Noord en Zuid. Jaargang 6
(1883)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 40]
| |||||||||||||||||
Vergelijkend Examen te 's-Gravenhage, 22 Juli 1882.1.[regelnummer]
Er licht uit de oude landshistorie
Eene eeuw van glorie,
3.[regelnummer]
Onsterflijk straal ze in lied bij lied,
4.[regelnummer]
De muze is dochter der memorie,
Toch tarte zij den nabuur niet;
6.[regelnummer]
Maar mogt hij, eer en eed vergeten,
7.[regelnummer]
In weidsche keten
8.[regelnummer]
Ons kostlijk kleinood willen slaan,
Het blijk' dat we ons verleden weten,
10.[regelnummer]
Bezielend blaas haar adem aan!
11.[regelnummer]
Wie spreek' van achter dam en dijken
Den strijd te ontwijken,
Slechts op verdediging bedacht,
14.[regelnummer]
Hij naak' ze niet dan over lijken,
De grenslijn blijv' de diêrste wacht!
Eerst bij zijn trotsch triomfgeschater
Ontvange 't water
18.[regelnummer]
Hem wrekend in zijn breeden schoot!
19.[regelnummer]
Een schimplied sarde ons in geklater,
20.[regelnummer]
Wierd vóór den slag het bondgenoot!
1, Welken dienst doet het woordje er in dezen zin? Kan het nog anders gebruikt worden? Er is in dezen zin een bijwoord en doet dienst als ‘onbepaalde plaatsbepaling’ (de Groot, Spraakleer). Het geeft aan den zin de omgezette woordschikking; laat men het weg, dan moet de woordorde aldus zijn: ‘Uit de oude landshistorie licht eene eeuw van glorie’, of ‘eene eeuw van glorie licht uit de oude landshistorie’. Tallooze zinnen vangen aan met er is, er was, er was ereis, er leefde, er staat geschreven, enz. bijv.: ‘Er leefde, een eeuw of wat geleden,
In zeker rijk,
Een zeker vorst.’
(Helv. v.d. Bergh). Al dergelijke zinnen rekent men tot de bestaanszinnen, mits het werkwoord de beteekenis hebbe van voorhanden zijn (de Groot). Daarentegen zijn: ‘er roept iemand’, ‘er heeft iemand mijn werk bedorven’, ‘er luidt eene klok’ enz. werkingszinnen. Men moet wel opmerken, dat in de zinnen, waarin er met deze beteekenis voorkomt, het onderwerp onbepaald is, d.w.z, het lidwoord een of geen lidwoord vóór zich heeft. Eene tweede opmerking is, dat in het dagelijksche leven er vaak | |||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||
der wordt uitgesproken: ‘Der klopt iemand!’ waarin der geheel toonloos is. In de schrijftaal vervangt men het dan door daar: ‘Daar is geen Priester, die Hèm verklaart!’
(de Genestet).
Vroeger gebruikte men het in plaats van er (gelijk thans nog in 't Hoogduitsch) bijv.: ‘'t Hielp een klein Snijertjen een langh mann in 't niew pack.’
(Huygens).
De aanhef van een middeleeuwsch lied: ‘Het waren twee conineskinderen
Si hadden malcander so lief.’
Een ander voorbeeld: ‘Om van dit verloop (der zeegaten) naauwkeurig onderrigt te zijn, moeten de Lootsluiden, ieder in zijne zeegaten, zoo dikwijls als het een storm gewaaid heeft, de Gronden peilen en onderzoeken.’ (Tegenw. Staat 1750). Wie meer voorbeelden hiervan verlangt, leze de Groot Sprkl. bl. 14. Er kan vervolgens voorkomen, als aanwijzing eener bepaalde plaats in den zin van daar, bijv. ‘Zijt gij in het Panoptikon geweest? Ja, ik ben er geweest en ik heb er vreemde dingen gezien’ ‘Ja, ik zag er, wat geen mond met woorden uit kan spreken!
Ik zag er ziedend kwik door ijzren trechters leken,
Ik zag er bergen ijs en onontdooibre schotsen’.
Dit er ziet op de Hel, door Bilderdijk beschreven in zijne Ziekte der Geleerden, 3en Zang. Er is in de derde plaats een persoonlijk voornaamwoord en wel in den 2en naamval en beduidt daarvan. Het komt als zoodanig ontelbare malen voor. ‘Hebt gij nog sigaren? Ik heb er nog twee.’ Andere voorbeelden: ‘'T boefje quam als zij zich kemde:
Steelen dard' het niet, maar lemde
Met een' bedelende stem,
Totdat zij 'r hem drie liet raapen.’
(Hooft).
‘Dezulke (ware vaderlanders) vindt men noch als parelen aen strant
De schaersheit maektze dier. Indien maer 't onverstant
Zoo weinige alsser zijn erkende in hun waerdije,
Men vont 'er noch genoegh.’
(Vondel. Roskam).
‘Hier weet er een, en voert alom het hoogste woort,
Hoe ver 's Lands oorlogsvloot gekruist heeft om de Noort.’
(Antonides).
| |||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||
Nog een oud voorbeeld uit den Rijmbijbel van Maerlant:
‘Saul velleder M ter neder’ tw. duizend Filistijnen; en vijftig verzen lager: ‘Daerna nam David enen strijt,
Ende sloegher so vele in geenre tijt
Der Philisteen, dat wonder was.’
Ten vierde wordt er vaak gebruikt voor daar, wanneer dit laatste deel uitmaakt der zoogenaamde bijwoordelijke voornaamwoordenGa naar voetnoot1) daarom, daarin, enz. Bijv.: ‘Geluk er mee!’ ‘Ik zou er hartelijk voor danken’.
‘En, schoon hij 't ook verliest, hij weet 'er door te praten’.
(Bilderdijk).
‘En voeg er bij een denkgedicht,
Gesteld op dezen trant’.
(dez).
‘Met iedren hap, ging oor
Of poot er af - en glad als vet er door’.
(Staringh).
Eindlijk vindt men er ook als ‘stopwoord’ gebruikt, en in dit geval is het moeilijk te zeggen of het bijwoord of voornaamwoord is, bijv.: ‘Hij ziet er goed uit’. Dit gebruik van er is zeer oud, wel zoo oud als dat van al, (bijv.: ‘Jan die sloeg Lijsje
Al met de koekepan’.)
Zoo vindt men in ‘Het daghet uyt den oosten’: ‘Al onder den lindeboem groene
Mijn troest, mijn waerde groet,
Ic ligger in mijn liefs armen,
Stout ruyter wel ghemoet,
Light ghij der in uw liefs armen?’
In het liedje: ‘Naar Oostland’ ‘Al over die groene heiden
Frisch over die heiden,
Daer isser een betere stee’.
In een ander lied: ‘de conincskinderen’: ‘Sij ghinker dat licht uutblasen
Daer verdronker dien jonghen helt’.
| |||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||
Hildebrant; ‘Wildi te lande riden,
Sprac hertoch Abelaen,
Ghi vinter op der merken
Den jonghen Hillebrant’.
In den Vrijers-sangh van Spieghel: ‘Wel benje noch sieckjes, ghy sieter soo blieckjes,
Mijn trouw-hartige vriendt, het blyckt wel dat j' 'et mient,
Doe ghij de Minne in 't hart liet gaen soo diep,
Ghy bleeft 'er wat staen, en waert 'er verraên,
Geschooten, toen ick 't verliep.
Ick bender ontsprongen de dartele Jongen,
Ick springh en singh 'er verblijdt, daer ghy de suffert zijt,
Ghij sucht terwijl uw macker nu sit en singht,
Ick hebber de moedt en 't is er mijn soet,
Daer ghij der uw handen om wringht’.
In de volgende twintig regels komt het nog zevenmaal voor. Aldus vindt men het ook in Hoofts ‘Klaare, wat heeft 'er uw hartjen verlept’,
en bij Heye: ‘Een scheepje met zuur-appelen,
Dat zeilt er om zijn mond’.
Wanneer wij de Spraekkunst van A. Moonen (1e druk 1706, 5e druk 1751) opslaan, dan vinden wij geen ander er vermeld, dan de verkorting van daar, met deze voorbeelden: ‘de haven schuilt 'er achter, voor: achter de steenklippen; laet mij betijen, en houd 'er u buten; Eeneas voegt 'er dit noch bij,’ en dergelijke. In de Spraakkunst door P. Weiland (1805, nieuwe druk 1839) lezen wij § 129 (II Deel) slechts deze opmerking: ‘Nog is er eene oude, dikwerf te onregt gewraakte, en door kiesche schrijvers menigmaal als eene fraaiheid gebezigde spreekwijs, welke hier in aanmerking komt, namelijke: daar is er, voor: daar zijn er; daar is er, die zeggen, die meenen, enz.’ De Luitenant-Ingenieur G. Kuyper Hz. heeft eene uitmuntende Taal- en Letterkunde geschreven (4e druk 1855), waarvan de Taalkunde nagenoeg geheel naar Weiland bewerkt is. Het gedeelte, dat op ons onderwerp betrekking heeft, is § 398, luidende: ‘Eindelijk blijft ons nog eene oude spreekwijze te vermelden, die in den deftigen stijl door sommigen gebruikt wordt, namelijk: Daar is er, die zeggen voor daar zijn er. Dit er (waarvoor oudtijds re gebezigd werd, als bij Melis Stoke: die waren d'Edelinghen dire bleven) wordt door velen ten onregte met daar (waarvoor men bij | |||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||
vroegere schrijvers veeltijds het vindt als: het was veel volk) verwisseld; beide dienen ter bijwoordelijke uitdrukking van het algemeen begrip des bestaans, doch het eerste bevat niet, evenals het tweede, eene bepaalde aanwijzing, maar is, om het dus te noemen, een vlugtig toewerpen van eenen blik der gedachten. Er is altijd toonloos; daar heeft steeds eenen heelen of halven toon, en wordt bij verkorting 'er.’ Tot zoover Kuyper. Men ziet, dat deze schrijver tweeërlei beteekenis van er onderscheidt. Prof. Brill (Spraakleer 2e druk 1862, 4e druk 1871) wijdt § 119 aan den bestaanszin, die met het en met er aanvangt en noemt er (daar) ook een bijwoord. Het andere er wordt door dezen geleerde als de genitief meervoud van het aanwijzend of bepalend voornaamwoord die beschouwd; die genitief is der. Dit ‘blijkt uit de uitdrukking: er zijn er vier, beter: er zijn der vier, d.i. er zijn daarvan vier.’ (§ 76). Hiermede mogen wij van er afstappen en verder verwijzen naar Noord en Zuid III blz. 35 en 52, waar over er en der gehandeld wordt. 3. Welke beteekenis heeft hier bij? Welke andere beteekenissen heeft het? ‘Lied bij lied’ dat is: ‘lied en lied’ = ‘vele liederen.’ Zie over bij: Noord en Zuid IV bl. 366. 4. Verklaar dezen regel en ook de figuur, welke de dichter daar gebruikt: ‘De muze is dochter der memorie.’
Mnemosyne of het Geheugen was bij de Grieken eene vrouwelijke Titan, dat is een wezen, ontstaan uit de vereeniging van de Aarde en den Hemel. Zij huwde met Zeus of Jupiter en had negen dochters: de Muzen. Deze laatsten zijn oorspronkelijk niet anders dan persoonsverbeeldingen van het geheugen, den zang en den dans of de oefening. Naderhand is het negental voor deze zusters het meest gebruikelijke geworden, en zijn zij onderscheiden door de namen Klio, Euterpe, enz. Hoezeer onderscheiden ook hare hoedanigheden waren, gelijk deze namen aanduiden, zoo was echter het oorspronkelijk ambt der Muzen, gelijk dat van hare moeder, de versterking van het geheugen. Dit is te verklaren uit het opzingen der gedichten vóór de uitvinding der schrijfkunst. Daarom riepen de dichters de Muzen aan, wanneer zij vele eigennamen van personen en plaatsen te vermelden hadden. Naderhand werden de Muzen gehouden voor godinnen, die, met Apollo, alle geestbeschaving voorstonden, die den dichter geestdrift inboezemden om zijne kunstvoorbrengselen te vervaardigen, die den rechter welsprekendheid verleenden, den geschiedschrijver kennis en bekwaamheid om | |||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||
zich uit te drukken, den geneesheer zelfs en den wichelaar de voor hun vak noodige kunde. (Zie P. van Limburg Brouwer, Handboek der Grieksche Mythologie bl. 69). De zin, dien de dichter in dit vers en het volgende heeft gelegd, is deze: ‘De Poëzie schept stof tot zingen uit de geheugenis van 'tgeen voormaals is geschied, dat is uit de historie, maar zij zinge niet op eene wijze, die den nabuur prikkelt en sart, zij verwijte hem het kwaad niet, dat zijne vaderen den onzen aangedaan hebben, al is dit leed dan ook nog zoo grievend geweest’. De figuur, waarvan de dichter zich in deze verzen bedient, is de vervanging of synekdoche, omdat het enkelvoud muze voor het meervoud muzen is gesteld. Bovendien zou men hier aan eene persoonsverbeelding kunnen denken, omdat de poëzie tot het geheugen of de geheugenis der roemrijke daden in eene betrekking als van eene dochter tot hare moeder wordt gedacht. Daar dit echter niet van des dichters vinding is, maar ontleend aan de fabelleer, mag men deze uitdrukking minder eene figuur, dan wel eene aanhaling of citaat noemen. 6a. Welk soort van werkwoord is hier mogt? In welke wijs en welken tijd staat het? Het werkwoord mogen dient hier om den zin van willen slaan te wijzigen. Men vergelijke: wil hij slaan, en mocht hij willen slaan; het eerste is stellig gezegd, het tweede heeft niet de zekerheid, maar de mogelijkheid vóór zich. Roep ik u, kom dan dadelijk! dat is: als, indien, of zoodra ik u roep. Mocht ik u roepen, kom dan dadelijk! nu is het lang niet zeker, dat ik roepen zal, 't is slechts mogelijk. Mogen wordt daarom een zinwijzigend of modaal hulpwerkwoord genoemd. Eene geheele andere beteekenis heeft het in: mocht hij slaan, hij zou het vaak doen! Nu beteekent het: had hij verlof tot slaan, en 't is onovergankelijk. Weer iets anders beteekent het in: een Amsterdammer mag wel een kijkje op zijn weleer, of: ik mag die menschen niet. In dit geval beduidt het: beminnen, gaarne hebben en is overgankelijk. In het gegeven vers staat mogt in de voorwaardelijke wijs, onvolmaakt tegenwoordigen tijd. 6b. Is er onderscheid tusschen: ‘hij mocht het gedaan hebben’ en ‘hij had het mogen doen’? Het eerste beteekent: ‘Indien hij het eens gedaan hadde’; het andere: ‘Hij had verlof het te doen’. In het eerste geval is mocht modaal hulpwerkwoord, voorw. wijze, onvolm. tegenw. tijd. In het tweede is had mogen onovergank. werkw., aant. wijs volm. verleden tijd. 7. Wat is ‘een weidsche keten’. Weidsch heeft de beteekenis van prachtig, grootsch, breed: | |||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||
‘Want schoon ghij klaer kond sien aen all wat mij verselt, Aen mijnen weijtschen sleep, mijn stockbors stijf van geld, Dat ick niet slecht en hen’. (de Decker, Geldsucht). ‘Geen weidschen disch, geen praalbanket,
Geen dartlen zang of dans’.
(v. Walré).
‘Wat baet het, dat gij (Brugge) praelt met ruime en weidsche straten?’ (Ledeganck). ‘In 't midden prijkt uw Ridderzaal (te 's-Gravenhage)
Als 't beeld der voorgeslachten,
Ommanteld met een weidschen praal
Van pleinen, straten, grachten’.
(Beeloo). ‘Waartoe begroet me in uwe weidsche reijen
En schamp're lach en blik die spottend ziet?’
(Potgieter).
Een enkele maal vond ik weidsch in eenigszins andere beteekenis, en wel verkeerd gebruikt voor wijd, nl. bij P. Moens: ‘Geen Joost van Vondel, geen der weidsch beroemde dichters
Vond zulke woorden uit’.
Met de beteekenis van prachtig heeft weidsch echter in deze verzen: ‘Maar mogt hij, eer en eed vergeten,
In weidsche keten
Ons kostlijk kleinood willen slaan’
geen goeden zin. De vijand toch, die ons kostelijk kleinood, onze door stroomen bloeds verworvene vrijheid, aan banden wil leggen, in boeien wil slaan, zal daarvoor geen prachtige keten gebruiken, maar wel een ijzeren, waarmede slaven geketend worden. Ordeketenen, eereketenen en horlogekettingen kunnen daarentegen sierlijk, kostbaar, prachtig, weidsch zijn. - Waarschijnlijk moet men weidsch opvatten, als of er het verouderde weijdelick stond, dat is: machtig, sterk, groot, in 't Hoogduitsch: weidlich; en dan krijgt de uitdrukking een sterke keten een goeden zin. 8. Wat wordt er met ‘ons kostlijk kleinood’ bedoeld? Zooals gezegd is: onze vrijheid, ons volksbestaan. Welk onderscheid is er tusschen ‘kostlijk’ en ‘kostbaar’? Beide woorden zijn afgeleid van 't werkwoord kosten, evenals verkiesbaar en verkieslijk van verkiezen en tal van andere. De afgeleiden op -baar beteekenen: de werking toelatende op grond van stoffelijke voorwaarden, wetten, regelen, enz.; die op -lijk beteekenen: van dien aard, dat het begrip der mogelijkheid van het ondergaan der werking er op kan worden toegepast. Die op -baar heb- | |||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||
ben daarom eigenlijke, die op -lijk doorgaans figuurlijke beteekenis. (D. de Groot Sprkl. § 171). Passen wij dit op onze beide woorden toe, dan beteekent kostbaar: duur, zeldzaam, veel geld kostende, en kostelijk: goed, nuttig, heilzaam, dienstig, dierbaar. Bijvoorbeeld: ‘Water is een kostelijke drank, maar geen kostbare’. ‘Breekt een der schakels af van 't kostbaar halssieraad,
Licht gaat het gantsche snoer, en eer gij 't weet verloren.’
(Vrouwe Bilderdijk).
‘Toch wacht u kostbren oogst!’
(Westerman).
N.B. Om den hiatus te vermijden, heeft de dichter kostbren geschreven, ofschoon 't eerste naamval is. ‘En zie ik zoo mijn lieven kleinzoon aan,
Dan zeg ik: wat heeft God mij wèlgedaan!
Aan d'ouden stam, zóó kostelijk een spruit....’
(de Bull).
Denkt aan uw kostlijk zondagsgoed,
Bedorven door dien moddervloed!’
(Staringh). Hoe is 't moeder, zit je wel goed?’ ‘kostelik! kostelik!’ klonk het voor mij ter nauwernood verstaanbaar. (Cremer). ‘Nu, nagt men zeun, men kostelijk kind!’
(Betje Wolff).
Vroeger gebruikte men dikwijls kostelijk, - ook kostel geschreven, - waar wij nu kostbaar zouden zeggen. Bijvoorbeeld: 't kostelick Mal van Huygens. Men roep de koninghen bij een,
Die 't rood koraal en kostel steen
Hoogh achten, dat hij licht kan derven.’.
(Spieghel). ‘Om Turkse zijd' en perlen rond,
Der Rus en Tarters kostel bont
Te nut niet, maar tot pronk te draghen.’
(dez.) ‘Van sooveel kostelicks, soo konstelick verwrocht.’
(Huygens).
‘De schoone Jofferschap, gedekt met kostlijk bont.’
(Antonides).
‘Daer al de mijnen van het kostlijk Potozy.’
(dez.) 10. Verklaar dezen regel: ‘Bezielend blaas haar adem aan!’
De adem der Muze blaze bezielend, d.i.: in moeilijke tijdsgewrichten, wanneer de onafhankelijkheid des Lands op het spel staat, dan trede de Dichter voor, en wekke den uitdoovenden moed | |||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||
door zijne zangen op, wanneer hij de glorierijke daden der voorouders den naneef ten voorbeeld stelt. Dat gevoelde Helmers toen hij tijdens de Fransche Overheersching de orakelstem liet uitroepen: ‘Zing, Neêrlands Dichter! zing! mijn glans zal op u stralen,
Zie de achtbre beelden van uw Vaderen hier pralen;
Bezing ze! dat elks lof voor hunnen lof verdwijn'!
En Neêrland juiche in de eer van d'eigen stam te zijn!’
(Holl. Natie V. Zang).
11-14. Ontleed deze vier regels redekundig: ‘Wie spreek' van achter dam en dijken
Den strijd te ontwijken,
Slechts op verdediging bedacht,
Hij naak' ze niet dan over lijken.’
De drie eerste regels vormen een onderwerpszin, die in het woord hij samengevat wordt. ‘Hij naak' ze niet dan over lijken’, Hoofdzin, bepaalde, bevesstigende, enkelvoudige werkingszin in den bedrijvenden vorm. Daarin is:
De onderwerpszin is een bepaalde, bevestigende, veelvoudige werkingszin in den bedrijvenden vorm, en bevat A een hoofdzin: Wie spreke; B een beknopten, bepaalden, bevestigenden, veelvoudigen, oorzakelijken voorwerpszin: van achter dam en dijken den strijd te ontwijken, als werkingszin in den bedrijvenden vorm; en C een verkorten bepaalden, bevestigenden, enkelvoudigen, bijvoegelijken hoedanigheidszin: slechts op verdediging bedacht.
11. Waarom staat spreek' hier in de aanvoegende wijs? ‘De Aenvoegende Wyze, die ook de Toelaetende genoemt kan worden, wordt gebruikt in iets op zekere voorwaerden of tot zekere einden te stellen en moet zich eenigzins naer de Bij- en Voegwoorden zoo, Als, Dat, op dat en diergelijke voegen en rechten; | |||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||
als in, zoo ik koome, Dat Zij hoorden, opdat hij Gestraft wierd; en Toelaetender wijze met Dat of Laet; als in Dat zij roepen, Laet Hij zoeken, Laeten zij schreeuwen.’ (A. Moonen 1751). Deze bepaling is noch duidelijk, noch juist, zij geldt evengoed voor de voorwaardelijke wijs, die toen trouwens nog niet van de aanvoegende wijs onderscheiden werd. Weiland zegt: ‘De aanvoegende wijs is die, waardoor iets twijfelachtigs, of onzekers gezegd, waardoor een wensch, of eene voorwaarde (zie boven), of toegeving, of aandrijving uitgedrukt wordt.’ Op gelijke wijze drukt Kuyper zich uit: ‘Het bestaan van eenig wezen, of de wijziging van dit bestaan kan voorgesteld worden: voorwaardelijk of van iets anders afhangende. Dit noemt men de aanvoegende wijs.’ Nieuwere taalbooefenaren kunnen om eene juiste omschrijving van deze wijs te geven, niet zoo kort zijn. De Groot heeft er vier paragrafen voor noodig, om duidelijk te maken, wat deze wijs eigenlijk is, hetgeen Terwey in deze woorden resumeert: ‘Is de bedoeling van den spreker, dat de gedachte als op eenig tijdstip mogelijk wordt opgevat, dan plaatst hij het werkwoord in de A.W.’ ‘Wie spreke’ staat hier in de A.W., omdat de dichter bedoelt: ‘wie spreken moge, wie zou mogen spreken’ en dus de handeling niet als werkelijk, maar als mogelijk voorstelt. ‘Wie spreek' van achter dam en dijken’, enz. heeft veel schijn van een toegevenden bijzin; het is echter m.i. bepaald een onder werpszin. 18. Wat valt hier omtrent het woord wrekend op te merken? Dat hem niet het voorwerp van wreken, maar van ontvange is, en dat wrekend eene bepaling van water is, zoodat de beteekenis is: ‘ontvange het wrekende water hem in zijn breeden schoot.’ 19. Wat is 't verschil tusschen geklater, gekletter en geklots. Deze drie woorden zijn synoniemen; zij zijn gevormd van den stam van een werkwoord met voorgevoegd ge en zijn mitsdien onzijdig; zij zijn klanknabootsingen: zij bootsen den klank van vallend en stroomend water na. Gekletter is het zachtste, sterker is geklater; nog sterker geklots. Gekletter en kletteren zegt men van vallende druppelen, van sneeuw en hagel. Bijvoorbeeld: ‘Uw zacht gekletter op de spruitjens
Is zoet als harpmuziek.’ (Vrouwe Bilderdijk, Lenteregen)
‘Terwijl de regen kletterend op ons nederviel.’ (G. Keller).
‘De jachtsneeuw kletterde op het glas.’ (Van Rijswijck).
‘En klett'rend en schett'rend en plett'rend en knett'rend.’
(Van Lennep, de Dusse).
| |||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||
Figuurlijk gebruikt men dit woord, wanneer er sprake is van 't geluid, dat zwaarden, schilden er ander stalen wapentuig maken onder 't strijden: ‘Nu dreunt de heilgroet door de welven; speer
En schilden klett'ren, vanen strijken neêr’.
(Beeloo).
‘En 't klett'ren van de spies der strijdbre Batavieren’.
(Helmers).
Ook duidt het 't geraas van uiteenbarstende bommen aan:
‘De kleinen sliepen weldra gerust weder in onder de kletterende donderslagen en losbarstingen der in de nabijheid vallende bommen en granaten’. (Koelman, In Rome). ‘Een kletterend en met geweldige slagen op de deur bonzend geluid van vallend muurwerk’. (Id. id.)
Klateren en geklater verbeeldt het geruisch van stroomend water, zoowel van rivieren en beken, als van de zee: ‘Uit het rollend golfgeklater
Spat het zilvren schuim omhoog’.
(Sifflé).
‘Hier ziet men het water
Met schaat'rend geklater’.
(Van Lennep, de Dusse).
‘Wat zee haar 't welkom toe moog' klaatren’.
(Potgieter).
‘Twee beken, die klaterend voortjoegen’.
(G. Keller).
‘En de beekjes klaterden, en ook dat klonk mij tegen als woorden zonder vorm’. (Id.). ‘Een hel van water stort hij neer met schriklijk klatren’.
(Helmers Holl. Natie).
Het ratelende en rollende geluid van den donder wordt dikwijls klateren genoemd: ‘Donders klatren, en bliksems schieten neer’.
(Helmers, Holl. Natie.)
‘Daar rolt de klaterende donder,
De gansche schepping beeft!
Zoo schrikk'lijk klaterde de donder,
Toen God de wereld sprak’.
(Bellamy).
| |||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||
Ook wanneer ‘donders’ in figuurlijken zin voor ‘kanonnen’ gebruikt wordt: ‘O Ja, de strijd begint, en de oorlogsdonders klatren’.
(Helmers, Holl. Natie).
Geklots zegt men van de golven der zee, wanneer zij door den wind heftig bewogen worden: ‘Op gindsche kiel, wier borst zoo trots
Zich opheft boven 't golfgeklots’.
(Bogaers).
‘De baren, die klotsend breken op uw strand’.
(Van Pellecom, aan Albion).
‘Als de baren, die daar klotsen’.
(Sifflé).
‘'k Zie vereend de golven naadren,
Weder klotsen op het strand’.
(dez.)
‘En hotsend en botsend en klotsend’.
(Van Lennep, de Dusse).
‘En het klotst en bruist en schuimt, waar hij de wateren beukt’ (Cremer).
20. Valt er niets aan te merken omtrent de woordschikking van dezen zin: ‘Wierd vóór den slag het bondgenoot!’ Ja, het onderwerp het had achter het gezegde wierd moeten staan: ‘Wierd het (d.i. indien het werd) vóór den slag bondgenoot’. De beteekenis der slotregels is deze: ‘Indien wij de dijken doorstaken, vóórdat wij alle krachten ingespannen hadden, om de grenzen te behouden, dan zou het geklater der golven ons als een verwijt en eene bespotting in de ooren klinken’. Hilversum. J.E. ter GOUW. |
|