegsel hund; doch in 't Ags. vinden wij reeds de laatste reeks evenals de eerste van tig voorzien, zoodat het voorvoegsel hund daar zijn eigenlijk karakter verloren heeft. Het Gotisch, dat achter de eerste tientallen tigjus voegde, was regelmatiger door bij de volgende tientallen de eenheden te bezigen verbonden met den vorm tehund, die echter niet vóór, maar achter de eenheden geplaatst werd. Tachtig luidt daar ahtautehund, tegenover het Ags. hundeahtatig. Het Os. heeft twêntig, thrîtig, fiwartig (fiartig), fîftich, maar ant-sibhunta (ook at-sibhunta), ant-ahtôda. Te vertalen is dat ant, hund, tehund niet. Het duidt eene zekere hoeveelheid aan en zou misschien het best kunnen weêrgegeven worden door: tiental van de tweede reeks.Ga naar voetnoot2) Het vermoeden, dat dit | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||||||
Os. ant, of misschien een hund of hond in de t van tachtig schuilt, scheen bevestigd te worden door het feit, dat die t vroeger niet alleen bij tachtig gevonden werd, maar ook bij tseventig en tnegentig. Talrijke voorbeelden zouden van die vormen uit het mnl. en ook uit nog lateren tijd kunnen aangehaald worden, doch wij kunnen ons die moeite sparen, te meer omdat zij zelfs nog in dialect vooral in den mond van oudere menschen voortleven. Toch heeft die verklaring van de t bij tachtig mij sinds lang niet voldaan, en heb ik vroeger reeds eene andere verklaring voorgeslagenGa naar voetnoot1), die ik echter nog nergens uitvoerig heb toegelicht. De gelegenheid, om dat te doen, grijp ik nu aan. Een eerste bezwaar tegen de gewone verklaring der t is, dat wij die alleen bij zeventig, tachtig en negentig mogen verwachten, omdat ant of hund uit den aard der zaak nooit voor de eerste zes tientallen is gevoegd. Toch vinden wij even dikwijls tsestig, en al wilden wij eens veronderstellen, dat dit woord te onrechte naar analogie van de andere die t heeft aangenomen, het zou te gewaagd zijn, die analogiewerking ook te zien in de verscherping van de v in veertig en vijftig, die duidelijk met f worden uitgesproken tegenover vier, veertien, vijf, vijftien, en dus aan denzelfden invloed moeten blootgesteld zijn geweest als de andere tientallen. Tsestig kan naar analogie van tseventig gevormd zijn, nadat van ant of hund niets meer dan de t was overgebleven, maar vijftig kon alleen fijftig worden, als wij veronderstellen, dat het eerst hund-vijftig geweest is, en dat is hoogst onwaarschijnlijk. Een bezwaar van nog meer beteekenis is, dat het Oudfrankisch het voorvoegsel reeds niet meer bezit, en dat dus de Saksische invloed hier grooter zou geweest zijn dan de Frankische, iets wat bij zulke gewone woorden als onze getallen al zeer vreemd zou mogen heeten, terwijl verder dat oude ant of hund in geene enkele andere Germaansche taal eenig spoor heeft nagelaten. Zelfs het Engelsch vertoont die t niet, ofschoon het Ags. het voorvoegsel hund nog lang behield. Het Oudfriesch kent die t evenmin. Tachtig luidt daar achtantich,Ga naar voetnoot2) en eerst later, in het (West)-Friesch, is de vorm tachtig in gebruik. De t is daar dus op het eind der middeleeuwen toegevoegd, misschien onder den invloed van het Nederlandsch, misschien ook onafhankelijk daarvan, maar in elk geval niet als overblijfsel van een vroeger hund. De t bij alle tientallen van veertig tot en met negentig is alzoo een | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||||
eigenaardig Nederlandsch verschijnsel, en zal wel allereerst uit het Nederlandsch zelf moeten verklaard worden, en niet uit voor-Nederlandsche vormen, die gemeengoed van alle Germanen waren; tenzij men tevens kan verklaren, waarom alle andere Germaansche talen hetzelfde verschijnsel niet vertoonen. Ook is er reden om te denken, dat die t is voorgevoegd lang nadat ant of hund in onbruik was geraakt en het mnl. was gevestigd, daar wij ook nog den vorm achtig bij onze oude schrijvers vinden, bv. in Maerlant's Leven van St. Franciscus vs. 10258 en 10286. Eene verklaring moet alzoo om aannemelijk te zijn 1o. voor alle tientallen met t of verscherpte v gelden en niet alleen voor tseventig, tachtig en tnegentig, 2o. het raadsel oplossen, waarom onze taal met die t alleen staat te midden der zustertalen, en 3o. doen zien, waarom alleen in de 13de eeuw zoowel in Friesland als in Zuid-Nederland die t kon ontbreken, maar in lateren tijd niet meer. Natuurlijk moet tevens verklaard worden, waarom achttien en de andere met tien samengestelde getallen de t niet, die met tig de t wel hebben. Van al de woorden, die aan de tientallen kunnen voorafgaan, is er geen, dat er inderdaad zoo dikwijls vóór gebruikt wordt, als het voegwoord ende. Niet ver van de waarheid zal men wel zijn, als men beweert: negenmaal wordt ende achtig gezegd tegen eenmaal achtig zonder ende, en wat van achtig geldt is ook waar van de andere tientallen, maar volstrekt niet van achttien, negentien, enz. Leende ende, of in geapocopeerden vorm ent, de tot t verscherpte d aan tachtig, dan deed het geheel hetzelfde als in de uitdrukkingen op en top (= op ende op), over en tover (= over ende over), romentom (= er om ende om), uitemetuit (= uit ende uit). Ook is het niet vreemd, dat ende dat in onze taal deed en niet in de andere Germaansche talen, want alleen bij ons werd ende verkort tot en, maar in 't Hd. bleef und, in 't Eng. and. Daar was er dus weinig gevaar voor, dat de linguaal tot het tiental kon overgaan, omdat men er steeds de slotletter van het voegwoord in kon blijven hooren. Kortom tegen deze verklaring bestaat geen der bezwaren, die de oudere verklaring onwaarschijnlijk maken. Het eenige wat nog te wenschen overblijft, is een groot aantal plaatsen uit schrijvers van de 13de eeuw, waar achtig zonder t wordt gevonden; doch de gewoonte om de getallen niet met letters, maar met cijfers te schrijven is oorzaak, dat wij dien ouderen vorm niet dikwijls aantreffen. Als overblijfsel van een gedeeltelijk weggevallen voorvoegsel wordt door Jacob Grimm ook de s verklaard, die zich voor sommige woorden vertoont, welke oogenschijnlijk eenen bijvorm zonder s hebben in dezelfde taal of in eene andere. Hij meent namelijk, dat de s het overblijfsel is van het partikel as, is of us, dat in eene | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||||||
latere taalperiode ar, ir of ur luidtGa naar voetnoot1). Zonder voorbehoud zou ik deze gissing niet gaarne aannemen. Het wegvallen van eene s vóór eenen anderen medeklinker is geen ongewoon verschijnsel, met name in het Grieksch en Latijn, en daaraan mogen wij wel in de eerste plaats denken, wanneer wij twee vormen, eenen met en eenen zonder s aan het begin aantreffen; maar ook is het zeer mogelijk, dat twee vormen van geheel verschillenden oorsprong, die op de s na veel op elkaar geleken en in beteekenis tamelijk wel met elkaar overeenkwamen, zich naar elkaar hebben gewijzigd en langzamerhand in vorm en beteekenis zijn samengevallen, zonder nochtans van dezelfde afkomst te wezen. Dat schijnt ten minste wel het geval te wezen met de woorden likken en slikken, ofschoon het laatste door Hooft, evenals nog in het Groningsch dialect, geheel en al in dezelfde beteekenis als het eerste gebruikt wordt. Likken (Ags. liccian, Os. likkôn, Ohd. lecchôn, Nhd lecken) toch is een intensief, van een ouder *lîgen (vanwaar het Got. bi-laigôn, dat dezelfde beteekenis heeft) gevormd, evenals bukken van buigen, nikken van nijgen, hikken van hijgen, wikken van wegen, jakkeren van jagen. Het vindt zijne stamverwanten in het Lat. lingere, Gr. λείχειν, en is dus van eenen wortel lîh. Slikken daarentegen is verwant met het Hd. schleichen (Ohd. slîhhan, Oudnoorsch sleikja), waarschijnlijk ook met ons slijk (= het glibberige) en in de verte ook met het mnl. slac (= slap, los, bv. Sp. Hist. I5 63 vs. 7), vanwaar ons slaken (losmaken), Ags. sleac (traag), Eng. slack, Os. slak (lafhartig), Ohd. slah (los, slap). Evenmin zijn met elkaar verwant luier en sluier, die door Dr. Van Helten onder de voorbeelden van prothesis der s worden opgegevenGa naar voetnoot2). Luier toch luidt oorspr. luder, en komt in dien vorm met de beteekenis van omwindsel o.a. nog voor Sp. Hist. III3 27 vs. 70. Dezelfde beteekenis heeft ook het Ohd. ludara, lodara, terwijl in het Ags. een woord lodha, mantel, in 't Ohd. ludo en lodo, Mhd. lode, mantel van grof laken, bekend is. Men brengt het woord tot eenen wortel lu, die ontbinden, losmaken beteekent. Daarentegen wijst sluier op eenen wortel slad, die sleepen, slieren beteekent, en bij ons een ww. sloien opleverde, o.a. te vinden Lanc. III 12513, 12522, Rose 8577, 12441. Vandaar kwam een subst. sloie, d.i. slip of strook, die waaiervormig uitstak aan de | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||||
hoornen (cornetmutsen), waarmeê de vrouwen in de middeleeuwen pronkten en die de ergernis van alle zedenpreekers opwekten; en evenals het Hd. schleier is ook ons sluier daarvan afgeleid. Zoo ook zijn wijken en (be)zwijken van verschillende herkomst. In het eerste kan ik, al is het ook een sterk ww. (doch vgl. schrijven, 't Lat. scribere) niet anders zien dan eene afleiding van wijk, overgenomen uit het Latijn, waarin het vicus luidt en buurt, later versterkte plaats beteekentGa naar voetnoot1), terwijl het tweede een echt Germaansch woord is. Behalve deze woorden worden nog door Dr. Van Helten als voorbeelden van prothesis der s of z opgegeven: snebbe naast nebbe, snik naast nik, smoel naast moel, muil, slinker naast linker en zwenken naast wanken. Op de vraag, of hier inderdaad voorvoeging heeft plaats gehad, durf ik nog geen beslissend antwoord te geven. Ik bepaal mij slechts tot de opmerking, dat mij van muil en linker geene vormen met s buiten het Nederlandsch bekend zijn. Daarentegen komt niet alleen nebbe zonder s, dat Kiliaen opgeeft, en dat ook in de oude Nederlandsche spreuken van Meijer staat, in het Ags. als neb voor, maar vindt ook snebbe, uit een ouder *snabhja, dat ook snabbe kon opleveren en in dien vorm bij Vondel, Herscheppingen, XI vs. 995 te lezen is, zijne verwanten buiten het Nederlandsch, daar ons woord snavel (bij Huygens, Cost. Mal vs. 113, Voorhout vs. 527 ook snevel), dat er op den afleidingsuitgang na meê overeenstemt, ook in het Hd. schnabel luidt. De eenige aanleiding om bij snik de s voorgevoegd te achten, kan het zeldzaam voorkomend, mij alleen uit Westerbaen's Lof der Zotheyd bl. 34 bekende nik zijn, dat daar in dezelfde beteekenis gebruikt wordtGa naar voetnoot2). Ook wordt soms eene voorgevoegde s gezien in het mnl. scach (d.i. schaterlach), Torec 3760, en gescach, Yst. Bl. 1024, met het, ook door Kiliaen opgegeven ww. scachen, Sp. Hist. I8 36 vs. 95; III8 40 vs. 77, Scalk en Clerk 182Ga naar voetnoot3), in vergelijking van ons gichelen, Hd. kichern, Lat. cachinnari, Gr. καγχάζειν en καχάζειν; doch beide vormen zullen wel twee verschillende proeven van klanknabootsing zijn. (Wordt vervolgd.) |
|