Noord en Zuid. Jaargang 6
(1883)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 21]
| |
Naar aanleiding van de Acte-examens M.O. in de Nederlandsche taal- en letterkunde, 1882.(Examinatoren: Prof. J. Verdam en Dr. G. Penon.)
Geëxamineerd 17 mannelijke kandidaten, toegelaten 2.
Sedert de wet op het middelbaaronderwijs, die 't aanstaande jaar heur twintigste bereikt, werd ingevoerd, is, voor zooverre ik weet, geene examen-commissie met hare kandidaten zóó ongelukkig geweest als die van dit jaar. Zeventien kandidaten onderwierpen zich aan 't onderzoek en aan twee dier heeren, zegge aan slechts twee gelukkigen, kon de acte worden toegekend. Dit feit zal indruk maken. Wellicht spookt het reeds onder de ministerstafel en woelt het door het hoofd van interpellatie-lustige volksvertegenwoordigers. Het verwijt, of althans de vreeze, dat de examens in de geschiedenis en aardrijkskunde een tekort aan leeraren zullen doen ontstaan, is nu van de lucht. Er zijn reeds veel meer gediplomeerden dan vacante betrekkingen voor deze vakken en wel eens bekroop mij de lust de blijde vreugde te temperen van menigen geslaagde in de wetenschap - zoo wordt thans onder intiemen de geographie gedoopt - die met de acte in de hand, gelijk dat voor drie jaren 't geval was, de eerste de beste hoogereburgerschool meent te kunnen binnengaan om de lessen te beginnen en de jaarwedde in ontvangst te nemen. Inderdaad, voor de aardrijkskunde begint de toeloop groot genoeg te worden, zoodat we voor de toekomst gerust kunnen zijn: in 1870 drie mannelijke kandidaten, toegelaten twee, in 1882 ongeveer 50 kandidaten, toegelaten... Zoodat dus de vermoedens omtrent ‘te moeilijke examens’ bij die in Nederlandsche taal en letterkunde voedsel zullen moeten gaan zoeken, indien ze 't leven willen houden. En dat dit reeds gedaan wordt, weet ik van zeer nabij. Dit jaar is 't mij gebeurd, dat een vriend voor één zijner kennissen me vroeg, of ik hem desnoods per telegram wilde berichten, ‘of, naar mijn oordeel, de afwijzingen van zooveel nietgeslaagden aan de kandidaten dan wel aan de wijze van examineeren moest worden geweten.’ Terstond heb ik dien vriend geantwoord, dat de kandidaten-zelven zich, mijns bedunkens, de afwijzing te wijten hadden. Maar, ik herhaal het, uit het feit dezer correspondentie blijkt alreeds, dat er een ongunstige indruk over de examens in omloop is. Welnu, ik heb mij voorgenomen in deze bladzijden een en ander over de acte-examens in 't algemeen, over die van 1882 in 't bijzonder, in 't midden te brengen, naar waarheid en zonder aanzien des persoons. Naar waarheid: voor zoo verre het mij gegeven is natuurlijk, te oordeelen over de zaak in quaestie, immers naar mijne ondervinding door herhaalde tegenwoor- | |
[pagina 22]
| |
digheid bij gemeld examen. Van de examens voor de dames zal ik niet spreken; die worden, zeer tegen den zin zelfs van dames, nog altijd, overeenkomstig den wil der wet, met gesloten deuren gehouden. Intusschen eene opmerking: buitenaf schijnt de meening te bestaan, dat de examens voor de dames zooveel gemakkelijker zijn dan voor de heeren. Dit oordeel is waarschijnlijk gegrond op 't zooveel gunstiger verhoudingscijfer der toegelatenen. Maar, het vermoeden is ongegrond. 't Is waar, dat de dames geen Middelnederlandsch behoeven te lezen en te verklaren en de heeren wel, maar ook aan de dames wordt de taal van Hooft, Huygens of Vondel voorgelegd - en wie durft zeggen, dat de taal van Hooft inderdaad te verstaan is voor dengene, die in 't Middelnederlandsch een volslagen vreemdeling moet heeten? Wat mij betreft, ik heb ook een wil, even goed als de wet, en als eene dame zich onder mijne leiding voor de acte in de Nederlandsche taal- en letterkunde wil bekwamen, dan stel ik als voorwaarde: óók Middelnederlandsch.
Ik hoop niet, dat men mij naar mijne geloofsbrieven vragen zal, nu ik de vrijheid neem zelfs 't officiëel verslag vooruit te loopen en mijn oordeel ongevraagd te geven. Maar mocht dit zoo zijn, dan antwoord ik, dat ik het recht van medespreken ontleen aan 't feit, dat reeds een twaalftal kandidaten, die gedeeltelijk of geheel onder mijne leiding hadden gewerkt, de acte verwiervenGa naar voetnoot1), terwijl zij, die mij hunne afwijzing moesten komen mededeelen vijf in getal waren. Door een en ander kan ik zoo ongeveer oordeelen over de vraag of het den commissiën gelukteGa naar voetnoot2) de kandidaten zoo te wegen, dat hunne schatting overeenkwam met de waarheid. Vóór alles, en opdat men in deze regels niet meer verkondiging van eigen lof zoeke dan aan een eerlijk man geoorloofd is, nog dit: Kandidaten op te leiden voor 't middelbaaronderwijs in de Nederlandsche taal- en letterkunde, kandidaten, die talent hebben en werkkracht, is eene kleine kunst: aan hen 75 percent van de eer der toelating. En 't met kandidaten te wagen, wien 't òf aan talent òf aan werkkracht ontbreekt, is een onbegonnen en eerroovend werk. Wie geen talent heeft, leert nooit een goed stuk schrijven, en zonder dat is toelating haast onmogelijk; en wien 't aan werklust mangelt, die verwijt ten slotte aan dengene, die hem leiden wilde, wat in eigen tekortkoming te vinden was. | |
[pagina 23]
| |
In de eerste plaats dan: gelukt het aan de commissiën zóó te wegen, dat hunne schatting overeenkomt met de waarheid? Wat moet ik op deze vraag met het oog op mijne ondervinding antwoorden? Ik bedoel: kwam 't oordeel der commissiën, laat mij eens mogen zeggen over mijne kandidaten, overeen met de wetenschap, die ik had van hunne kennis, van hun talent? Ik vind het een geluk deze vraag bevestigend te moeten beantwoorden.
Er zijn van die zaken, die van mond tot mond gaan onder de ontevreden en teleurgestelde kandidaten, en door hen verspreid worden, welke goed onder de oogen te zien hetzelfde is als hare redeneeringen tegen de examens nietig te verklaren. Hier zijn er eenige: A. deed in achttienhonderd en zooveel examen en was voldoende in de letterkunde, maar werd afgewezen voor de taal. 't Volgend jaar was de taal voldoende, maar moest de examinandus om zijn onvoldoend cijfer voor de letterkunde afgewezen worden. A. vindt zoo'n toestand onmogelijk, en de vrienden en kennissen, althans in A.'s bijzijn, met hem. En toch: als A. verleden jaar voldoende was voor de literatuur, en de 52 weken, tusschen toen en nu verloopen, heeft geteerd op dat voldoende, is 't dan werkelijk een mirakel, indien voldoende in onvoldoende is verkeerd? Maar A. had nog eene andere grief: hij had een oordeel over van Effen uitgesproken, dat hemelsbreed verschilde van de meening des examinators; en nu beweerde hij, dat dit verschil in meening hem den doodslag had gegeven. En werkelijk was de toon des examinators na het incident ('t is eenige jaren geleden) minder aangenaam dan vóór de quaestie. De waarheid was, dat de kandidaat, toen hem, na zijn ‘afwijkend’ oordeel over Van Effen, gevraagd werd, of hij den Hollandschen Spectator gelezen had, moest antwoorden: eene bloemlezing uit van Effen! Was 't wonder, dat zoodanig incident een ongunstigen indruk maakte? B., die voor de tweede maal werd afgewezen, beweert verontwaardigd te mogen zijn over 't feit, dat men voor twee jaren zijne kennis van 't Middelnederlandsch voldoende achtte en die thans slechts evenvoldoende durfde verklaren. B. bedenkt niet, of in 't oogenblik van teleurstelling bedacht hij niet, dat de kans tusschen evenvoldoende en voldoende zeer goed liggen kan in honderd en ééne omstandigheid, als daar is bladzijde zooveel of bladzijde zooveel uit Eelco Verwijs' Bloemlezing, om van andere oorzaken niet te spreken. C. verbaast zich over 't feit, dat zijn opstel onvoldoende werd geacht, ofschoon er geene enkele taalfout in was - en bedenkt niet, dat er voor een goed stuk meer noodig is, dan vervoegen en verbuigen. | |
[pagina 24]
| |
E. kan zijne verontwaardiging niet inhouden, over 't feit, dat men hem ééne enkele taalfout zoo hoog had aangerekend. Hij had in zijn paedagogisch opstel geene enkele fout dan alleen deze: ‘wie eenen misdaad doet, wordt gestraft?’ Eenen misdaad; is 't dan zóó erg zich te vergissen in 't geslacht van één woord? Neen, mijnheer, zich te vergissen in 't geslacht van één woord, dat is geene doodwond, maar zich te vergissen omtrent het geslacht van ‘misdaad’ is een vergrijp tegen het taalgevoel: daad, wraak, uitspraak, en diergelijke woorden mannelijk te nemen, is stuitend. Ziedaar ondervindingen omtrent eigen kandidaten. Straks spreek ik nog van andere, mij onbekende heeren, die eene afwijzing wellicht al even onbillijk hebben gevonden, al waren ze er zelven de schuld van. Nog eens: het is mijne innige overtuiging, dat de commissie bij 't uitreiken der acte in den regel den juisten persoon treft, en bij 't weigeren hoogst zelden mistast. Onfeilbaarheid zal geen examinator zich willen toekennen - en ik denk niemand te beleedigen, indien ik zeg, dat wel eens een kandidaat werd afgewezen, van wien ik zeker had verwacht, dat hem de acte zou toegekend worden. Maar ook in dit geval zei de kandidaat in quaestie: ‘'t is mijne eigene schuld, ik heb mij vergooid’ (historisch!) - Toch bleef het mij spijten, dat de examinator den bedoelden kandidaat niet door andere zeer goed geslaagde gedeelten van 't examen zóó had leeren kennen, dat hij hem nogmaals gelegenheid bood over gelijksoortige zaken als welke de examinandus op een gegeven oogenblik niet scheen te weten, zijne meening te zeggen. Met dat al: wie erkent zich te hebben ‘vergooid’, zal de eerste zijn om den examinator vrij te spreken.
Intusschen meen ik te dezer plaatse iets in 't midden te moeten brengen aan 't adres van 't beoordeelende en veroordeelende publiek, dat de examens bijwoont, of uit de tweede en derde hand de verlangde mededeelingen ontvangt omtrent ‘domheden’ en ‘dwaasheden’ der examinandi. Ik geloof niet, dat dit zoo geheel onnoodig is. Beoordeelen en veroordeelen is gemakkelijk, maar zelf-doen en beter-doen, hier wachten we elkander. Ik voor mij zal niet ophouden te beweren, dat het een tamelijk groot verschil maakt, op den stoel vóór den examinator te zitten of eene plaats naar achteren. Er worden inderdaad wel eens zóó dwaze antwoorden gegeven, dat men aan alle zelfkennis der kandidaten moet gaan wanhopen, maar zelfs dan oordeele men niet terstond. Ik heb 't eens bijgewoond, twee jaren geleden, dat een kandidaat het antwoord schuldig bleef op de vraag: kunt gij een werkwoord noemen, waarvan 't imperfectum op de eindigt. Maar wie ter wereld zou nu durven meenen, dat de kan- | |
[pagina 25]
| |
didaat op dat oogenblik zijne zinnen bij elkander had; wie gelooven, dat de man zoo'n voorbeeld inderdaad in gewone omstandigheden niet tot zijne beschikking had? Ook op dit examen is 't gebeurd, dat een kandidaat aan 't warren raakte met ‘intransitieve werkwoorden’ en geen voorbeeld scheen te weten van een intransitief werkwoord met een genitief of datief. Op mij maken zulke ‘domheden’ niet dien lachwekkenden indruk, dien sommige toehoorders er, tot hunne vorpoozing, van ontvangen.Ga naar voetnoot1) Ja, ik ga verder, en beweer met nadruk en ernst, dat de examinator een zoodanig geval niet als een gegeven voor afwijzing zal beschouwen, tenzij hij zich door andere soortgelijke gevallen overtuigd hebbe, dat hier inderdaad onwetendheid in 't spel is. Eene andere aardigheid, ook van dit examen: een kandidaat had niet geweten welk verschil er was tusschen een voegwoord en een bijwoord. Dat vond 't publiek toch zóó grappig, dat men het als een loopend vuurtje verspreidde om ook niet-aanwezigen een vroolijk oogenblik te bezorgen. Maar vreemd, toen ik den overbrenger van dit nieuws vroeg of hij ook die andere vraag had gehoord: ‘hoe worden bijwoorden tot voegwoorden?’ en ik er bijvoegde, dat hij over deze kleinigheid desverkiezende een uur denken mocht en me dan zijn antwoord mededeelen, toen ontweek hij de historie. Nog eens: grappen ten koste van de ‘domheden’ der ‘onwetende’ kandidaten, zijn te goedkoop, vooral als ze komen van hen, die 't examen in 't Nederlandsch niet aandurven. Over 't schriftelijk examen in de Nederlandsche Taal- en Letterkunde zal ik spoedig mijne meening in een afzonderlijk stuk aan het oordeel der lezers onderwerpen; nu alleen over 't mondeling onderzoek.
Wat dit mondeling examen aangaat, ieder, die 't heeft bijgewoond en kennis van de zaak heeft, zal moeten erkennen, dat er de heuschheid voorzit. Heeren examinatoren doen al 't mogelijke, om de kandidaten ‘op hun gemak te brengen,’ gelijk men 't noemt, en dit te meer, naar 't mij toescheen, als 't schriftelijk werk van den betreffenden examinandus eenigen gunstigen indruk had gemaakt. In zoo'n geval begint men 't mondeling examen blijkbaar met de bedoeling den kandidaat ter overwinning te voeren. Er valt meer op te merken. Somtijds is het schriftelijk werk van den kandidaat klaarblijkelijk zoo geheel onvoldoende, dat het tijdverspillen moet heeten het mondeling examen te beginnen. In | |
[pagina 26]
| |
diergelijk geval - het is mij recht duidelijk - moet het den examinator al heel moeilijk vallen zijne ziel in lijdzaamheid te bezitten. Misschien ware 't zeer wenschelijk, in zoo'n geval vóór 't mondeling onderzoek, den kandidaat op de hoogte te brengen van een en ander, om hem althans in de gelegenheid te stellen zich terug te trekken. Dat er gevallen zijn, waarin dit reeds geschiedt, is mij niet onbekend, maar kon 't niet nog vaker gebeuren? Of gebiedt de wet, dat men zichzelven en anderen ten einde toe martelt? Van ‘terugtrekken’ gesproken: daartoe wordt, onder 't mondeling examen, nog al eens gelegenheid gegeven. Er zijn meermalen reeds gevestigde leeraren, die de acte voor 't Nederlandsch vragen, maar hunne krachten overschatten. 't Mondeling examen toekent, na een half uur, na een uur, eene steeds donkerder, eene steeds ontmoedigender uitkomst. Is 't dan niet goed van de Heeren examinatoren, indien ze den kandidaat even alleen roepen en hem 't woord ‘terugtrekken’ in den mond geven? Intusschen is 't merkwaardig hoe verblind sommige kandidaten zijn: als ze reeds tienmaal kunnen gevoelen, dat ze verre tekortschieten, denken ze soms nog niet eenmaal aan hun recht om 't pijnlijk onderzoek te doen eindigen. Zeker, ik heb 't ook wel eens bijgewoond, dat een en ander den examinator ongeduldig maakte, maar wie zal dit wraken? Meermalen was ik er getuige van, het is de eerlijke waarheid, hoe bvb. Prof. J. Verdam voorkomend beleefd was en bleef ten einde toe, ook ondanks hinderlijke teleurstelling. Ik heb Prof. J. Verdams naam genoemd, niet om door 't zwijgen over andere examinatoren hun onaangenaam te zijn, maar omdat Verdam reeds eenige jaren achtereen in de commissie zitting heeft en ik hem zoo herhaaldelijk heb gehoord. Ik heb van 't examen, zeer bepaaldelijk ook door dien Hoogleeraar, nog een anderen indruk verkregen. Het is deze: iets niet te weten, is voor den kandidaat, betrekkelijk gesproken altijd, geene doodwond, maar de zaak niet te weten en er desniettemin om toe te praten, wel. En dan: de kandidaten worden niet alleen gewogen, maar ook geproefd, als 't geoorloofd is deze uitdrukking te gebruiken. Hoe dat, zal men vragen? Ik antwoord: door hun combinatie-vermogen te toetsen. Uit zekere gegevens, die bij den kandidaat aanwezig zijn, of zelfs wel door de wijze van vragen bij hem wakker worden, wordt aanleiding genomen om eene vraag te stellen, welke onder de bedoelde omstandigheid tot een antwoord en een goed antwoord voeren moet - als dat combinatie-vermogen levendig is. Welnu, wie moet niet erkennen, dat deze manier van handelen den man verraadt, zooniet vereert, die de kandidaten proeft? En dan de wijze van antwoorden! Breedsprakigheid verafschuwt men evenzeer als dooddoeners en algemeenheden; scherpte in de redeneering, afronding van 't antwoord, en vooral logica, die de wacht houdt over woord en wederwoord, dat is naast de weten- | |
[pagina 27]
| |
schap vijftig percent van 't examen. Een ‘ik vergis mij’ van de zijde des kandidaats - uit dit en dat volgde eigenlijk deze zaak en die, doet geen kwaad - maar als de examinandus er zelfs niet op te brengen is, dat zijne redeneering niet sluit, dan.... En wat dan wel te zeggen van 't feit, dat een kandidaat, toen hem tweemaal eene taalkundige quaestie, niet afgevraagd, maar eigenlijk verklaard was, beweerde: ‘ik begrijp het nog niet?’ Ik heb ook eene opmerking, die men mij wel zal willen ten goede houden. Thans, nu er telkens twee examinatoren benoemd worden, neemt één 't woord en de ander houdt aanteekening van 't gesprokene. Goed - en als de eene examinator aan 't eind is, neemt de ander nog wel eens 't woord om over enkele punten, die in den loop van 't onderzoek werden aangeroerd bvb., nog iets naders te vragen. Ook niet kwaad - maar soms valt de anders zwijgende examinator zijn collega in de reden, en, als ik 't zeggen mag, dat vermoeit en martelt den kandidaat, al is de vrager ook met de beste bedoelingen bezield om den kandidaat op weg te helpen. Prof. Verdam doet dit hoogst zelden, als 't niet goed gaat. Maar is de kandidaat, laat ons zeggen aan de winnende hand, dan wel - maar dan ook doet het geen kwaad meer. Van deze algemeene indrukken kom ik tot eenige bijzondere opmerkingen. Eerst over het taalkundig gedeelte van 't examen. Dit geeft den doorslag, en meermalen heb ik de opmerking niet kunnen onderdrukken, dat het letterkundig gedeelte van zekere oppervlakkigheid niet was vrij te pleiten. Doch hierover zoo aanstonds. Dat het te moeilijk is, het examen in de taal, zal ik niet beweren, maar zoo gemakkelijk als 't luisterend publiek verhaalt, is 't zeker niet. Eene opmerking: er wordt wel eens een enkel woord Gothisch gevraagd, maar er wordt dan in den regel terstond bijgezegd, dat het niet afdoet, indien de kandidaat het antwoord schuldig blijft. Eilieve, maar waarom dan de vraag te doen? Laat ons voorzichtig zijn met een te haastig oordeel. Ik heb 't bijgewoond, dat de examinator, sprekende over 't woord terwijl, van den kandidaat wilde weten, wat wijl in 't Gothisch is. Ik zie nog niet in, waartoe deze vraag diende. Bij eene andere gelegenheid liep 't gesprek over erkennen en oorlog en of die voorvoegsels wat met elkander gemeen hadden. Wat was oor in 't Gothisch, zei de examinator, en hier zou de kandidaat op vasten grond gestaan hebben, indien hij 't antwoord had geweten. Zoodat, het blijkt wel, ik blijf het nuttig vinden, dat de kandidaat kennis neemt bvb. van de spraakkunst behoorende bij Stamm's Ulfilas. Ik noemde het woord oorlog. Dit woord heeft herhaaldelijk dienst gedaan, dezen keer, evenals ‘bij ontstentenis van’ en ‘desnoods’. 't Deed dienst o.a. voor 't onderzoek naar der kandidaten kennis van ‘historische taalkunde.’ Ik heb twee bezwaren voor één. In de | |
[pagina 28]
| |
eerste plaats heb ik iets tegen dat herhalen van dezelfde zaak met twee, drie kandidaten. Men begrijpt waarom. Zoo heeft ‘bij ontstentenis van’ nu reeds drie jaren dienst gedaan, en verlangt vooreerst naar rust, tenzij men 't bij ontstentenis van gelijksoortige voorbeelden volstrekt noodig oordeelt. Met ‘oorlog’ is 't iets anders - dit woord is pas voor den tweeden keer in de vredige zalen van Diligentia aangekondigd. Doch laat mij ernstig blijven. Wat kwaad stak er in, dat een kandidaat zich nog behielp met de oudere verklaring van Prof. Brill (Spraakleer, I, § 53, 5) en die van Terwey niet kende om oorlog met ‘een hard gelag’ in verband te brengen? Zijn deze quaestiën inderdaad de meest verkieslijke voor een examen? Desnoods = van dat nood (zijnde) zou men erover kunnen zwijgen. Daar is nog een ander bezwaar tegen dit examineeren in historische taalkunde. Laten we elkander goed verstaan. Bij 't schriftelijk examen, als de kandidaat rustig en wel met zichzelven alleen is, geeft men drie, vier onderwerpen ter behandeling, waaruit hij kiezen kan. Waarom ook niet een drie- of viertal woorden en uitdrukkingen, die 't mondeling onderzoek naar de kennis der ‘historische taalkunde’ helpen regelen. Den kandidaat zelven de keus te geven uit eigen voorraad vind ik gevaarlijk, maar ééne enkele uitdrukking of woord, door den examinator te kiezen, evenzeer. Laat den examinandus keuze uit drie, vier - geef hem ook eigen keuze om zijne methode en redeneering te hooren. Nog iets; waar er aanleiding toe is, wordt niet zelden naar de beteekenis van een algemeen gebruikt vreemd woord of een kunstterm gevraagd, bvb. ‘wat is analogie?’ ‘Wat is een glossarium?’ ‘Wat is eene trilogie en wat een cyclus?’ Deze en diergelijke vragen moet een kandidaat voor Nederlandsche taal- en letterkunde behoorlijk weten te beantwoorden. Niet zóó bvb.: een glossarium = eene woordenlijst, want dan is, naar de terechtwijzende opmerking des examinators, de Woordenlijst van De Vries en Te Winkel ook een glossarium. Intusschen gebeurt het, dat een examinandus, na deze opmerking en na zijne eigene mededeeling, dat hij bvb. met het glossarium op den Leekenspiegel bekend is, toch niet komen kan tot de eenvoudige mededeeling: glossarium = ‘verklarende’ woordenlijst. Er kan niet genoeg op gewezen worden, dat Prof. J. Verdam altijd de geesten proeft, ook door de verklaring van diergelijke in taal en letteren gebruikelijke woorden te vragen. Het blijkt dan, dat er studeerenden zijn voor 't Nederlandsch, die zulke woorden gebruiken en den zin ervan op den tast weg bepalen, als er naar gevraagd wordt nl., maar die uit zichzelven nooit de behoefte gevoelden scherp begrensde begrippen aan de gemelde woorden te verbinden of te leeren verbinden. Weer andere zijn er, die ééne schrede den beteren weg opgingen, en bvb. Kramers Kunstwoorden- | |
[pagina 29]
| |
boek gewoon zijn te raadplegen. Het zijn die kandidaten, welke met de afleiding tevreden zijn. Maar weinigen echter zijn er - en hen weet men er wel uit te vinden - die na de afleiding geraadpleegd te hebben ook het taalgebruik hoorden en dan voor zichzelven tot eene definitie kwamen. Wederom eene opmerking. Er worden honderd vragen gedaan gedurende den loop van de Novembermaand, die geroemd moeten worden, maar niet altijd is de keuze verstandig. ‘Wat is een hendiadys?’ ‘Wat een protusteron?’ Van 't eerste woord vindt men eene mededeeling in den Theophilus van Prof. J. Verdam, bladz. 139, en van 't laatste heeft genoemde hoogleeraar, naast eene reeks voorbeelden, bijeengebracht uit allerlei Middelnederlandsche schrijvers, text en uitleg gedaan in de Taalkundige Bijdragen. En desniettemin zou ik een kandidaat, die soortgelijke woorden op 't examen zich niet herinnert, ongaarne veroordeelen. Ik zeg niet, dat dit geschiedt, maar als de kandidaat de vraag onbeantwoord laat, is er toch een zeker iets in 't oneffen, dat tot zijne veroordeeling medewerken kan. Om de waarheid eere te doen, moet ik er echter bij voegen, dat de hendiadys enz. alleen dan dienst deed, als de lectuur van Hooft of Huygens er aanleiding toe geeft, want zelden worden zulke vragen gedaan uit eene open rede. - Gelijk men weet is het Middelnederlandsch aan niemand beter bekend dan aan Prof. J. Verdam (naast Prof. M. de Vries). Ik durf niet beweren, dat het examen buiten den invloed blijft van die verbazingwekkende kennis des examinators. Hoe zei men dit of dat in 't Middelnederlandsch? wordt eene meer en meer gebruikelijke vraag. Wel altijd zeer van pas, natuurlijk, en als de beantwoording een licht zal ontsteken over de taal van Hooft of zelfs van 't heden, maar moeilijk niettemin. Een enkel voorbeeld zal ons aanstonds blijken. Nu moet mij deze opmerking uit de pen: ik ken iemand, die, als hij een voorbeeld geven moet om een woord of eene uitdrukking te pas te brengen, terstond een regel of wat uit Vondel, Cats, Huygens, Hooft, Maerlant, ter beschikking heeft. Hij heeft ze niet opzettelijk van buiten geleerd, maar hij kent ze, haast zou ik zeggen onbewust. Dat deze mensch zorgen moet het in anderen niet vreemd te vinden, als zij 't niet kunnen, ligt in de reden. Ik wil maar zeggen: Prof. J. Verdam heeft evenveel gemakkelijkheid om hedendaagsche uitdrukkingen in 't Middelnederlandsch over te gieten als de kandidaat moeite. In billijkheid mag men eischen: dat de kandidaat, het Middelnederlandsch voor zich hebbende, de Nederlandsche vertaling geven kan, niet: dat hij hedendaagsch Hollandsch in 't Dietsc van 1300 kan weergeven, ook niet wat betreft losse woorden en uitdrukkingen. Maar wederom: tot zekere hoogte moet ook de laatste eisch gebillijkt worden. Gewoonlijk wordt uit Dr. Eelco Verwijs' Bloemlezing eene bladzijde ter bespreking gekozen, en ik heb 't bijgewoond, dat een | |
[pagina 30]
| |
kandidaat zeide het Middelnederlandsch uit Verwijs' Bloemlezing te hebben bestudeerd, maar verklaarde het boek niet te kennen, dat men hem nu in de hand gaf. Wat zijn dit voor dingen, mag men vragen! Er zijn er ook, die zich de studie van 't Middelnederlandsch gemakkelijk willen maken door Prof. Alb. Thijms Kaarlingsche Verhalen te lezen, zonder meer: dit moet ontraden: niet het lezen dier verhalen, die zijn goed, als proeve van uitmuntende vertaling. Te dezer plaats een wensch, in 't belang van allen, die vroeger of later examen doen: zou Prof. M. de Vries niet te bewegen zijn tot eene afzonderlijke uitgave van zijn glossarium, te vinden in 't derde deel van den Leekenspiegel?
Na of vóór 't Middelnederlandsch wordt Vondel ter hand genomen of Huygens of Hooft, de laatste vooral. Laat mij, om door één bepaald feit meer te zeggen, dan in eene algemeene beschouwing kan gedaan worden, eens eene halve bladzijde uit Hooft afschrijven, bladz. 40 der uitgave Eelco Verwijs. ‘Maar, men had misschien aan Egmondt en Hoorn geleert, dat, gelijk d' oopenbaare straf van geringe en zulx ontwyfelyk verdient hebbende luiden, tot ootmoedt en eerbiedenis beweeght; alzoo het schandelyke ombrengen van doorluchtige, en der gemeente aangenaame personaadjen, welker daaden anders en anders duidbaar zijn, eer verbolghenheit en wraakzucht, dan ontzigh en verbaastheit baart. Want, zeeker, nocht meerder oevelmoedt, nocht afgrijzen van de Spaansche regeeringe moght onder 't volk ontsteeken worden, dan den zelve, door de stomme hoofden der Graaven, van die haatlyke staaken af, was ingepreekt. Eenighe verreziende luiden, eevenwel, oordeelden, dat zoo heevigh een verbolghenheit noch allenskens zouw gaan zitten zijn; indien, onder zulk een ongenaadigheit teeghens de Grooten, Alva, met gelaat van hun den oorspronk der onrust en al 't quaadt te wyten, den gemeenen man, als bygebraght en misleidt, verschoont hadde, en gepooght met zachten toom naa 't voorighe spoor te mennen.’ Na voorlezing van de bladzijde, waarvan 't hier meegedeelde een gedeelte is, moest de kandidaat haar in hedendaagsch Nederlandsch overbrengen. Ieder, die er de proef van neemt, zal ontdekken, dat dit overbrengen, voetstoots, nu juist niet bepaald zóó gemakkelijk is, als het wel oppervlakkig schijnt, maar stellig zeker zeer geschikt om iemand te toetsen, zoowel wat zijne kennis van 't vroegere Nederlandsch betreft, als wat aangaat zijne bedrevenheid om voor de gedachten van anderen een eigen, een thans gangbaren vorm te kiezen. Intusschen vallen er eene reeks vragen uit den mond des examinators. We willen er eenige van mededeelen, zonder critiek, omdat ze niets dan waardeering verdienen. | |
[pagina 31]
| |
Wat beteekent ootmoedt? Wat is 't verschil in de beteekenis in 't Middelnederlandsch en in 't hedendaagsch Hollandsch? Kent gij nog een voorbeeld, dat zoodanige wisseling van beteekenis tusschen toen en nu plaats greep? Wat beteekent eerbiedenis? Is er in de hedendaagsche taal nog iets gangbaar, waaruit blijkt, dat eerbiedenis = onderdanigheid, onderworpenheid kan wezen? Ontzich? Wat beteekent ontzag in het tegenwoordige Nederlandsch? Wat beteekent het hier bij Hooft? Hoe kan 't dit beduiden? Hoe zei men in 't Middelnederlandsch: ‘wie zich schuldig weet, vreest?’ Een oogenblik, want dit is het geval, waarop ik boven doelde. Uit den loop van 't gesprek kon den kandidaat, die 't van zichzelven niet wist, duidelijk blijken, dat het woord ontzich = ontzach = ontzag, oudtijds vrees moest beteekenen. Maar hij combineerde niet, en ontzag = vrees wilde hem niet van de lippen. Maar nu: ‘wie schuldig is, vreest?’ Zeker, het ware voor den kandidaat wenschelijk geweest, indien hij de plaats uit den Reinaert had onthouden:
Hi hadde te hove so vele mesdaen,
Dit hire niet ne dorste gaen:
Die hem beschuldigh kent ontsiet,
al ware het slechts de laatste regel geweest; maar wenschelijk ook, indien hij, toen eenmaal door den examinator werd gezegd: ontzien = vreezen, uit den vorm van 't woord tot die gegeven beteekenis had kunnen besluiten. Nu moest van dit onderwerp worden afgezien, en eene nieuwe vraag aan de orde gesteld. Waarom moet het woord gemeente in bedoelden zin noodzakelijk door een ander vervangen worden, indien we het geheel in hedendaagsch Nederlandsch overbrengen? Wat zijn dan de hedendaagsche beteekenissen van gemeente? Wat beteekent oevelmoedt? Zijn u andere vormen of woorden bekend, waarin euvel voorkomt? Waarom moet bij 't overbrengen in hedendaagsch Nederlandsch moght door moest vervangen worden? Gelaat; wat beteekent dit woord bij Hooft, wat is de hedendaagsche zin? Is er verband tusschen ons wederk. werkw. zich gelaten (alsof) en de beteekenis van gelaat bij Hooft? Wat beteekent bijgebracht? Wat zouden wij kunnen zeggen om in ongeveer dezelfde beeldspraak te blijven? Een en ander werd ter sprake gebracht door de plaats uit Hooft, maar de examinator kiest zijne vragen voor de taal - behalve nog bij de lectuur van 't Middelnederlandsch - ook wel naar eigen gang en richting. Hier zijn eenige, laat mij zeggen, losse vragen: Wat weet gij van het gebruik van den infinitief met of zonder | |
[pagina 32]
| |
te? - Wat beteekent weleer? - Wordt het verleden deelwoord wel eens als imperatief gebruikt? - Waarvan is de ie in den vorm sliep het bewijs? - Hoe moet men schrijven: de man, dien of die ik weet, dat mij haat: en waarom? - Hoe komt het, dat Vondels en zelfs Bilderdijks schrijfwijze ik koom, gij koomt thans ik kom, gij komt luiden? - Waarom schrijft men nochtans? - Wat valt er te zeggen van de vroegere, de Middelnederlandsche verbuiging vergeleken met de onze? Wat beteekent altoos? Ziehier eenige vragen uit vele en die geest en richting van 't examen genoegzaam kenmerken. Nog eens echter moet ik waarschuwen tegen al te optimistische gevolgtrekkingen omtrent het betrekkelijk gemakkelijke der mogelijke antwoorden, die de lezer wellicht terstond bij de hand had en hem voor zichzelven naar den examendag doen verlangen. Want heusch, het hangt er nog zooveel van af hoe de antwoorden gegeven worden en tevens hiervan, of de kandidaat het combinatie-vermogen in meerder of minder mate bezit, waarvan ik boven sprak. Nog eene opmerking, buiten taal- en letterkunde om. Als er uit Hoofts Historiën wordt gelezen, veroorlooft zich de examinator wel eens eene vraag omtrent de voorkomende historie zelve, en dan zien de kandidaten hem voor 't meerendeel aan met een gezicht, waarop duidelijk te lezen staat: ‘maar meneer, ik kom geen examen in de geschiedenis doen!’ Zeer ten onrechte voorwaar. Iedere kandidaat heeft Verwijs Episodes uit Hoofts Historien gelezen en bestudeerd mag men vooronderstellen; loopt men dan over historische zaken, die men niet genoegzaam kent, henen, als men een historisch stuk bestudeert? Juist het feit, dat de examinator zoo dikwijls moet ondervinden, hoe velen bij hunne studie schier beangst schijnen om hun geest te verrijken met nog meer dan wat zij nu juist taal- en letterkunde noemen, juist dit feit, van bekrompen studie 't bewijs, moet een onaangenamen indruk maken. Een ander, gelijksoortig voorbeeld, van voor een paar jaren. Het gesprek tusschen den examinator en den kandidaat liep over da Costa, den dichter, dien de examinandus zelf gekozen had. Intusschen bleek duidelijk, dat de kandidaat in de Poëzie van genoemden dichter minder thuis was dan iemand pleegt te wezen, die zich niet te vreden heeft gesteld met de gewone praatjes van ‘lier met één snaar’, ‘geen zoon der lauwe westerstranden’, ‘gevoel, verbeelding, heldenmoed’, maar die de waarde of onwaarde dezer mededeelingen, in uittreksels uit critieken voorkomende, aan de Tijdzangen zelf heeft getoetst. Intusschen gebeurde het, dat de Bezwaren tegen den geest der eeuw van da Costa genoemd werden, waarvan de kandidaat geloofde - zeker wist hij 't niet - dat ze in proza waren geschreven, en (omdat hij geloofde, dat ze in proza | |
[pagina 33]
| |
waren gegeven, alzoo!) ze daarom ongelezen had gelaten. Een ander beweerde die Bezwaren wel te kennen, maar te meenen, dat ze er voor de kennis van den dichter da Costa niet op aan komen. Intusschen is zooveel zeker: da Costa, in zijne eerste periode, leert men het best uit die Bezwaren tegen den geest der eeuw. Eindelijk nog een ander staaltje. Een kandidaat beweerde de voorreden van Vondels Treurspelen nooit te lezen, omdat ‘daar toch niets aan was’. Is 't wonder, dat de examinator den kandidaat de vraag toeduwde: ‘of mijnheer dan een hondeneus had en kon ruiken, wat er in stond?’
Gewoonlijk wordt den kandidaat ook een zin voorgelegd, met het verzoek mede te willen deelen, wat hij van dezen zin in de klasse zou ter sprake brengen. In den regel is zoo'n zin foutief; veelal ook ontleend aan 't eigen schriftelijk werk des kandidaats. En waarlijk, het heeft mij meer dan eens zeer verwonderd tot welke onvoldoende uitkomsten zoodanig onderzoek dikwijls leidt. Ik ben er dan ook zeker van, dat vele kandidaten hunne afwijzing voor een niet gering deel te wijten hebben aan 't onvoldoende cijfer voor ‘gewone taalkunde’, zoo als 't heet. Meermalen heb ik opgemerkt, dat de groote fout van velen is: 't eenvoudige over 't hoofd te zien! Dan blijkt op 't examen hoe 't eenvoudige, als 't grondig verklaard moet worden, aan veler aandacht ontsnapt schijnt. Eén voorbeeld uit velen. Een kandidaat had, in zijn opstel, diegene gebruikt, waar dezulke staan moest. De examinator dicteerde hem denzelfden of gelijksoortigen zin, maar de kandidaat bespeurde zijne fout in geene velden of wegen. Welnu, dan zal de examinator het punt in quaestie zelf ter sprake brengen. Wat is het verschil in 't gebruik van diegene en dezulke? Geen antwoord. Wat zoudt gij van dezen (of soortgelijken) zin te zeggen hebben: ‘het nieuws, dat gij begeert te weten, zal u later worden medegedeeld, en behoef ik u dus heden niet te zeggen.’ Geen antwoord, tenzij allerlei onbeteekenende praatjes.
Ook de spelling krijgt haar deel, bvb. wanneer komt voor de t eene g? Waarom schrijft men degelijk, iegelijk? Waarom allerwegen en achterwege? Waarom waarheden en niet waarheeden? Hoe eenvoudig deze dingen ook schijnen, het gesprek, dat uit zulke vragen gewoonlijk voortvloeit, is voldoende om iemand te beoordeelen. Maar het is moeilijk zoo'n gesprek mee te deelen.
't Examen in de letterkunde kan, dunkt me, niet op dezelfde waardeering aanspraak maken als dat in de taal. Het is - dit is mijn indruk - wel eens te vaag. Titels en bijtitels (van Vondels Treur- | |
[pagina 34]
| |
spelen bvb.) treden wel wat veel op den voorgrond en wetenswaardige aardigheden kunnen helpen. Dit laatste wensch ik door een enkel voorbeeld op te helderen. Een kandidaat moet antwoorden op de vraag: ‘hoe heette de vriendin van Blancefloer in den Floris ende Blancefloer’? Clarisse moest het antwoord zijn, maar de kandidaat kan dien naam zich niet herinneren; de examinator gaat hem helpen. Luister maar: hoe heet de uitgever van de Heimlicheit der Heimlicheden? De kandidaat weet nog niet, wat te antwoorden? Hij herinnert zich niet, dat dit Middelnederlandsch gedicht door den Heer Clarisse werd uitgegeven. De andere examinator springt ook ter hulp: ‘hebt gij den Gijsbrecht gelezen?’ Welnu, denk aan 't klooster van bisschop Gosewijn. In dat klooster waren immers de nonnetjes van Sinte Clara? Maar de naam Clarisse wil uit dien chaos van wetenschappelijke aardigheden niet boven komen drijven. Eene andere kleinigheid. Dr. G. Penon, die dit jaar voor 't eerst zitting had in de Commissie, was ééne enkele maal minder gelukkig in 't kiezen der weegschalen. Men hield ervan den kandidaat tot eene vergelijking uit te noodigen, bvb. ‘Mevr. Bosboom en Schimmel.’ Uitmuntend zal men zeggen. Maar terwijl deze vergelijking des morgens werd voorgesteld, legde Dr. Penon des namiddags den kandidaat twee andere namen voor: Houwaert (J.B.) en Mathijs de Casteleyn. Ongelukkiger keuze voor eene vergelijking, voetstoots, en op 't examen, kan wel moeilijker bedacht worden. Ik wil gaarne aannemen, dat den kandidaat deze vraag den dood niet zou doen - maar, de vraag is eene misrekening, niets minder. Iets anders intusschen is het, een examinator eene fout te moeten aanwijzen in zijne wijze van onderzoek, iets anders uit eigen onkunde gelegenheid nemen den examinator te veroordeelen. Ik ben er bij geweest, dat een kandidaat niet wist wanneer de Palamedes, wanneer de Gijsbrecht werd geschreven. 't Geboortejaar van 't Pascha natuurlijk evenmin. Nu vond de kandidaat reden te zeggen, dat hij niet had geweten ‘jaartallen van buiten te moeten leeren’, of zoo iets, maar daar kwam het toch op neer. Was Dr. Penon niet in zijn volste recht te meenen, dat zoo'n kandidaat de letterkunde buiten eenig verband met de historie schijnt te beschouwen? Straks zal men 't nog vreemd vinden, als een examinator naar 't geboortejaar van de Leeuwendalers vraagt. De wensch, dien ik heb, blijft deze: het examen in de letterkunde onthoude zich van nuffige wetenswaardigheden en ga wat meer de diepte in. Minder titels en bijzonderheden, meer over den inhoud. Dat er drie uitgaven van Stoke's Rijmkronijk geweest zijn en van wie ze waren - eene vraag uit een vroeger jaar - is aardig te weten, meer niet; dat.... maar waartoe meer? 't Bovenstaande is voldoende om te weten, wat de critiek zeggen wil. In | |
[pagina 35]
| |
een ander opzicht vind ik 't examen in de Letterkunde weer te moeilijk. De letterkunde is een ruim veld, te ruim om den examinator geheel vrije keuze te gunnen. Althans ik zou wenschen, dat de kandidaat de keuze kreeg uit eenige schrijvers en dat men hem dan eens tien minuten liet om alleen aan 't woord te zijn. Regel is, dat men spoedig van 't eene boek op 't andere valt. Huygens Cluyswerck bv. is herhaaldelijk ter spraak gekomen, maar tot eene ontleding kwam 't nooit. Wel, herhaaldelijk, tot de quaestie, dat het eerst in 1842 door Dr. W.J.A. Jonckbloet is uitgegeven. En hier voegt eene opmerking: het gebeurt nooit zou ik haast zeggen, dat men een kandidaat eens eene minuut of tien alleen aan 't woord laat, over een schrijver of over een boek. Dit deed wijlen Dr. Eelco Verwijs wel en ik denk, dat hij er zijne bedoeling mede had. Nog dit. Sedert eenige jaren - Dr. v.d. Sande Bakhuysen heeft er, meen ik, veel aan toegebracht - wordt nogal naar de versmaten gevraagd. Ik keur dit volstrekt niet af, maar wat gevraagd wordt is door iedereen, ééne week voor 't examen, te leeren, en de onveranderlijke vraag naar de versmaat in Jan van Beers Bestedeling wordt vervelend. Laat men terugkeeren tot den tijd, toen men een kandidaat het in teekening brengen van een hexameter desnoods kwijtschold, maar nooit naliet te onderzoeken, of hij een goed begrip had van de bedoeling der letterkundige kunst; toen men over de eigenaardigheden van epos, lied en drama, enz. enz. nooit naliet te spreken. Het teekenen van jamben, anapesten, enz. enz. het noemen van dichtregels, welke deze maten hebben, vind ik van luttel waarde, en wel, omdat er nooit sprake van is - voor zooverre ik weet - waarom deze maat in dit geval, eene andere in een ander geval door den dichter werd gekozen. Het is onvruchtbare kennis, dat heb ik er tegen. Prof. Brill's prijsverhandeling over de aesthetische waarde der classieke en moderne dichtvormen behoeft niemand in te zien. Wat men van maat en rijm weten moet is in een achtermiddag te leeren, maar is - nutteloos examen-vernis! Of niet? Ik erken, dat ik ook dit jaar wel over de eischen van het drama heb hooren spreken, maar heusch - ‘dankbaar, niet voldaan’ is de indruk. En hiermee sluit ik deze openhartige mededeelingen; mogen kandidaten en examinatoren ze me ten goede houden, en de lezing niemand in een boos humeur brengen. Ik heb gesproken in 't belang van 't onderwijs; wat ik zei, het welde me naar de keel.Ga naar voetnoot1) 21 Nov. '82. A.W. STELLWAGEN. |
|