Noord en Zuid. Jaargang 6
(1883)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
De Grammatische figuren in het Nederlandsch,
| |
[pagina 2]
| |
ging van eenen anderen klinker; 8o diplasiasmus (διπλασιασμός) of verdubbeling van medeklinkers; 9o paremptōsis (παρέμπτωσις) of inlassching van eene consonant; en 10o proschematismus (προσχηματισμός) of achteraanvoeging. Aan die tien soorten beantwoorden negen soorten van den tweeden groep, want de metathesis, die ook logisch in den eersten groep misplaatst is, vindt in den tweeden geene tegenovergestelde figuur. Tryphon noemde de soorten van zijn tweeden groep: 1o aphaeresis (ἀφαίρεσις) of weglating vóór aan het woord; 2o arsis (ἄρσις) of wegwerping van de reduplicatielettergreep; 3o systole (σνστολή) of verkorting van eenen klinker; 4o syncope (σνϒγοπή) of uitstooting van eenen klinker; 5o synaloephe (συναλοιφή) of samensmelting; 6o ellipsis (ἔλλειψις) of uitlating van een der beide bestanddeelen van eenen tweeklank; 7o parellipsis (παρέλλειψις) of weglating van eenen der dubbele medeklinkers; 8o eethlipsis (ἔκϑλιψις) of uitstooting van eene consonant; en 9o apocope (ἁποκοπή) of afkapping aan het eind van een woord. Op het voetspoor van Tryphon gingen de andere Alexandrijnen voort. Wat zij hadden ingevoerd werd, zelfs met de Grieksche namen, overgenomen door de Latijnsche grammatici als Donatus, Martianus Capella, Priscianus, Cassiodorus enz., wier invloed de geheele middeleeuwen door bleef voortwerken, en door de Byzantijnen, die op het eind der middeleeuwen hunne geleerdheid bij monde van mannen als Theodorus Gaza, Constantinus Lascaris en anderen aan het Westen vermaakten. Op hun werk bouwden Erasmus, Reuchlin en anderen voort, en wat later bij ons Lipsius, Heinsius en vooral Gerard Vossius. Deze laatste werd de brug, waarover de grammatische figuren ook de Nederlandsche spraakkunst binnenkwamen. In zijne Latijnsche schoolgrammatica van 1626 heeft hij een tiental dezer figuren afzonderlijk behandeld, en, om de namen er van goed in het geheugen te doen prenten, de volgende vier hexameters meêgedeeld, waarin zij alle, behalve de metathesis (letterverplaatsing) en antithesis (letterverandering) vervat en verklaard zijn: ‘Prosthesis apponit capiti, sed Aphaeresis aufert.
Syncopa de medio tollit, sed Epenthesis addit.
Abstrahit Apocope fini, sed dat Paragoge.
Constringit Crasis, distracta Diaeresis effert.’
Voor de aardigheid deel ik van deze versus memoriales de vertaling mede, welke men er van vindt in de uitgave, die Arnoldus Henricus Westerhovius in 1735 van Vossius' Grammatica bezorgde, en die nog in 1811 herdrukt en toen nog lang niet voor het laatst gebruikt werd: | |
[pagina 3]
| |
‘'t Is Voorbijvoeging als het woord voor aan wat wint.
Voorwering neemt er af straks als het woord begint.
De Tusschenwering heeft iets midden uit genomen,
Maar Tusschenvoeging doet in 't midden meerder komen.
Endwering is, als 't woord wordt achter afgekort.
De Endbijvoeging is, als 't achter langer wordt.
De Woordlidmenging weet twee leên in een te trekken.
De Woordlidscheiding kan een lid tot tweeën rekken.’
Dat tiental grammatische figuren is, sedert Vossius zijne schoolgrammatica schreef, in hoofdzaak onveranderd gebleven, en uit de Latijnsche grammatica de Nederlandsche binnengedrongen. Ook op dit punt hebben de schrijvers van Nederlandsche spraakkunsten de Latijnsche gevolgd, en dat zij dat op zoovele andere punten deden, ja eigenlijk zelfs de Latijnsche spraakkunst grootendeels tot model namen, zooals de Romeinen voorheen met de grammatica der Grieken deden, is zoowel een voor- als een nadeel geweest. Werd van den eenen kant daardoor de Nederlandsche taal in het keurslijf der Latijnsche gewrongen, dat haar natuurlijk slechts ten deele paste, omdat de classieke talen in vele opzichten van de Germaansche verschillen, van den anderen kant bezielde de Latijnsche grammatica onze Nederlandsche taalbeoefenaars met een logischen geest, die alleen in staat is eene spraakleer practisch bruikbaar te maken. Wie - zooals in dezen tijd uit gebrekkige kennis van de geschiedenis der taalbeoefening nog al eens gebeurt - den invloed der Latijnsche grammatica op de onze slechts weet te bejammeren, toont voor 't minst geen oog te hebben voor het practisch doel, dat elke spraakkunst moet trachten te bereiken, namelijk een middel te verschaffen om iedereen den rijkdom der woord- en zinvormen in zijne taal gemakkelijk in zijn geheel te laten overzien, en hem te leeren schrijven in overeenstemming met zijne tijdgenootenGa naar voetnoot1). Dat een taalgeleerde als Vossius, wiens grondige en gezonde taalbeoefening vooral ook in zijne andere, veel uitvoeriger grammaticale studiën uitkomt, van staatswege geroepen werd, om aan de leerlingen der Latijnsche scholen in geheel Nederland een beknopt handboek te leveren, en daardoor op grammaticaal gebied den Augiasstal, zooals hij zelf zegt, te redderen, is een groot geluk geweest, en heeft onze spraakkunsten bewaard voor den invloed van mannen als Adriaan van Schrieck en al wie verder Becanus in zijne fantastische, ongeregelde vlucht volgden. Toch zouden wij onverstandig doen, indien wij nog steeds de | |
[pagina 4]
| |
wijze, waarop Vossius en zijne volgelingen de grammatische figuren behandelden, tot leiddraad wilden nemen bij onze beschouwing er van. Menige belangrijke uitkomst der nieuwere taalvorsching zou daarbij verwaarloosd of voor 't minst in jammerlijk verminkten toestand meêgedeeld moeten worden. Zelfs in de rangschikking en verdeeling der grammatische figuren, zooals wij die boven van Vossius leerden kennen, moeten wij eenige wijziging brengen. Vooreerst behooren wij de elisie van de syncope te onderscheiden, zooals ook Dr. Brill in zijne spraakkunst doet. Vervolgens moeten wij de crasis als onderdeel beschouwen van eene veel meer omvattende, doch door Vossius niet genoemde figuur, de synaloephe. De diaeresis als afzonderlijke figuur te behandelen, zooals door Dr. Brill nog gedaan wordt, schijnt voor de Nederlandsche taal overbodig, daar deze figuur even goed als een eigenaardig soort van epenthesis kan beschouwd worden, en toch ook weder bij de behandeling der metathesis besproken moet worden. De antithesis eindelijk kan tegenwoordig niet voegzaam meer tot de grammatische figuren gerekend worden. De leer der letterverandering toch heeft nu onder den beteren naam van leer der klankwijziging zulk eenen omvang gekregen, en hangt zoo nauw samen met de geheele klankleer, dat zij eene zelfstandige plaats is gaan innemen naast de leer der rededeelen en die van den zinbouw. Slechts ééne klankwijziging kan hare plaats onder de grammatische figuren voorloopig blijven behouden, omdat zij uiterlijk aan de syncope verwant is, en er somtijds niet duidelijk van onderscheiden kan worden, namelijk de assimilatie, wanneer wij die ten minste in de letterlijke beteekenis van het woord opvatten, en alleen behandelen voor zoover het de medeklinkers betreft; want wilden wij er ook de gedeeltelijke assimilatie en die der klinkers onder verstaan, dan zouden wij al weêr gedwongen worden bijna alle klankwijzigingen uitvoerig te bespreken, daar zij grootendeels op vocalische of consonantische assimilatie berusten: eene voorstelling, die de vrucht is van de nieuwere taalbeoefening, en waarop wij later nog wel eens terugkomen. De grammatische figuren, die wij achtereenvolgens wenschen te behandelen, zijn alzoo de volgende tien: voorvoeging (prothesis), afwerping (aphaeresis), achtervoeging (paragoge), afkapping (apocope), gelijkmaking (assimilatie), uitstooting (syncope), uitlating (elisie), samensmelting (synaloephe), invoeging (epenthesis), en omzetting (metathesis)Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 5]
| |
Van niets hebben de taalgeleerden uit vroegere eeuwen grooter misbruik gemaakt, dan van deze figuren. Waren twee schijnbaar verwante woorden gelijk op eene enkele letter na, dan verklaarden zij die letter voor ingevoegd bij het eene of uitgevallen bij het andere woord en zij waanden alzoo de verwantschap bewezen te hebben. Menige valsche afleiding berustte op het aannemen zonder bewijs, van de eene of andere grammatische figuur. De Latijnsche etymologen hadden daarbij het slechte voorbeeld gegeven. Door samentrekking verklaarde Varro het woord carcer (kerker) uit coërcere (terughouden)Ga naar voetnoot1), het woord caseus (kaas) uit coaxeus van coactum lac (gestremde melk)Ga naar voetnoot2). Door voorvoeging van a aan te nemen leidde hij anas (eend) van nare (zwemmen) afGa naar voetnoot3), terwijl hij het uitvallen eener d en samensmelting veronderstelde, toen hij van pelvis (bekken) als grondvorm pedelvis aannam, waarin dus pedi, thema van pes (voet), zou verscholen zijn, omdat men in een bekken zijne voeten waschtGa naar voetnoot4). Quinctilianus neemt uitstooting van vi aan, als hij lepus (haas) verkort acht uit levipes (d.i. lichtvoet), en van i, als hij vulpes (vos) ontstaan rekent uit volipes (vliegvoet)Ga naar voetnoot5). Alles echter wordt overtroffen door de stoute samentrekking van frater (broeder) uit fere alter (bijna de ander) door P. Nigidius verkondigdGa naar voetnoot6), maar reeds door Cicero bespotGa naar voetnoot7). In bespottelijkheid doen daarvoor de afleidingen van Becanus en Van Schrieck niet onder. Men denke slechts aan Bataven, waaruit eene h zou verdwenen zijn, zoodat de oorspronkelijke vorm Baathaven, d.i. baatheffers, tolgaarders, zou geweest zijn. Wilden wij nagaan, in welke mate Bilderdijk bij zijne afleiding van de grammatische figuren misbruik gemaakt heeft, dan zouden wij niet spoedig aan een eind komen. Verklaarde hij blok niet door metathesis uit bolk en dat weêr door uitvallen van i en verscherping van g tot k uit bollig (bolachtig)?Ga naar voetnoot8) Zag hij niet bijna altijd in de g aan het eind van eene lettergreep het overblijfsel van den uitgang ig, waarvan de i met den klinker van de voorafgaande stamlettergreep zou zijn samengesmolten, zooals bv. in wig uit we-ig (= w-vormig)Ga naar voetnoot9), en in oog uit o-ig (= o- of rondachtig)Ga naar voetnoot10)? Heeft hij niet zelfs in ernst de meening verkondigd, dat duivel ont- | |
[pagina 6]
| |
staan zou zijn uit de euvele door elisie van de e en samensmelting van de d des lidwoords met het substantivisch gebruikte adjectiefGa naar voetnoot1)? Doch genoeg van deze en dergelijke onwetenschappelijke, schoon bij Bilderdijk ten minste nog geniale, woordverklaringen, die een jammerlijk anachronisme waren honderd jaren nadat Lambert ten Kate te velde was getrokken tegen die taalbeoefenaars, die ‘allerhande metaplasmata of onwettige verminkingen te hulp riepen’, en, zooals hij zegt, ‘omtrent woorden, die wat naedenken vereischen en van duisteren oorspronk zijn, gewoonlijk hunne toevlugt nemen tot Af- en Aan- In- en Uit- en Om- werping van Letters, zaken, die zoodanig strijden met onzen Duitschen Taelstam, dat men niet dan zelden die ontmoet, gelijk de Oude en Gelijkstammige Talen, vergeleken tegen onze Huidendaegsche, elk na den aert van ijders Dialect of Tongeslag, ons onwederspreeklijk daer van overtuigen konnen, behalven dat ook al dat Ledebreken der woorden de Afleiding gantschelijk op losse schroeven zet.’Ga naar voetnoot2) Op het gebied der grammatische figuren liggen overal voetangels en klemmen, en wie zich niet vooraf nauwkeurig rekenschap gegeven heeft van hetgeen in een enkelvoudig woord stam, afleidingsuitgang en voorvoegsel is, of hetgeen als buigingsuitgang moet worden aangemerkt, tast bij het aannemen van de eene of andere grammatische figuur geheel in het duister. Lambert ten Kate zelf was bij al zijne voorzichtigheid en nauwkeurigheid niet tegen vergissingen op dit gebied gevrijwaard. Toen hijGa naar voetnoot3), later door HuydecoperGa naar voetnoot4) en BilderdijkGa naar voetnoot5) gevolgd, de laatste lettergreep van egelentier (haagroos) ‘onder een letterverzet van den zelfden oorspronk als het eng. tree, got. triu’ (boom) achtte, en er de verklaring bijvoegde: ‘zo dat ons egelen-tier eigentlijk een egel-boom beteekent, dat is een Roozen-boom, vol Egel- of Doornstekels’, vergat hij te onderzoeken, of het woord inderdaad wel Germaansch was. Had hij aan het oud-Fransche aiglantier gedacht, dan zou hij, zooals later Hoffmann von Fallersleben deedGa naar voetnoot6), in ier eenen afleidingsuitgang gezien hebben en in het geheele woord (mlt. aculentarius) eene afleiding van het Lat. aculeus (stekel.) Van metathesis zou er dan bij dit woord geene sprake meer hebben kunnen zijn. Door het Ned. wreken met het Hd. rächen te vergelijken, kwam Ten Kate er toe, in de w van ons woord een voorvoegsel te zien, zooals hij te onrechte ook in andere w's voor eene r zag. De on- | |
[pagina 7]
| |
bewezen mogelijkheid van overgang der v tot w aannemende, wat vooral vóór de r eene phonetische onwaarschijnlijkheid mag genoemd worden, giste hij, dat een ouder woord vreken misschien zou zijn samengetrokken uit ver-rekenGa naar voetnoot1). Toch wist hij, dat die w behalve in het Hoogduitsch alleen in de Scandinavische talen ontbrak, maar in alle Nederduitsche talen gevonden wordt, en zelfs in het got. vrikan; dus ook in hetgeen hij de oudste Duitsche taal achtte, en hetgeen wij nu als de oudste zustertaal van het Scandinavisch hebben leeren erkennen. Wel wist hij tevens, dat het woord oorspr. verdrijven, verdringen, vervolgen beteekende, maar door zich binnen de grenzen van het Germaansch te houden, kon hij er niet toe komen, er het Lat. urgere (dringen) en het Grieksche εἵργω (heirgo, tegenhouden) en ὀργή (orgê, aandrang) meê te vergelijken, die bewijzen, dat de w tot den wortel behoort, welke wrag of warg, in 't Germ. wrak moet zijn. Haast nog meer verbaast het ons wanneer wij Ten Kate het oude sterke werkw. rijven (krabben, schaven), door Kiliaen naast wrijven opgegeven, en hetzelfde als het Hd. reiben, zien verwarren met het zwakke werkw. gerijven, nu gerieven, van rive (ruim), en te hooren verklaren, dat uit gerijven verder grijven ontstond, ‘waervan ons griffe, grift en greft; en wijders met voorzetting van s of sch ons schrijven’Ga naar voetnoot2), terwijl het toch voor de hand ligt, dat wij het laatste woord uit het Latijn (scribere) hebben overgenomen, waarmeê veeleer dan rijven, wrijven etym. verwant is ons adj. scherp en ons subst. (pot) scherf, evenals het mnl. scravenGa naar voetnoot3), dat wel met krabben vertaald, maar etym. niet vergeleken mag worden. Van voorgevoegde s kan hier niet eens sprake zijn, laat staan dan van voorgevoegde sch. Toch was L. ten Kate voor zijnen tijd een voorzichtig etymoloog, als grondig taalkenner ver boven onzen lof verheven. Dien naam zal men ook wel niet onthouden aan Dr. Brill; en desniettegenstaande levert ook de eerste uitgaaf van diens Hollandsche Spraakleer in 1846 meer dan één bewijs, dat men op het gebied der grammatische figuren niet te voorzichtig kan zijn. Dáár toch vindt men de j of i van maaien en moeien verklaard als ingelascht na a en oeGa naar voetnoot4), terwijl die j toch niet anders is dan de beginletter van het suifix jan, dat zoovele zwakke werkwoorden hielp vormen, en eer is te scheiden in ja-n dan in j-an. Zoo zeide Dr. Brill toenmaals ook: ‘euphonisch is de t ingelascht vóór de vrouwelijke uitgangsletter e van zelfst. naamwoorden van | |
[pagina 8]
| |
bijvoegelijke afgeleid, als in diepte, warmte, hoogte’Ga naar voetnoot1). Dat het Hd. Tiefe, Wärme, Höhe bezit en het bestaan eener e als afleidingsuitgang ook door de oud-germaansche talen gestaafd kan worden, doet hier niets ter zake; naast dien uitgang e bestond er ook een andere, te uit de, oorspr. tha, die niet alleen in participiale vormen voorkwam, maar ook in woorden als het got, daubitha (doofte), diupitha (diepte), hauhitha (hoogte), sveritha (eer, lett. zwaarte), fairnitha (ouderdom, lett. verte), enz. enz.; doch ook al wilde men die als afleidingen van zwakke participia opvatten, dan zou er toch nog van invoeging der t geene sprake kunnen zijn. Als derde voorbeeld uit de spraakkunst van Dr. Brill kies ik de opmerking, dat de n voor den uitgang aar zou zijn ingelascht in redenaar, tollenaar en andere woorden, evenals vóór den inf.-uitgang en in leenenGa naar voetnoot2). Daarbij echter zag de kundige schrijver over het hoofd, dat ons rede vroeger even goed redene luidde, en tusschen beide etym.-verwante, maar in afleidingsuitgang verschillende vormen oorspr. geen verschil van beteekenis bestond, zoodat dan ook een werkw. redenen naast reden in verschillende oud-germaansche talen voorkwam (ohd. redjôn naast redinôn, os redhiôn naast redhinôn). Door eene ingeschoven n in tollenaar aan te nemen, toonde Dr. Brill, dat hij alleen aan tol als grondwoord dacht, en niet aan den vorm tolne of toolne, dien men o.a. vindt Walew, 1486, 1559, 1577, 1584, 1594, 1597, 1609, 1617, 1688, 1798, 1814, 1819. Het aannemen van inlassching der n in leenen berustte op de verkeerde meening, dat het woord terstond van een oud ww. li-en (hd. leihen, ons belijden) moest worden afgeleid, en niet van het subst. leen (ags. laen, ohd. lêhan, os. lêhni), dat van den wortel lîh door een afleidingssuffix gevormd was, evenals bv. schijn van eenen wortel ski en steen van eenen wortel sti. Op het voorbeeld van Dr. De VriesGa naar voetnoot3), maar ongelukkig verscheidene jaren later, toen de taalwetenschap inmiddels groote schreden vooruit gedaan had, heb ik ook zelf eens eene verkeerde woordverklaring gegeven door eene grammatische figuur te veronderstellen, waar die niet bestond. Onder de voorbeelden van syncope der e na g en vóór een vloeienden medeklinker nam ik toen ook het woord gloeien opGa naar voetnoot4), verleid door den middeleeuwschen vorm geloyen met ingelaschte e, dien men o.a. vindt Brandaen vs. 1437 en 1467Ga naar voetnoot5) | |
[pagina 9]
| |
en Alex. VI vs. 485Ga naar voetnoot1), en verder door de gedachte aan laaie (vlam), dat als grondvorm van loeien mocht worden aangenomen, als men de a van laaie ten minste voor den oorspr. klinker van dat woord mocht houdenGa naar voetnoot2). Dat is echter het geval niet, want de oudere vorm lage (dien men o.a. in Vondel's Gysbreght vs. 1224 en 1386, Warande der Dieren No. 25 en Huygens' Korenbl. uitg. 1672 I bl. 479 vindt) is een Friesche bijvorm van looge (te vinden o.a. Lsp I 17 vs. 39 en Mnlp. I 10), te vergelijken met het ohd. lauga, os. lôgna, ook voorkomend onder den vorm loye (bv. Rose 4645) en dus blijkbaar van eenen wortel luc. Bovendien vertoont zich, zooals Dr. Cosijn heeft opgemerktGa naar voetnoot3), de e in geene enkele der verwante talen, waarin het woord gloeien voorkomt, en is er dus een onversterkte wortel ghl of een versterkte wortel ghal of ghla aan te nemen, die licht geven, branden, beteekent, en waartoe in onze taal ook gal, geel, goud (uit gold), glans en glas behooren. Ik haalde deze onjuiste woordafleidingen aan, om te doen zien, hoe voorzichtig men moet wezen bij het veronderstellen van de eene of andere grammatische figuur, en hoe verkeerd men handelt, met daartoe bij het verklaren van woordvormen al te spoedig zijne toevlucht te nemen. Zoo erken ik gaarne reeds vooraf, dat ik bij de opzettelijke behandeling der figuren, waartoe ik u uitnoodig, nu en dan wel eens zal vervallen tot soortgelijke fouten als ik boven heb aangewezen; doch wie er, evenals ik, van overtuigd is, dat men op dit gebied zoo licht gevaar loopt te dwalen, zal gewis in dat geval niet te hard oordeelen. Gesteld echter, dat men er in slaagde steeds met juistheid aan te wijzen, welke verschijnsels op het gebied van woordvorming tot de grammatische figuren en welke tot de leer der buigings- en afleidingsuitgangen te rekenen zijn, dan nog had men slechts ten deele voldaan aan de eischen, die de taalwetenschap heden ten dage stelt. Voorheen was het voldoende uit te maken welke letter niet tot het organisme van het woord behoort, en kon men volstaan met te zeggen: hier is eene letter ingelascht, dáár heeft syncope plaats gehad, elders treft men letterverplaatsing aan. Tegenwoordig is men met die enkele uitspraken niet meer tevreden: men verlangt verklaring van de feiten, en woorden als prothesis, epenthe- | |
[pagina 10]
| |
sis, aphaeresis, enz. geven die evenmin als de woorden gevoelsvermogen, denkvermogen, geest- of levenskracht iets op psychologisch of physiologisch gebied verklaren. Zij kunnen alleen dienen om het samenspreken gemakkelijker te maken, maar meer dan namen, die voldongen feiten aanduiden, zijn het niet. Zoolang de vergelijkende taalwetenschap hoofdzakelijk descriptief was en de wetten van klankverandering trachtte te vinden door de schriftelijk overgeleverde feiten te groepeeren en te vergelijken met inachtneming van de historische volgorde, kon men volstaan met op de grammatische figuren te wijzen en een deel der taalverschijnselen daaronder te rangschikken. Sinds echter de hoofdgedachte van Wilhelm von Humboldt, dat de taal voortdurend in wording is, of m.a.w. dat zij geen enkel oogenblik ophoudt zich te vervormen, dat alzoo alleen de gesproken taal onder het spreken leeft, maar ieder woord, dat geschreven is, dood of als 't ware een fossiel van een woord is..... sinds die gedachte het grootste deel der taalbeoefenaars is beginnen te bezielen, heeft men meer oog gekregen voor het worden zelf, dan voor het gewordene, en vraagt men niet meer uitsluitend: hoe is dat? maar bovendien en met sterker aandrang: hoe werd dat zoo? 't Is waar, ook vroeger gaf men nu en dan wel de eene of andere oorzaak op; maar als men gezegd had: de welluidendheid of het gemak voor de uitspraak veroorzaakte deze verandering, meende men reeds voldoende verklaard te hebben zonder nog te beseffen, dat men daarmeê in den regel niet veel meer dan eenen klank ter verklaring had gegeven. Wie toch zal ons vertellen, wat eigenlijk welluidend is? Wat den een welluidend in de ooren klinkt, is laf en krachteloos in het oor van den ander. Welluidendheid is een betrekkelijk begrip, en iedére wet, die men er voor kan uitdenken, moet eene verhoudingswet zijn. Ook door de eene letterverbinding zonder nader bewijs gemakkelijker voor de uitspraak te noemen, dan de andere, heeft men zich slechts voor hen verstaanbaar gemaakt, die geheel dezelfde meening aangaande de meerdere of mindere gemakkelijkheid eener letterverbinding zijn toegedaan als wij; men heeft er echter niet den minsten waarborg voor, dat men nu ook de ware oorzaak der letterverandering heeft opgespoord. ‘Het wezen van deze meerdere of mindere gemakkelijkheid te onderzoeken’, zegt Hermann PaulGa naar voetnoot1), en ik neem zijne woorden in hoofdzaak over, ‘is een zuiver physiologisch vraagstuk. Wel mag men zekere psychische eigenaardigheden daarbij niet buiten rekening laten, zooals accent, tempo en energie der spierwerkzaamheid, die van psychische voorwaarden afhankelijk zijn; maar die psychische verschijnselen openbaren zich toch alleen langs | |
[pagina 11]
| |
physiologischen weg.’ - ‘Wel zijn er verschillende gevallen’, zegt Paul verder, ‘waarin men eenvoudig zeggen mag: deze klankverbinding is gemakkelijker dan die, zoo zijn de Italiaansche woorden otto en cattivo ongetwijfeld veel gemakkelijker uit te spreken, dan de Latijnsche octo en captivus; geheele of gedeeltelijke assimilatie is een verschijnsel, dat zich in iedere taal voordoet; maar wanneer er sprake is van de verandering, die klanken op zich zelf ondergaan, zijn er moeilijk algemeene grondstellingen over meerdere of mindere gemakkelijkheid te geven, en alle theorieën daarover, uit een beperkt aantal waarnemingen afgeleid, blijken al spoedig onjuist bij uitgebreider onderzoek. Zelfs voor de verbinding van verschillende klanken zijn nog volstrekt geene algemeene wetten te geven. Veel hangt daarbij van quantiteit en accentuatie af. Bij eene lange lettergreep is iets anders gemakkelijk dan bij eene korte, bij eene geaccentueerde iets anders dan bij eene met minder klemtoon. Ook zijn er allerlei omstandigheden denkbaar, die voor verschillende individuen verschillend kunnen zijn, terwijl iedere taal er bovendien naar streeft eene zekere harmonie in haar klankstelsel te brengen.’ Een belangrijk punt is het, waarop Paul verder wijstGa naar voetnoot1), namelijk, dat men nog maar al te geneigd is, eene klankverandering, die in een uitgebreid tijdsbestek langzamerhand zeer geleidelijk heeft plaats gegrepen, te beschouwen als ééne enkele uiting van gemakzucht. Zonder dat de sprekende personen het zelf bemerken, zetten zij immers het werk der klankverandering, door vorige geslachten begonnen, eenvoudig voort, en aan persoonlijke traagheid of slordigheid kan dus eigenlijk niet gedacht worden. De beknopte vorm, waarin de grammatica de feiten der klankverandering moet registreeren, om 't zoo eens te noemen, heeft onwillekeurig het verspreiden dezer dwaling sterk in de hand gewerkt. De allereerste grondbeginselen van de physiologie der spraak zijn reeds van overouden tijd af bekend geweest. Reeds bij de theorie van den oorsprong der taal uit klanknabootsing, die door Socrates in Plato's Kratylos in aansluiting aan en grootendeels ook ter bespotting van de sophisten verkondigd wordt, werd op de organen gelet, die bij het uitspreken van deze of gene letter werkzaam zijn. Zoo noemt Plato bv. de ph, ps, s en dz blaasletters (πνενματώδη γράμματα), neemt hij bij d en t aansluiting van de tong aan de tanden waar, terwijl hij het glijden van de tong bij het uitspreken van de l opmerkt, en van de n zegt, dat zij het geluid naar binnen in plaats van naar buiten doet gaan.Ga naar voetnoot2). De Alexandrijnen hebben zich later ook niet zelden op dit gebied bewogen, en vooral | |
[pagina 12]
| |
ook door de Indische geleerden en later door de Arabieren is met groote scherpzinnigheid en uitvoerigheid over den aard der letters gehandeld. De verdeeling van de medeklinkers in lip- tong- tanden neus-letters is in onze spraakkunsten reeds van oude dagteekening, en hoe Molière met de spraakphysiologie zijner dagen in den Bourgeois-Gentilhomme den draak stak, is genoeg bekend. Toch heeft eerst in het midden van onze eeuw de physiologische beschouwing der spraakklanken een wetenschappelijk karakter gekregen door de ontwikkeling der physiologie in het algemeen, en door de belangstelling, die de spraakklanken ook bij physiologen van beteekenis hebben opgewekt. Het eigenlijk karakter dier klanken, hun ontstaan en hunne verhouding tot elkaar is in bijzonderheden onderzocht, en niet gering zijn de vruchten, die de taalgeleerden van dat onderzoek reeds mochten plukken. Van groot gewicht vooral is de opmerking, dat onze letterteekens zeer onvolkomen eenen klank voorstellen, omdat zij niet slechts gebruikt worden voor geheele groepen van klanken met al hunne schakeeringen, maar bovendien voor verschillende menschen verschillende klanken vertegenwoordigen, en zelfs voor één en denzelfden persoon verschillende klanken kunnen aanduiden naarmate zij met verschillende andere klanken verbonden zijn. Zoo is b.v. al en a + l niet hetzelfde, en mag men strikt genomen niet meer zeggen: een woord bestaat uit eene reeks van achtereenvolgens uitgesproken klanken, daar het inderdaad een samenstel van klankverbindingen is. Bij de verbinding al, om bij hetzelfde voorbeeld te blijven, wijzigt zich de a eenigermate naar de l en de l naar de a, en wel onder den invloed van den overgangsstand, waarin de spraakorganen geraken bij de poging om na de a eene l uit te spreken. Over die overgangen is het eerst uitvoerig gehandeld door EllisGa naar voetnoot1) en Melville BellGa naar voetnoot2), en later ook door verschillende Duitsche geleerden, aan wier spits tegenwoordig op dit gebied Eduard Sievers staat. ‘De overgangen’ (eng. glides), zegt deze laatsteGa naar voetnoot3) ‘ontstaan wanneer men voortgaat den adem uit te blazen, terwijl het een of ander gedeelte der spraakorganen uit den stand, tot het voortbrengen van eenen klank vereischt, overgaat in een anderen stand. Spreekt men b v. de lettergreep al uit, dan blijft de stem doorklinken, terwijl men de tong uit den stand voor a naar dien voor l overbrengt, en gedurende dien overgang kan natuurlijk noch de zuivere a-klank, noch de zuivere l-klank bestaan, maar tusschen den aanvankelijk als zuivere a ingezetten toon en den slottoon l vormt zich eene | |
[pagina 13]
| |
onafgebroken rij van overgangstonen, wier duur in verhouding tot den tijd, waarin de a en de l gehoord worden, wel zóó kort is, dat zij moeielijk waar te nemen zijn, maar die toch onder zekere omstandigheden waarneembaar worden en dan hetzij als naklank van den voorgaanden klank, hetzij als voorklank van den volgenden kunnen beschouwd wordenGa naar voetnoot1). De overgang van a tot l is alzoo zoowel de naklank van a als de voorklank van l.’ Men begrijpt gemakkelijk, dat deze waarneming een ruim veld heeft geopend ter verklaring van de klankinlassching langs physiologischen weg. Eene andere physiologische waarneming is voor de klankleer en ook voor ons doel, de verklaring der grammatische figuren, van niet minder belang, namelijk dat het verkeerd, ja zelfs onmogelijk is, onder alle omstandigheden een duidelijk onderscheid tusschen klinkers en medeklinkers te blijven maken, daar de medeklinkers niet altijd klankloos zijn, maar ook menigmaal even goed het karakter van klinkers bezitten, als de eigenlijke vocalen. Reeds het Sanskrt met zijne bekende r-vocaal had er op gewezen, maar physiologische waarneming heeft het feit boven alle bedenking verhevenGa naar voetnoot2). Beschouwen wij b.v. den uitgang en van den infinitief, die uit een ouder an is voortgekomen o.a. in gieten (got giutan), dan mogen wij in onze taal slechts voor één bepaald geval zeggen, dat de a tot e verzwakt, maar de n onveranderd gebleven is, namelijk voor het geval, dat bij eene deftige voordracht de voorlezer bepaald zijn best doet lettergreep voor lettergreep en dus ongeveer gietèn uit te spreken, zooals nooit iemand in het dagelijksch leven doet. Bij eenigszins vlugge uitspraak is het onmogelijk de e tusschen t en n te laten hooren: de Hollander laat dan ook, om de uit a verzwakte e te kunnen behouden, de n weg, terwijl de Groninger de e uitstoot en dus gietn uitspreekt, maar met eene klinkende (sonore) n. Zoo is ook volgens Dr. DondersGa naar voetnoot3) de n eene klinkende consonant in ‘Luitnt, de gewone uitspraak onzer soldaten voor Luitenant.’ Menige epenthesis vindt hare verklaring in het klinkend karakter der consonanten. Uit eene klinkende n toch kan zeer gemakkelijk en ontstaan, vooral wanneer men wat veel tijd noodig heeft, om van het uitspreken der voorafgaande vocaal tot de volgende n over te gaan. Zoo was de n in het mnl. knive, eng. knife, klinkend; vandaar eene uitspraak als kenif, waarin de oorsprong van het Fransche canif te zoeken is. Zoo verklaart het klinken van de n in beeltnis de inlassching van de | |
[pagina 14]
| |
e, die ons beeltenis bezit, en waardoor tevens de n, onder aansluiting aan de i van nis, ophield klinkend te zijn. Eene andere inlassching weder vindt hare verklaring in eene eigenaardigheid der Nederlanders ten opzichte van de klinkende consonanten, ons door Donders medegedeeld. Deze zegtGa naar voetnoot1): ‘Aan het slot is bij den Nederlander iedere consonant klankloos. Zonder oefening kunnen vele Nederlanders de slagconsonantGa naar voetnoot2) aan het slot zelfs niet klinkend laten hooren. Zij sluiten den neus te laat af, en zeggen voor 't Engelsche web, wemp, voor head, hent, voor egg, enk (deze n als ng).’ Dezelfde eigenaardigheid om bij het uitspreken van een klankloozen medeklinker den neus te laat af te sluiten, kan wel de oorzaak zijn geweest, waarom in onze taal de neusklank m of n zoo vaak is ingevoegd. Wij spraken er zoo even van, dat zich veeltijds uit eene klinkende consonant eene oorspronkelijk korte vocaal vóór dien medeklinker ontwikkelt. Ook achter den medeklinker kan dat plaats hebben, en beide verschijnselen beginnen tegenwoordig meer en meer bekend te worden onder den Sanskrt-naam Svarabhakti. Vooral bij de r doen zij zich voor. Vandaar vormen als *berecht, schitterend (os. beraht, naast berht) uit *bercht (got. bairhts), als *vurecht, vrees (ohd. forahta) uit *vurcht (os. forhta), als *worocht (os. warahta) uit *worcht (got. vaurhta); verder *honderaad (os. hundarod) uit *hondraad (oudnoorsch hundradh, ags. hundred), *bered uit bred, *peresse uit presse enz. Uit ééne lettergreep ontstonden er alzoo twee, en het accent, dat te voren niet alleen op den klinker, maar tevens op de nauw daarmeê verbonden klinkende consonant viel, kon zich gemakkelijk met die consonant naar de nieuwgevormde lettergreep verplaatsen. De oorspr. klinker werd daarbij allicht toonloos, viel uit, en zoo ontstond langs physiologischen weg de metathesis bij de woorden brecht (in Albrecht), vrucht (in godsvrucht), wrocht, honderd, bord en pers. Heeft hier accentverplaatsing er niet weinig toe bijgedragen, om den vorm der woorden te doen veranderen, menige andere grammatische figuur vindt evenzeer in het verspringen van den klemtoon hare verklaring. Volgens Hermann Paul heeft zij aphaeresis ten gevolge gehad bij ons woord tand en 't Lat. densGa naar voetnoot3). Het laatste | |
[pagina 15]
| |
moet, volgens hem, oudtijds edens geluid hebben, en was dan het part. van edere (eten). Zoo moet ook tand oudtijds etand (part. van eten) geweest zijn en den oudsten vorm van het part. bewaard hebben, dien wij ook nog in Heiland (van een oud helian, heilan, ons heelen), vijand (van een oud vijan, haten) en het mnl. wigant (strijder, van een oud wïhan, strijden) aantreffen. Inderdaad is door accentverplaatsing de inlassching eener t bevorderd in ordéntlijk, later ordentelijk voor órdenlijk, waarbij evenwel op grond van onzen vorm órdelijk geene inlassching der n behoeft aangenomen te worden, omdat wij bij Kiliaen reeds ordenlijk vinden naast orden, dat eerst later de n verloor, en toen kon schijnen het Lat. ordo te wezen, maar inderdaad het oudfransche ordene (uit den Lat. abl. ordine of acc. ordinem) was. Door verandering van klemtoon had er syncope plaats bij ons woord oogst voor oogést, Lat. augústus (naam van den oogstmaand), bij venster voor venéster, Lat. fenéstra, en bij den boekdrukkersterm fransche titel voor voorhandsche titel, d.i. korte titel, die den eigenlijken titel voorafgaat.Ga naar voetnoot1) Het verspringen van den klemtoon naar de tweede lettergreep had hier echter niet alleen het toonloos worden en uitvallen van de o ten gevolge, maar ook het assimileeren ven ds tot s, evenals in thans voor thands. Toch doet zich nog een derde verschijnsel bij dit woord voor: de v is tot f verscherpt, ofschoon de verbinding vr in onze taal niet ongewoon is. De oorzaak dier verscherping is niet ver te zoeken. Men zag in het woord het bekende, van Frank afgeleide, adj. Fransch en zoo oefende hier tevens de taalvervormende kracht, die wij volksetymologie noemen, haren invloed. Door de werking van die zelfde kracht kunnen ook eenige grammatische figuren verklaard worden. Het knaapje in den moederschoot werd in ouden tijd Hansje in de kelde (got. kilthei, oudnoorsch kjalta, schoot) genoemd, en de voorspoedige geboorte er van der aanstaande moeder toegedronken; doch de eigenaardige bekers, waarmeê die dronk werd uitgebracht, ontvingen langzamerhand den naam van ‘Hansje in den kelder,’ en dat eene paragogische r het verouderde en niet meer begrepen woord tot een bekend woord vervormde, waarmeê zinnebeeldig het diepe duister werd aangeduid, dat de toekomstige wereldburger nog bewoonde, was het werk van den spelenden volksgeest, die gaarne op zijne wijze etymologiseert.Ga naar voetnoot2) Paragoge van d of t vertoond het woord kobold, dat bij ons eerst kobout werd, ongeveer zooals wij het vinden in de Natuurkunde van 't geheel-al, vs. 719 vlgg.: | |
[pagina 16]
| |
‘Coubouten, alven, nickers, maren,
Die hem smorghens openbaren,
Ende comen halen vier.’
Later vervormde het woord zich nog meer tot kabouter en alsof de er het nog niet genoeg tot een mannelijken persoonsnaam maakte, werd het nog verder samengesteld tot kabouter-mannetje. Toch was kobol of kobal de oudste vorm, daar het wel verre van in de oud-Germaansche mythologie te huis te behooren, uit het Grieksch is overgenomen, waar het κὀβαλος (kobalos) luidde, en zoowel een' grappenmaker, als een soort van plaaggeest aanduidde. ‘Die vormverandering’, zegt Dr. FörstemannGa naar voetnoot1), ‘danken wij niet alleen, zooals Grimm in zijne Mythologie meent, aan den uitgang olt, die aan vele Duitsche namen van geesten eigen is, maar ook tevens aan het woord bold, het tweede lid van tal van eigennamen.’ De zevende zaterdag vóór Paasch, de avond vóór Quinquagesima, heette bij ons van ouds de groote Vastelavond of Vastenavond; de maandag daarop volgende, de zoogenaamde blauwe maandag, werd als een tweede vastenavond beschouwd, en de daarop volgende dinsdagavond, eerst kleine vastenavond geheeten (Mardigras, zooals de Franschen zeggen), wordt tot op dezen tijd toe met groot gejoel en allerlei grappen en vertooningen gevierd. Den volgenden dag, woensdag, beginnen de groote vasten, die tot na Paschen duren. Dat de vastenavond naar die vasten genoemd zou zijn, evenals de kerstavond naar den daarop volgenden kerstdag, werd vroeger algemeen geloofd, totdat ook hier de volksetymologie haar spel bleek gespeeld te hebben, en een overoud woord, reeds gevormd vóór er vastendagen bestonden, door inlassching eener t met een nieuw gebruik in overeenstemming te hebben gebracht. Vastelavond toch moet bij ons oorspr. vazelavond geluid hebben, evenals ook het Hd. fastnacht vroeger fassnacht, nog vroeger fasenacht was. Het door Kiliaen opgegeven vaese (phantasia, delirium), nog over in ons met klankwisseling geredupliceerd woord viezevasen (oorspr. grillen), dat zelfs Boendale (Jans Teesteye vs. 1698) reeds kent, stond er meê in verband, evenals faselen, bij Kiliaen o.a. als beweging maken opgegeven, dat ook in het Hd. voorkomt in den zin van grappen, malligheid maken. In die vazelavonden, waarop men allerlei buitensporige dwaasheden deed, bleven de Oud-Germaansche Spurcalia, Februarifeesten, voortleven, schoon onder eenigszins gewijzigden naam, zelfs tijdens de heerschappij van het Christendom en tot op dezen tijd toeGa naar voetnoot2). | |
[pagina 17]
| |
Dat hangmat, waarin men eene hangende mat zag, alleen aan volksetymologie de ingevoegde ng te danken heeft, maar oorspr. bij de bewoners van Haiti, van welke wij het overnamen, hamacca luidde en als naam voor de netten, waarin de inboorlingen in hunne kano's slapen, gebruikt werd, is nog onlangs door Dr. Moltzer in herinnering gebrachtGa naar voetnoot1). Daar het voor de volksetymologie voldoende is, als de deelen van een onverstaanbaar woord maar gelijk worden aan bekende woorden, zonder dat zij in hun verband eenigen zin behoeven op te leveren, kan men ook een nu verouderd, maar door Plantijn en Kiliaen nog vermeld en bij Vondel (Ovidius' Herscheppingen XV vs 487) nog voorkomend woord vijfwouter (vlinder) onder de voorbeelden van volksetymologie opnemen. De w in 't woord is anorganisch, en de f uit v, de t uit d verscherpt: vijvouder zou de regelmatige vorm geweest zijn, uit vivalder, blijkens het os. vîvoldaro ags. fifalde, ohd. fifalder en fifaldra, mhd. vivaltere. In het mnl. vinden wij den vorm viveltre o.a. Floris ende Blancheflor vs. 2963. 't Is blijkbaar een geredupliceerde vorm van den Germ. wortel falth, vanwaar ons vouwen. Volksetymologie was het ook weder, die eene w inlaschte in den Keltischen stadsnaam Noviomagus, waaruit, met bijgedachte aan weg, de vorm Nimwegen reeds in de middeleeuwen ontstond. Door aan corps te denken, maakte men van caporal ons woord korporaal alsof er iemand door te kennen gegeven werd, die tot een legercorps behoortGa naar voetnoot2). Toch is het niets anders dan hoofdman, evenzoo van het Ital. capo (hoofd) afgeleid, als kapitein van het Lat. caput. Evenals de inlassching van deze r, berust ook de epenthesis van de m in kamperfoelie op volksetymologie, hetzij men daarbij aan camp (veld), hetzij nog eer aan de stad Kampen dacht. Het Lat. woord, dat op die wijze verbasterd werd, luidde caprifolium (bokkenblad, Hd. geissblatt), en werd bovendien in den meervoudsvorm caprifolia overgenomen, die voor een vrouwelijk enkelvoud werd aangezien, zoodat het woord dan ook het vrouwelijk geslacht aannam.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 18]
| |
Dat pleisteren (stilhouden bij eene herberg) eene l achter de p aannam, zal wel hierin zijne oorzaak gehad hebben, dat men bij het woord peisteren aan pleisteren (met pleisters hechten) dacht. Het volk zag ondanks het verschil in beteekenis analogie tusschen de beide woorden, en maakte het een willekeurig, of misschien ook onwillekeurig, geheel gelijk aan het andere. Zoo heeft menig woord ongemerkt eene anorganische letter aangenomen, naar analogie van een ander woord of een anderen woordengroep, waarmeê men het om vorm of beteekenis in verband bracht. De analogiewerking, waarop in den laatsten tijd van verschillende zijden de aandacht wordt gevestigd, is een machtige factor gebleken bij de ontwikkeling of vervorming der taal. Zou ochtend misschien wel ooit de paragogische d hebben aangenomen, als avond niet eene d aan het einde had gehad? Zou drossaat wel tot drossaard verbasterd zijn, als men in het tweede lid der samenstelling nog den wortel van satjan (zetten) gevoeld had, en er niet veeleer bij gedacht had aan zoovele andere woorden, die op aard (oorspr. hard) uitgingen, als rijkaard, valschaard, bloodaard, enz. Wezen wij boven op woorden als tollenaar en redenaar, die van ouder tot ouder eene n vóór den uitgang aar bezaten, bij andere woorden werd die vóór aar of ier ingevoegd naar analogie van de woorden, die er met recht aanspraak op konden maken. Zoo werd harpaar (mhd. harpfaere), ofschoon van harp afgeleid, tot harpnaar, harpenaar; zoo moorder (hd. möorder), ofschoon afgeleid van een sterk verbogen subst. mord, tot moordenaar; zoo soudier, dat in het mnl. meermalen voorkomt, tot soudenier, dat men in het mnl. even dikwijls vindt, ofschoon sout uit sold (lat. solidus, geld vanwaar ook soldij en soldaat) het grondwoord is. Dat samengestelde woorden, waarvan het eerste lid een sterk mannelijk of onzijdig subst. in den tweeden naamval is, tusschen beide deelen der samenstelling eene s laten hooren, is natuurlijk; maar dat hetzelfde ook het geval is, wanneer het eerste van het vrouwelijk geslacht is, zooals in regeeringsbesluit, wetsbepaling, stadsbestuur, waarheidsliefde, vriendschapsband, enz. zou maar bij enkele woorden (vrouwelijke i-stammen) als archaeisme kunnen verklaard worden, doch moet in elk geval bij de meeste als vrucht van analogiewerking worden aangemerkt, waardoor ook buiten samenstelling geregeld de vrouwelijke eigennamen en verwantschapsnamen moeder, zuster en dochter eene s in den genitief aannemen, als zij geplaatst worden vóór het woord, dat zij bepalen, ofschoon zelfs de mannelijke verwantschapsnamen vader en broeder in het oud-Germaansch, ja zelfs nog vaak in het mnl. geene s in den genitief bezaten. Deze analogiewerking heeft zich zelfs nog verder uitgestrekt. Dikwijls nemen ook verbaalstammen als eerste lid eener samenstelling dien genitief-s aan, zooals leidsman, scheidsrechter, enz. | |
[pagina 19]
| |
Weder in andere woorden zijn sommige letters inderdaad door buiging, en dus organisch, ontstaan, maar later als overbodige toevoegsels gebleven, wanneer bij die woorden de verbogen naamval - natuurlijk uit misverstand - tot nominatief werd gemaakt; en bij zulke woorden mag men - als men ze ten minste behoorlijk begrijpt - van inlassching of toevoeging blijven spreken. Schoen en teen waren oorspr. meervoudsvormen van schoe en tee, maar nu een nieuw meervoud schoenen en teenen gevormd is, en daardoor het oude meervoud als enkelvoud wordt gebruikt, mag men de slot-n bij die woorden eene paragogische n noemen, die wel organisch ontwikkeld is, maar als organisch gedeelte van het woord hare beteekenis heeft verloren. Zoo kan men spreken van eene paragogische n in Pinksteren, Paschen en in de Hd. woorden weihnachten en ostern, sinds zij niet meer dienst doet als datief-uitgang, wat zij toch oorspr. was, evenals bij sommige eigennamen als bv. Weenen, blijkens het Hd. Wien. Terwijl bij deze woorden, die meestal verbonden werden met voorzetsels, welke den datief regeerden, de n had moeten wegvallen, wanneer het voorzetsel er niet meer vóór geplaatst werd, bleven zij ook dan nog die n behouden, als een overbodig achtervoegsel. Door dezelfde oorzaak had er schijnbare epenthesis van er plaats in onze samenstelling middernacht, eener datief, die, uit de uitdrukking te minder nacht ontstaan, den ouden nominatief midnacht (o.a. Alex. I 1332, ook geassimileerd tot minnacht, Walew. 893) verdrong, die bij Vondel nog vaak voorkomt, en te vergelijken is met middag, midzomer, midwinter, enz. In andere gevallen liet het voorzetsel weder een ander blijvend spoor achter door zijne slotletter aan een woord af te staan, dat er dan in 't vervolg steeds van voorzien bleef. Zoo ontstond nijver uit en ijver, neven(s) uit en even. Zoo smolt het voorzetsel te zelfs in één met zamen, waarvan de z dientengevolge tot s verscherpt werd. Bij andere woorden daarentegen verviel men, om het gevaar van voorvoeging te ontgaan, van Scylla in Charybdis; men liet de aanvangsletter weg, alsof die eigenlijk tot het vorige woord behoorde. Zoo verloren nadder, narreslede, naak enz. hunne n, omdat men die hield voor de sluitletter van den lidwoordsvorm den; zoo ontstond inkt uit tincta, omdat men er 't inkt in zag. Allerlei omstandigheden hebben er dus toe bijgedragen, om de vormveranderingen der woorden te veroorzaken, die wij onder den naam van grammatische figuren samenvatten, en die wij gewoon zijn te rangschikken naar de verschillende soorten van veranderingen, die er zijn aangebracht, en niet naar de verschillende krachten, die er bij werkzaam geweest zijn. Aan die gewoonte der descriptieve grammatica zullen wij voorloopig zeer stellig, en misschien ook in de toekomst wel altijd, getrouw moeten blijven. Hoe aanlokkelijk | |
[pagina 20]
| |
de gedachte op zich zelf ook moge zijn, eenmaal de taalvormen stap voor stap in hunne wording te kunnen volgen, de physiologische en psychologische krachten bij hare werking te mogen bespieden, op dien grondslag eene historische taalleer te bouwen is nu althans nog niet mogelijk. De wetenschap der taalphysiologie verkeert nog in het eerste tijdperk van ontwikkeling, en de geheele zielkunde is nog een duister veld, waarop slechts hier en daar enkele lichtstralen zijn gevallen. Daardoor zijn dan ook tegenwoordig nog veel te veel verschijnselen onverklaard gebleven, die alzoo nog niet aan de werking van bepaalde krachten kunnen worden toegeschreven en dus onvermeld zouden moeten blijven, terwijl zij daarentegen hunne plaats kunnen vinden in eene beschrijvende grammatica. En met zulk eene moeten wij voorloopig tevreden zijn, doch niet slechts bij gebrek aan beter, maar zelfs met een zeker gevoel van dankbaarheid, omdat zij ons in staat stelt door eene practische groepeering naar uiterlijke verschijnselen het geheele veld der taalverandering gemakkelijk te overzien. Dat laatste voordeel der beschrijvende grammatica is zelfs zóó groot, dat het de vraag is, of men het wel ooit zal willen opofferen, daar toch nimmer eene groepeering naar de krachten, die op taalgebied werken, een duidelijk overzicht van het geheel zal kunnen geven, omdat vele verschijnselen niet eenvoudig, maar samengesteld zijn en aan de samenwerking van verschillende oorzaken hun ontstaan te danken hebben. Wel mag men voortaan de uitkomsten der physiologische en psychologische taalwetenschap niet meer verwaarloozen, wanneer men de verschijnselen op het gebied van de taal groepeert volgens de oudere beschrijvende methode; doch ik achtte het voor het minst voorbarig die methode vaarwel te zeggen, nu ik tot de behandeling der grammatische figuren in bijzonderheden overga, waarbij ik natuurlijk veel bekends in de herinnering zal brengen, omdat mijn doel is bij het overzicht, dat ik wensch te geven, eene betrekkelijke volledigheid te bereiken. Vooraf echter nog ééne opmerking, namelijk deze, dat ik mij zal bepalen binnen de grenzen van het Germaansch taalgebied. Bij uitzondering zal ik mij nu en dan een uitstapje op het ruime veld der overige Indo-germaansche talen veroorlooven, maar mij toch in hoofdzaak houden bij die verschijnselen, waardoor zich onze taal onderscheidt van hare naaste zustertalen, en vooral bij die, waardoor het tegenwoordig Nederlandsch van de taal der middeleeuwen verschilt. (Wordt vervolgd.) |
|