Noord en Zuid. Jaargang 5
(1882)– [tijdschrift] Noord en Zuid– AuteursrechtvrijHoogduitsche Schrijf- en Spreektaal met de Nederduitsche vergeleken.Indien de Hoogduitsche taal meer voor den zang geschikt is dan de onze, wat ik hier niet verder wil bespreken, zoo heeft ze dat toch niet te danken aan grooter klankrijkheid. Het verschil is, in dit opzicht tusschen de beide talen al zeer gering. In honderd lettergrepen zijn er bij hen gemiddeld 39 in welke de vokaal lang en helder uitgesproken wordt, bij ons 37. 't Is echter zeer verschillend naar den aard der schriften of reden. In wetenschappelijke werken vertoont zich, bij beiden, de taal het minst klinkend. In poëzie daartegen het meest. En, ook bij beiden, hoe eenvoudiger, natuurlijker de vorm der rede, des te meer klank. - Bij ons daalt het gemiddelde in proza soms tot 30, 31, terwijl het in de poëzie soms tot over de 40 stijgt. In het Hoogduitsch is het onderscheid tusschen de beide redevormen minder dan bij ons. - Ook vindt men bij verschillende schrijvers, in gelijk vak en met gelijken redevorm toch dikwijls verschil in klankrijkheid. Bepaalde oorzaken voor de verschillende uitkomsten waartoe ik kwam, wist ik niet te vinden. 't Is of het den eenen van natuur meer eigen is dan den anderen. | |
[pagina 76]
| |
Hoe dit ook zij, onze beide talen worden in dit opzicht verre overtroffen door de Zuid-europeesche, vooral de Italiaansche, en nog meer door een aantal Aziatische. Of deze eigenschap der laatste echter grootere volkomenheid, of ook zelfs slechts grootere welluidendheid is, kan nog de vraag zijn. Zeker is het, dat de onze daardoor voor den zang minder geschikt zijn. In beiden moet men aan vele lettergrepen, om ze te kunnen zingen, eenen anderen klank geven dan de natuurlijke, dien zij bij het spreken of voorlezen hebben. Maar de talen zijn niet in de eerste plaats bestemd om gezongen, maar om gesproken en verstaan te worden (wat bij het zingen dikwijls moeilijk is), om onze gedachten hoorbaar uit te drukken en mede te deelen. Reeds daardoor wordt de genoemde eigenschap tot hare werkelijke waarde teruggebracht, indien zij eene volkomenheid is. Maar men kan verder gaan en met grond beweren, dat eene niet te karig toegemeten afwisseling van doffe en heldere klanken in de gesproken taal verkieslijk is boven overmaat van heldere. Niet alleen zet ze aan de rede meer karakter en meer nadruk bij, en maakt ze ook duidelijker en verstaanbaarder, maar ze geeft ook een gematigden rhythmus, die voor de gesproken taal best past, noch te zwak, noch te sterk (hoe weinig aangenaam een te sterk zingende rhythmus is, kan men hooren o.a. aan de Noorwegers en Zweden, ook aan de Italianen, als zij hunne verzen voorlezen), - is in 't algemeen welluidender, minder eentonig, vermoeit het oor minder Inderdaad, sommige Aziatische talen worden met hare eeuwige. a-, a-, a- op den duur onuitstaanbaar, hoe vol ze ook in den beginne klinken. Iets anders dan klankenrijkheid is klankrijkdom, rijkdom van verschillende klanken. 't Is eene zaak, welbekend aan elk die de beide talen verstaat; ik wil slechts op enkele niet dikwijls opgemerkte punten wijzen. Vooreerst de enkele, zuivere vokalen. Wat de klanken zelve en haar aantal betreft, zoo is er geen groot verschil. Wij hebben dezelfde korte en lange, zachte en scherpe klanken, in het geheel 17 (de eu, Duitsche ö als enkele klank mede gerekend). Dat er in het Duitsch meer afwijkingen van de normale uitspraak, althans meer verschillende tongvallen zijn dan bij ons, is bij eene natie, die zoo groot is en uit zoovele stammen bestaat en op zoo verschillend terrein woont, zeer natuurlijk. Die mogen wij echter niet mede rekenen. Slechts ééne als normale, om 't even welke men daar voor houden wil. De a wordt in Duitschland meest overal iets holler dan bij ons uitgesproken; slechts in enkele streken, b.v. in Zwitserland, hoort men onze heldere a. De zeer holle is bij hen, zoowel als bij ons, provinciaal dialect; dáár o.a. in het Platduitsch, bij ons in het Geldersch en Overijselsch; juist daarom hebben wij niet, zooals de | |
[pagina 77]
| |
Denen en Zweden, er een eigen klankteeken voor noodig, wijl wij nergens, zoo als deze, de beide, heldere en holle, tegelijk hebben en voor verschillende vokalen houden. Waar wij het provinciaal dialect voorstellen willen, gebruiken wij het aan onze taal niet eigene samengestelde teeken ao; juister is het door Platduitsche schrijvers gebezigde oa; de klank begint met met a, maar met o, met daarop volgende korte a. De ä wordt door de Duitschers meestal als lange e, zacht of scherp, uitgesproken, kan dus niet als eigen klank gelden. De lange ü, (onze u) klinkt niet als uu-w, maar als uu-j, 't geen dikwijls geheel in -i overgaat; als ze met hoofd (kapitale) letter geschreven wordt, schrijven sommige, vooral in Beieren, ze Ui, niet Ue. In de korte, doffe ü is het minder hoorbaar. Eene zoo sterke klankverandering heeft bij ons met geen vokaal plaats. In de schrijfwijs, de letterteekens voor de klanken, is daarentegen groot onderscheid tusschen ons beide. Den door teekens boven den vokaal aangeduiden ‘Umlaut’, die in het Duitsch bij de buiging der zelfstandige, en de trappen van vergelijking der bijvoegelijke naamwoorden, en in den conjunctief der werkwoorden zulk eene groote rol speelt, die het aanleeren der taal zeer bemoeilijkt en zelfs voor Duitschers veel oefening vereischt, hebben wij in 't geheel niet. (Alleen bij de werkwoorden van de oude, sterke buiging, waar ze evenwel een ander karakter heeft, en ook niet met een eigen spraakkunstig woord benoemd wordt.) De e achter de a en u, in het Vlaamsch nog lang behouden, was bij ons niet Umlaut, maar verlengingsteeken, den Duitschers niet bekend. Achter de i hebben wij ze beide als zoodanig behouden, eigenlijk niet consequent, althans de Denen, die de i verdubbelen zijn daarin consequenter dan wij. Een misslag in onze taal is het, dat wij aan onze u haren ouden klank ontnomen hebhen, en voor dien klank thans twee letters bezigen (vroeger zeer verkeerd tot de tweeklanken gerekend). Misschien invloed van het Fransch. - In onze oudste taal wisselden de beide uitspraken (ü en oe) wel of, al naar de woorden, waarin de letter voorkwam, zonder door eigen teeken onderscheiden te worden. Een beslist voordeel boven de Duitsche spelling heeft de onze in de wijze, waarop wij in gesloten lettergrepen de quantiteit van den vokaal aanduiden. Er zijn daartoe drie schrijfwijzen in gebruik, de Zweedsche, verdubbeling van den consonant, nooit van den vokaal; de onze, verdubbeling van den vokaal, nooit van den consonant, en de speciaal-Duitsche, verlenging van den vokaal door het teeken -h. In het Hoogduitsch zijn alle deze drie methoden opgenomen, en wel meest zeer willekeurig, zoodat men de schrijfwijs (of ook de uitspraak) door het gebruik leeren moet. - Wel heeft de jongste, in Pruisen door het ministerie ingevoerde, ook elders gevolgde | |
[pagina 78]
| |
spelling een deel, maar ook niet meer dan een deel der willekeurigheid opgeheven, en eenige, overigens goede regelen ingevoerd; maar zij zijn ver gezocht, de toepassing is voor min geoefenden bezwaarlijk en de meesten zullen het alleen door lang gebruik en oefening kunnen leeren. Dat is in Duitschland ook wel gevoeld, waar deels de gehechtheid aan sinds lang bestaan de vormen en ‘taaleigen’, deels het moeielijke der invoering van eene zoo geweldige verandering al te radicaal zijn zou, deed er van afzien; misschien komt men er later toe; de gezegde ministerieele verandering der spelling maakte zelf geen aanspraak op volledigheid en geheele consequentie; ze is slechts een begin, dat op voortzetting wacht. Overigens is onze methode ongetwijfeld beter dan de Zweedsche, omdat, hoewel de slotconsonant zeker na een korten vokaal sterker uitgesproken wordt dan na een langen, het onderscheid toch voornamelijk den vokaal, en niet alleen zijne lengte maar ook zijnen klank betreft. In het Duitsch wordt de y thans alleen in woorden van vreemde afkomst gebruikt en als ü, kort of lang, uitgesproken even als in het Deensch en Zweedsch. - Onze ij, van welken wij een eenvoudig letterteeken meer hebben dan de Duitschers, is tegenwoordig een zwerveling, die met zijnen broeder y op dood en leven strijdt. Phonetisch zouden wij hem kunnen missen; want het onderscheid tusschen ij en ei wordt van de meesten zoo min gehoord als gesproken, maar - ons zou: ‘het ei, bij Amsterdam, mei, wei, eizer, voor IJ, mij, wij, ijzer, enz. even zoo wonderlijk voortkomen als den Duitschers: mier, kool, h-ool enz. voor mir, kohl, hohl. Beide hebben wij zoowel zachte als scherpe uitspraak der korte en lange e en o, korte u (ü) en eu (ö), en beide missen wij een letterteeken om dat onderscheid aan te geven. Voorslagen ter invoering van zulk een teeken zijn er bij ons gedaan; ze zou echter, althans in den beginne, ook op deze zwarigheid stuiten, dat de uitspraak in vele woorden niet geheel vast staat. 't Zou overigens dienstig zijn om de soms zeer onaangenaam klinkende provincialismen tegen te gaan en althans uit de normale taal te verbannen. - Vóór de r is de vokaal, bij beiden, altijd scherp. De tweeklanken bieden weinig wat der opmerking waardig is. Ei behoort daartoe, niet juist omdat ze met twee letters geschreven wordt (want dat worden ook onze oe en eu, die toch enkele klanken zijn) maar omdat ze werkelijk uit twee klanken bestaat, die, wanneer ze lang uitgehaald wordt, duidelijk te hooren zijn. In het Duitsch klinkt ze opener dan bij ons, gaat bij de Saksen zelf geheel in ai over. In de ou hebben wij eenen voor de Duitschers moeilijk uit te spreken klank en een samengesteld klankteeken meer dan zij; daarentegen komt bij ons zelden, bij hen veelvuldig de tweeklank au voor. Voor onze ui heeft de Duitsche taal twee letterteekens, eu en äu wel taalkundig onderscheiden, daar de eene de | |
[pagina 79]
| |
Umlaut is van au, maar in uitspraak niet veel verschillend. Beide klinken meer open dan onze ui, vooral komt eu bij velen eerder na aan oi. Onze ui zuiver naar onze uitspraak uit te brengen kost hun moeite. - Eigenlijk zijn ai, oi, au en ou niets anders dan de korte vokalen a en o, met toevoeging van i (j) en u (w). Ei en ui daartegen beginnen met klanken, die als enkele klanken aan onze taal vreemd zijn. Uitsluitend aan onze taal eigen, zijn de drieletterige vokaalteekens, aai, ooi, aau, eew, benevens oei. Ai wordt in het Duitsch wel soms lang uitgesproken (aai), b.v. in Hai, maar toch niet geschreven. Zoo ook het in 't Platduitsch somwijlen voorkomende moj, plur. en fem. moje. (Kooi, scheepskooi, wordt bij hen koje). Aau wordt thans algemeen als au of als ou uitgesproken en daarmede overeenkomstig geschreven; het eerste past beter voor Duitsche, het andere voor Hollandsche monden en ooren. Zoo spreken wij ook paus liefst als pous uit. Onze nieuwere spelling heeft wel gedaan met het snoeimes ook aan: -aaije, en -ooije te zetten, die er toch wonderlijk, en althans overtollig uitzien. Ook in -eeuw, -eeuwe, is eigenlijk of de u of de w overtollig, en deze zullen door hen, die na ons komen, wel besnoeid worden. Volgen nu de medeklinkers; zij geven stof tot een aantal belangrijke vergelijkingen. Dat de Saksen met het uitspreken der scherpe (tenues) medeklinkers p en t moeite hebben en ze in de overeenstemmende zachte (mediae) veranderen is bekend. Het tegendeel vindt plaats in het westen van Noord-Duitschland, waar ze eene ook den Denen eigene geaspireerde uitspraak hebben, even als de scherpe keelletter k. Ook deze hebben moeite om onze scherpe consonanten onderscheiden te hooren en uit te spreken. - Bij de laatsten zou de h, die in de nieuwste Duitsche spelling in zuiver Duitsche woorden met recht achter de t verbannen werd (Tier, Teil, enz.) op hare plaats zijn. Met die verandering is de Duitsche orthographie eene schrede nader aan de onze gekomen. Consonanten, die door vóórzetting eener t of d uitgestooten worden komen in vele talen voor. In de Duitsche de z (ce en ci enkel in vreemde woorden). Bij ons geene, wel bij onze, in taal aan de Engelsche verwante Friezen de tsje, (geschreven tj of tz). De vorm t'sa (aanmoedigend tusschenwerpsel) is thans bij ons verouderd. Ten opzichte der zachte consonanten b, d, g hebben onze beide talen eene eigenschap, die ze van de verwante Noord-Germaansche onderscheidt. Die letters worden bij ons op het einde van een woord of lettergreep in de uitspraak verscherpt tot p, t, ch, uitgezonderd wanneer dezelfde of een andere zachte consonant er onmiddellijk (ook in de uitspraak, zonder rust) op volgt. In de beide verwanten, Engelsch en Deensch, worden ze niet verscherpt, | |
[pagina 80]
| |
integendeel nog meer verzacht, in het Deensch bijna onhoorbaar uitgesproken. Onze beide talen schrijven niet phonetisch genoeg om de letters zelf te veranderen, zooals het Latijn in dergelijke gevallen doet.Ga naar voetnoot1) Dat de d in het Duitsch minder dan bij ons als sluitletter voorkomt, heeft zijn oorzaak daarin, dat in deze taal de zachte consonanten der aloude spraak, die bij ons en in het Platduitsch behouden bleven, veelal in de scherpe overgegaan zijn; b sluit bij ons beiden slechts zelden een woord, v bij ons nooit; in het Duitsch zelden, doch met de bijzonderheid, dat alsdan die letter, die tegenwoordig altijd scherp, als f uitgesproken wordt, dan den zachten klank heeft: brav, sklav, architrav; die ook bij verlenging van het woord nog gehoord wordt (bijna als w). De klank onzer v, dien alle vreemdelingen moeielijk kunnen uitspreken, is in het Duitsch verloren gegaan. Dat wij de l sterker uitspreken dan de Duitschers wordt meer door vreemden dan door ons zelf opgemerkt. De Polen vinden, dat onze uitspraak dezer letter met de hunne overeenstemt. Zoo klinkt ook de r bij ons, althans in de normale uitspraak (zonder brijen) sterker dan men ze gewoonlijk in Duitschland hoort, iets meer naar de Fransche zweemend. In de bepaling van het phonetische karakter der keel- en verhemelte letters is zoowel bij de Duitsche taalkundigen als bij de onzen verschil van meening. Het lost zich op, wanneer men de beide talen met elkaar in verbinding brengt. De scherpe (tenuis) verhemelte letter ch, die wij beide bezitten, heeft hare zachte in onze g, in het Duitsch ontbreekt de media. De scherpe keelletter k heeft tot media de Duitsche g, bij ons geene. En de Duitsche scherpe palatinale sisklank sch heeft hare media in de Fransche j (Engelsch uitgestooten met de zachte d, zooals ch met de scherpe t, evenals in 't Italiaansch). In de uitspraak der g staat onze taal geheel alleen. De ons ontbrekende zachte keelletter bezitten bijna alle andere talen, Aziatische zoowel als Europeesche. Onze zachte palatinaal-g daarentegen komt in geene Europesche, slechts in enkele Aziatische voor. Ze is dan ook voor vreemden moeielijk uit te spreken. In het Platduitsch wordt de g als scherpe palatinale uitgesproken (gott, gut = chot, chut). - Karakteristiek is ze wel, eene zeldzaamheid ook, maar geenszins eene schoonheid onzer taal. En - ze komt zoo dikwijls voor! 't Eenige is, dat ze weder eene proeve is van de natuurlijk niet aangeboren, maar door oefening verkregen buigzaamheid onzer spraakorganen. Wij kunnen wel alles wat anderen kunnen, geen klank, dien ons oor niet duidelijk hoort, dien onze lippen niet voort- | |
[pagina 81]
| |
brengen kunnen; - maar anderen kunnen niet alles, wat wij vermogen. Sommigen achten het eene eigenschap der Duitsche taal, nadeelig voor hare welluidendheid, dat de sisklanken daarin zoo sterk uitkomen. Rossini, wiens eigen naam vrij sissend was, mocht ze daarom niet lijden en vergeleek ze bij slangengesis. Wat het eene betreft, ik geloof wel, dat men wel doet in eene ernstige, deftige rede deze klanken zooveel mogelijk te verzachten en te dekken; maar meer toch ook, dat ze daarentegen in vertrouwelijk, vooral in zacht gehouden gesprek, zeer op hare plaats zijn, en aan de taal iets bevalligs, vleiends geven. Er ligt iets vrouwelijks in, ze zijn aangenamer van vrouwen-, dan van mannenlippen te hooren. Voor den zang geldt het eene, zoowel als het andere, ze kunnen ook hier, in bijzondere omstandigheden, eene goede karakteristieke werking hebben. Maar wat het andere betreft, dat in de Duitsche taal deze klanken zooveel meer zouden voorkomen dan in andere talen, dat ligt meer aan de uitspraak, - inderdaad, in sommige streken, b.v. in Berlijn, laat men ze zeer sterk hooren - als aan de taal zelf, althans, het onderscheid met andere is niet zoo groot, dat het der taal een hoorbaar karakter geven kan. Op honderd lettergrepen komen er gemiddeld in het Duitsch 19 met sissenden klank, bij ons 16. 't Ligt voor een deel daaraan, dat wij dikwijls den genitivus op s door een voorzetsel uitdrukken, ook dat bij ons de Duitsche z veelal door t vervangen wordt, ook soms de s (zeit, zehn, zaun, lassen, fassen, enz.). In het Platduitsch evenzoo, 't welk dan ook minder sissend klinkt dan het Hoogduitsch. - In andere talen is het gemiddeld getal 15 of 16, zoo in het Italiaansch, Fransch (natuurlijk na aftrek van de vele wel geschrevene maar niet uitgesprokene), Deensch. Engelsch komt in dit opzicht zeer na aan het Duitsch, met 18 of 19, en nog meer, zoo men ook de gelispelde th daarbij rekent. In het Duitsch worden ze daarenboven gematigd, doordien een groot aantal van ss zacht, als onze z uitgesproken wordt. De palatinaal sis-klank sch, die onder deze klanken eene zoo groote plaats inneemt, wordt in vele streken ook altijd, in plaats van s, vóór p en t gebruikt, (ofschoon niet geschreven) 't geen sommigen zelfs voor de juiste uitspraak houden; deze is eveneens zachter dan de ss. Wat in 't bijzonder die sch aangaat, 't is zonderling, dat wij ook hierin weder van alle andere volken verschillen. Het is een zoo natuurlijke, klank en zoo gemakkelijk uit te spreken, veel gemakkelijker dan onze sch. Bijna alle andere talen, Aziatische zoowel als Europeesche, bezitten ze. Alleen in het Deensch gaat ze over in sk, geschreven en gesproken; in het Zweedsch wordt ze wel sk geschreven, maar voor eene zachte vokaal als sch (fr. ch) uitgesproken. Bij velen, ook bij onze Friezen, wordt ze nog door uitstooting versterkt, | |
[pagina 82]
| |
ja in de Slavische talen wordt ze zelfs verdubbeld scz, dat de Russen en hunne schriftverwanten zelfs met één letterteeken schrijven, als om aan te toonen, hoezeer deze klank tot het wezen hunner taal behoort, Wij zijn genoodzaakt om, wanneer wij vreemde namen of woorden in hare uitspraak met onze letterteekens geven willen, wat o.a. met de Javaansche dikwijls bij ons voorkomt, ons met sj te behelpen, dat echter den bedoelden palatinaal-sisklank niet weder geeft. De enkele j, die men thans in atjee aangenomen heeft, is nog minder juist. Het best deden wij eigenlijk als wij, zoo als de Czechen, een bijzonder teeken aan de s hechtten. Wel zijn zulke aanhangsels aan de consonanten in onze taal niet gebruikelijk (bij vokalen bezigen wij somwijlen accenten, ook een trema) maar het geldt hier ook een bijzonder geval, eenen klank dien wij niet alleen honderd malen (en zeer gemakkelijk, geheel alsof hij onzer taal eigen was) uitspreken, maar dien ook onze eigene koloniën ons gedurig op de lippen leggen. Overigens drukt ons letterteeken onze uitspraak volkomen goed uit, en is, in zoo verre, juister dan het Duitsche. Men weet overigens, dat in Westfalen de sch even als bij ons wordt uitgesproken. De overige Duitschers en vele andere hebben moeite met het uitspreken der sch, zooals die alleen aan onze taal eigen is. Ze heeft eene eigenaardigheid. Op 't eind eener lettergreep verliest ze in de uitspraak, welluidendheidshalve, haren ch-klank, die ook, eenmaal verloren, bij verlenging van het woord, niet terugkomt, zelfs niet hij verdubbeling: menschen, bosschen, rassche spreken wij uit als mensen, bossen, rasse. Ze onderscheidt zich daardoor niet alleen van de Duitsche sch, maar ook van de nog nader verwante Deensche sk, die beide ook op 't eind van een woord, hunne uitspraak behouden. Ten slotte nog twee vergelijkende opmerkingen uit het hoogere deel der spraakkunst, over het taalgebruik in spraak en schrift. Niet alleen in de deftige taal, maar ook in het gemeenzaam gesprek letten beschaafde Duitschers, wanneer zij niet, op vertrouwelijken toon, in provinciaal dialect, maar in het algemeen Hoogduitsch spreken, zeer nauwkeurig niet alleen op de taalregelen, maar ook op de uitspraak, en volgen den regel: Sprich wie Du richtig schreibst. (Wanneer die streng gevolgd wordt, heeft ook de omgekeerde: Schreib wie Du richtig sprichst, even veel recht van bestaan). Bij ons is dat anders. In de deftige taal, en bij het voorlezen zoowel van proza als van poëzie, volgen wij denzelfden regel. - Maar niet in vertrouwelijk gesprek. Wij hebben, behalve de provincialismen en lokale verscheidenheden, in onze spreektaal een aantal van de schrijftaal afwijkende vormen, zoo als die in het Hoogduitsch niet of weinig voorkomen. Wel vermijden beschaafde lieden een deel daarvan als al te grof en plomp, en laten die aan de spraak | |
[pagina 83]
| |
der lagere volksklasse over, maar toch gebruiken ook zij niet weinige verzachtingen, afslijpingen, verkortingen der schrijftaal. Dat moet men niet afkeuren of als taalbederf tegen gaan; niet zoozeer omdat die nauwkeurigheid op de uitspraak, waaraan de Duitschers gewicht hechten, bij ons pedant en schoolmeesterachtig genaamd wordt, 't geen een zeer subjectief oordeel is; maar omdat de spreektaal er werkelijk vloeiender en zachter door wordt. Ook in vertrouwelijk gesprek zal men, daar waar geen volledig provinciaal dialect bestaat, dat daartoe dienen kan, ze ongaarne missen. Ze ontsieren de taal niet. 't Wordt der Deensche taal als verdienste aangerekend, dat zij zoo zacht is. Zij verkrijgt die zachtheid vooral, doordat zij in de uitspraak hardklinkende letters en letterkoppelingen, voornamelijk slotconsonanten, verzacht, of zeer weinig laat hooren. (Ook zij spreekt dus, zoo als wij, anders dan zij schrijft). Waarom zal nu bij ons eene soortgelijke eigenschap, die dezelfde werking heeft, verwerpelijk geacht worden? - In de leerboeken dier taal, vooral die ten behoeve der vreemden, wordt deze eigenschap der spreektaal opzettelijk en naauwkeurig behandeld. Dat kunnen wij nu zekerlijk niet verlangen; 't is ook voorals nog moeielijk, om die vormen, welke men aan de platte volkstaal overlaten moet, te schiften van die, welke in eenen beschaafden mond wel passen en ook, om de regels aan te geven, welke onze taal daarin volgt (want geheel regelloos zijn ze geenszins). Toch moeten ze niet over 't hoofd gezien worden bij de behandeling der eigenschappen onzer taal; 't is een taaleigen, dat onze taal zeer eigenaardig van de Duitsche onderscheidt. De andere vergelijking is deze. De Duitsche taal is in haren tegenwoordigen vorm, ongemeen smeedbaar en kneedbaar, meer dan de onze, en wel in twee opzichten. Deels in samenkoppeling van woorden. 't Is waar, de vrijheid in dezen wordt dikwijls misbruikt, en er worden soms monsterachtige samenstellingen gevormd (die evenwel algemeen afkeuring vinden); maar het misbruik neemt het gebruik niet weg, te meer, omdat deze vrijheid van woordkoppeling eene echt Duitsche (Hoog- en Nederduitsche) taaleigenschap is, waardoor ze zich karakteristiek van de Romaansche talen onderscheiden. - En ten anderen in het vormen van woorden, door overbrenging uit en in den substantieven, adjectieven en verbalen vorm, over en weer. Ook daarin genieten of nemen zij meer vrijheid dan wij. In poëzie laten wij het nog toe, onze dichters, vooral Bilderdijk, dwingen ons daartoe; maar in proza zijn wij daarin bedenkelijk en schroomvallig. Bij ongewone, ons vreemd voorkomende woorden, vooral bij schrijvers, die nog geen gevierden naam hebben, vragen wij niet enkel naar de regelen der taal, maar ook naar gebruik en erkend gezag, en zijn, waar dit niet bijtebrengen is, met een afkeurend oordeel zeer gereed, ook al laat | |
[pagina 84]
| |
de taal den nieuwen vorm toe. - Misschien is dit mede een gevolg van de in den jongsten tijd bij ons zoo zeer toegenomen studie onzer taal, ouden en nieuwen vorm, en van onze goede, als classiek geldende schrijvers; wat overigens op zich zelf zeer te prijzen is. - Zonderling genoeg in andere dingen, in 't staatkundige, in 't godsdienstige, zijn wij zoo groote liefhebbers van vrijheid en zelfstandigheid, in de taal, die toch ook het karakter des volks vertegenwoordigt, of moet vertegenwoordigen (‘de taal is gansch het volk’ zegt Willems met zoo volkomen recht!) zijn wij er bang voor. - En vooral komen nieuwe vormen, woorden of wendingen ons verwerpelijk voor, wanneer er ‘een Duitsch luchtje’ aan is, veel meer nog dan wanneer ze Franschen of Engelschen geur aan zich hebben, ofschoon gene toch onze naastverwante zuster is, aan welke wij ons veel beter, zonder gevaar van onze taal geweld aan te doen, kunnen aansluiten dan aan deze.Ga naar voetnoot1) Geheel anders is het met de Duitsche schrijvers en het Duitsche publiek. Zij laten zich alleen door hunnen smaak leiden, vragen zoo min naar gezag in eigen literatuur, als naar afkomst uit, of gelijkenis met den vreemde. Wanneer het woord, dat zijne gedachten kort, juist en bepaald uitdrukt, niet tegen de regelen der taal gevormd is, en zijnen smaak niet beleedigt, zoo schrijft hij het neder zonder zich om iets anders te bekommeren. Het publiek, zoowel als de recensenten | |
[pagina 85]
| |
gunt hem gaarne die vrijheid. In het taalgebruik zijn de Duitschers vrijheidlievender dan wij. En het is hier niet om de vrijheid op zich zelf te doen. De taal wint er door: ze wordt er niet alleen rijker door, maar ook, wat nog gewichtiger is, beknopter, bepaalder, krachtiger, daarbij gemakkelijker en aangenamer te schrijven. Men ondervindt dit, wanneer men gewoon is, in de beide talen te schrijven, of uit beide van de eene in de andere, te vertalen. Wat moet men dikwijls, in de onze veel meer dan in gene, òf zijne toevlucht nemen tot omschrijvingen, die toch altijd den stijl en den gang der rede verlammen, òf den zin van een woord slechts gedeeltelijk wedergeven, soms juist het puntige opofferen! Ligt de oorzaak dezer schroomvalligheid in het kneeden onzer taal in hare natuur, of in ons, in het gebruik, dat wij van haar maken? - Zekerlijk het laatste. Wij hebben dezelfde middelen of althans even zoo vele vormen tot onzen dienst als de Duitschers; onze taalregelen zijn niet stijver, onbuigzamer dan de hunne. Wel is de ons 't naastverwante Platduitsche taal in nog hooger mate onkneedbaar, maar dat komt, omdat hare ontwikkeling zoo vroeg tot stilstand gekomen is; ware ze in gelijke bearbeiding gebleven als de Hoogduitsche, 't zou anders met haar geworden zijn. 't Ligt dus niet in de taal. - Ik ben niet vreemd van de gedachte, dat de Fransche taal, die zooveel eeuwen lang bij den beschaafden, den taalvormenden stand in gebruik geweest is en wier sporen een scherpziend oog dikwijls ontdekt, ook hierop invloed gehad heeft. Hoe dit ook zij, al staat onze taal in dit opzicht ook wat ten achter bij de Hoogduitsche, toch staan wij te zamen als vertegenwoordigers van dit gemeenschappelijk taaleigen tegenover de zoo weinig kneed- en smeedbare Romaansche talen, die, waar ze nieuwe woorden moesten of wilden hebben, deze, niet gemakshalve, maar omdat de eigen taal er te stroef voor is, aan de gemeenschappelijk oude Latijnsche moesten ontleenen. Wij staan in dit opzicht tegen over hen, gelijk de zoo buigzame Grieksche, al is ook het karakter harer werkzaamheid anders dan dat der onze, tegenover de veel stroevere Latijnsche stond. Ook dat moet ons moed geven, om deze goede eigenschap, die onze taal even zoowel als de Hoogduitsche in zich heeft, en die voor ons deste meer waarde heeft, wijl ons niet, zooals genen, eene Latijnsche voorraadkamer ter zijde staat, wat minder schroomvalligheid te gebruiken en te ontwikkelen. Ik stel mij niet voor, dat deze aanteekening opgemerkt zal worden en eenig gevolg hebben zal. Toch wilde ik ze niet achterhouden, dewijl ik, met den eenen voet in het eene, met den anderen in het andere taalgebied staande, hare waarheid zoo sterk gevoel. - | |
[pagina 86]
| |
Moge alleen de lezer dezer bladzijden mij vriendelijk de hand drukken; al begint ze ook stram te worden, toch is haar, ook na 32 jaren vreemdelingschap, die liefste taal van allen die, van welke de Denen, met de woorden van hunnen, toen hij dit lied dichtte, reeds hoogbejaarden Grundvig zoo liefelijk zingen: Modersmaal er en himmelsk Lijd
Som glaeder naar Issen graaner.
Lódt i Lijst, og sódt i Nód
Sódt i Liv, og sódt i Dód,
Sódt i Eftermaelet.
Flensburg. J.A.M. MENSINGA. |
|