Noord en Zuid. Jaargang 6
(1883)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 36]
| |
Prikken en oogen, hik en prik, schot en lot.In het Kabinet van Nederl. en Kleefsche Oudheden 1772, 2e deel bladz. 4-8 vindt men: ‘Oudtijds had men in Kennemerland de gewoonte om bij schotponden te heffen. Zodra men vier honderd Rhijnsche Guldens vermogend was, was men tevens in de verpligting om schotponden op te brengen. Schot was eene belasting, hetwelk van personen, goederen, en inkomsten geheven werd. Wij zullen terstond nader daarover handelen; thans moeten wij vooraf aanmerken, dat de Graven deze lasten voor een gedeelte heften van den rijkdom, bij gelegenheid van ontstaanen oorlog of andere onverwachte gebeurtenissen, en daarmede zodanig te werk gingen, gelijk nog hedendaagsch de Staten van ons Land gewoon zijn buitengemeene heffingen te doen, en welken helaas! verre in onbruik te geraken, somtijds zo bitter smaken, dat zij den burger en dus ook den koophandel niet weinig drukken. Men maakte van deze vorderingen quohieren of schattingboeken, welken schotboeken genaamd werden, doordien deze belasting schot genaamd was. Dit schot ging over iedere stad en over ieder dorp; en Kennermerland en alles wat daaronder behoorde, werd bij eene zodanige gelegenheid op eenige ponden schots gesteld, en de steden en dorpen met elkander moesten daaruit zo veel opbrengen, als de Staten van het land den Graaf hadden toegestaan. Om nu het aandeel van een iegelijk naar evenredigheid te vinden, plagten de Kennemers ieder dorp een zeker aandeel in deze heffing op te leggen; daaruit ontsproot eene belasting van bijzondere personen in een zodanig dorp, welke men de buurlasting noemde, en geheven werd, naar mate dat ieder gegoed was. Nog werden deze lasten geheven ter betaling van des dorps belastingen, gelijk de jaarlijksche inkomsten der schoolmeesters, der vroedvrouwen, de onkosten der kerken, en alles wat het dorp eenigsints raakte, niets uitgezonderd. Maar bijnaar ieder dorp in Kennemerland, had de gewoonte om aan deze belastingen eenen verschillenden naam te geven; dit dorp bij voorbeeld, noemde deze heffing, ponden; een ander twee-en-dertigste delen of zestiende delen, waarvan een gebuur een agtste gedeelte opbrengt, het buurenschot; andere dorpen noemden deselve prikken en oogen, en weder anderen, hik en prik. Deze benamingen zouden aan velen onser landgenoten, bij het doorbladeren der Nederlandsche geschiedenissen onverstaanbaar voorkomen, en het is daarom, dat wij deswegens eene korte uitlegging dezer woorden hier laten volgen. Wanneer de Kennemer dorpeling twaalf honderd guldens gegoed was, hetzij hij dezelven in klinkende munt in zijne kasse, dan wel aan goederen bezat, werd hij gesteld om een oog op te brengen. Een oog | |
[pagina 37]
| |
werd wederom in agt delen verdeeld, en deze delen werden prikken genaamd; en hoewel vrouw noch man eenige middelen bezaten, moesten zij evenwel dit agtste gedeelte of eene prik opbrengen, voor welke schatting het buurrecht genoten werd. De heffing ondertusschen van oog en prik beliep veel of weinig, naar mate de onkosten in het lopend jaar groot waren. Wanneer nu vrouw of man of bestorven kinderen niet meer dan honderd vijftig guldens bezaten, mogt men hen niet hoger belasten dan met eene prik. Door eene hik werd wederom een vierde gedeelte van een oog verstaan, zodat diegeen, welke drie honderd guldens bezat, op eene hik gesteld was: daaruit volgt, dat diegeen, welke vier honderd vijftig guldens gegoed was, hik en prik moest betalen; wie zes honderd guldens bezat, was belast met een half oog; wie negen honderd guldens bezat, met een half oog, hik en prik, en hij, die twaalf honderd guldens aan inkomen kon rekenen, moest een geheel oog betalen. Wormer en Jisp onder anderen waren twee dier Noordhollandsche dorpen, die de schattingen bij ogen, hik en prik heften. Schot was, gelijk wij zo even aanmerkten, eene belasting op personen en goederen of inkomsten. Men hefte het, door bijzondere omslagen, van de gegoede ingezetenen, onder den naam van schotzettingen, en Burgemeesteren op de dorpen, werden doorgaands bij meerderheid van stemmen door de schotgevende ingezetenen tot schotzetters, schotgaarders of ontvangers verkoren; doch de bijzondere schattingen werden om de 3, 4 of 5 jaren veranderd, ter oorzaak van de veranderingen in de gesteldheid der huisgezinnen en de waardij der goederen; alsmede doordien de ingezetenen op den eenen tijd meer dan op den anderen tijd verpligt waren op te brengen, wordende deze heffing groter of geringer, naar mate de eisch was van 's lands Staten of die van den Graaf. Somtijds betaalde men van ieder pond, waarmede men in het schotboek opgeteekend stond, eenen heller of myt, van welken drie op eenen penning gingen. Deze belasting werd oudtijds ook schildtalen genoemd, doordien zij, ten tijde van 's lands Graven uit het huis van Bourgondie, in schilden of Ecus betaald werden, en de personen, welhen men in Kennemerland en elders schotzetters noemde, droegen in Vlaanderen den naam van Pointers, van welk laatste woord de naam verponding denkelijk afkomstig is, als wilde men daarmede verpointing, dat is herzetting, betekenen. Het oudst bekend quohier van verponding van de huizen in Holland geheven is, van het jaar 1447; in het jaar 1515 werd hetzelve vernieuwd, en sedert dien tijd niet weder voor het jaar 1632; daarna is, in het jaar 1732, het quohier bepaald, naar hetwelk nog tegenwoordig de lasten der verponding geheven worden. Omtrent het opbrengen nu van deze zoogenaamde schot, is meer | |
[pagina 38]
| |
dan eens oneenigheid ontstaan tusschen de edelen en burgerij dezer landen. De edelen waren vrij van deze belasting, en alleen verpligt den graaf, wanneer hij eene heirvaart uitschreef, te volgen. De burgerij in de steden daarentegen was niet alleen verpligt om hem en het land met manschappen, in geval van oorlog, bij te staan, maar daarenboven was zij nog gehouden, om de willekeurige belastingen of zoogenaamde beden optebrengen, die jaarlijksch of om de drie jaren uitgeschreven en ook Bottingen genaamd werden. Bij buitengewone gevallen wist men de burgerij te vinden, en verschoonde haar niet, wanneer bij voorbeeld de Graaf aan het hof van den Keizer moest verschijnen, wanneer zijn zoon of broeder ridder werd; wanneer hij zelf of een zijner naaste namagen in het huwelijk trad; en bij andere gelegenheden, waarin de Graaf zware kosten moest maken, werd de burgerij met willekeurige en buitengewone belastingen bezwaard. De onvermogenden alleen, en de zodanigen, welken de Graaf uit bijzondere gunst wilde vrij laten, waren schotvrij, met de edelen en geestelijken.’ En in het 3e deel bladz. 288: ‘S. van Leeuwen, in zijne inleiding tot de Costumen van Rhynland, pag. 70, en anderen met hem, tekenen aan, dat weleer vele dorpen in Holland, den Graaf in zijne krijgs- en heirtochten met koggen of kleine vaartuigen met riemen, ten dienst moesten staan, en daarenboven nog voor hem als Hofdiensten moesten onderhouden, het ruimen en schoonhouden van den vijver rondsom het Hof in 's Gravenhage, de singels van den hove, en de vaart naar Rijswijk, doordien er toenmaals nog geen weg was; ook de bruggen, platingenGa naar voetnoot1) enz., daartoe behorende, en daarenboven plagten zij nog te dragen in het onderhoud van den tuin en plantaadjen aan het hof. Deze hofrechten werden onderscheiden door de namen van schot en lot. Het lot, ook bottingen genaamd, wordt gemeenlijk om de vijf jaren omgeslagen; maar het schot, dat is het opschieten van den vijver, de singels, bruggen, platingen, mitsgaders den weg tusschen den Haag en de Hoornebrug, in plaats van de vaart, weleer gebruikelijk, wordt nog jaarlijksch bij de Heren der rekening van de domeinen van Holland, ten lasten de dorpen, bij riemen en riemtalen geschat, gelijk men oudtijds gewoon was; iedere riem werd gesteld op zo veel, dat alle de riemen te samen de gehele somma uiimaken; somtijds tegen 20, 30, 40, 60, en ook wel tegen 80 ponden, van 40 groten iedere riem, welke dan wederom over de gemeene huisluiden wordt omgeslagen.’
C.E. |
|