‘Zijne stem verhief zich, bromde, daverde.’
enz. enz.
Overal heeft men dit werkwoord gebruikt in den zin van geluid maken en wel groot geluid. Het woord heeft echter nog een anderen zin, nl. dien van bewegen, trillen, beven, wankelen. In deze beteekenis komt het niet zoo vaak voor. Ik heb het gevonden bij Antonides Bellone aen Bant:
‘Daer gaet het dondren aen, dat op dit vlak gestuit,
Den heuvel onder mij doet davren van 't geluit.’
Bij Withuys:
‘De boot wendt om op 't eigen spoor,
Trots wind en vloed, de zeeën door.’
De dichter gebruikt hier daveren, om het stooten, beven en trillen van een snelvarende stoomboot aan te duiden.
Ook nog bij Adema van Scheltema:
‘Heer, toen Ge aan 't hoofd van Isrels reien
U zelven plaats gekozen hadt
Toen daverde in ontzetting de aarde.’
Alsmede in een stuk van Moltzer (Spectator 1882 No. 16): ‘even na middernacht hoorde hij een zwaren stap en was het of het geheele huis daverde.’
Dat daveren van ouds deze beteekenis heeft, blijkt o.a. ook uit het Viertalig Woordenboek van 1612 (Dictionn. Tetraglott.), waar als vertaling eener zekere Latijnsche uitdrukking staat: de pycke schudden en in de handt doen daveren. Evenzeer vindt men in de uitgave van Kiliaan door Huydekoper als aanteekening op daveren: een spies daveren.
Lambert ten Kate zegt in zijne Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche Sprake 1723:
‘Daveren, vroeger beven, nu dreunen met een groot gedruisch.’
Blijkens den uitgang is het woord een frequentatief, maar het grondwoord daven is nu geheel onbekend.
Bij Kiliaan vindt men intusschen dit grondwoord nog vermeld: dauen = razen, woeden, dol zijn.
Ook L. Ten Kate geeft het woord daven op met de beteekenis van razen. Hoogstwaarschijnlijk is dit 't zelfde woord als het Hoogduitsche toben.
Dr. A. de Jager heeft in zijne Proeve over de werkwoorden van herhaling en during wel opgenomen daveren van daven, maar verwijst zonder verdere verklaring naar Kiliaan en Ten Kate.