| |
| |
| |
De westelijke grens van onze moedertaal.
door J.A.M. Mensinga, Friederichstadt.
Het is algemeen bekend, ten minste bij de meer ontwikkelden, dat de Hollandsch-Vlaamsche taal ook in hare tegenwoordige ontwikkeling aan de Duitsche meer verwant is dan het Deensch, Engelsch of Friesch, zuiver Duitsch, zoowel naar het woord als naar den vorm en nog wel het meest aan het Nedersaksisch of Platduitsch. Meer nog dan in de nieuwere tegenwoordige geschriften treedt deze verwantschap aan het licht in de oudere geschriften uit de vijftiende of zestiende eeuw, toen het Platduitsch nog niet zoo verdrongen was door het Hoogduitsch en het eerste het tijdperk van zijn ontwikkeling, de eerste helft der zeventiende eeuw, nog niet ingetreden was. Als een staaltje van het Hollandsch-Vlaamsch haal ik hier het eerste couplet aan van een veelgezongen kerkelijk avondlied uit de tweede helft der zestiende eeuw:
‘Christe, die du bist Dag en Licht
Voor dy is, Heer, verborgen nicht
Dijn Vaderlicke Lichtesglants
Leert ons den weg der waerheyt gantsch.
Zoo sluiten de westelijke grenzen van het Nedersaksisch ook dit aanzienlijke gebied in, alleen met uitzondering van Friesland. De Hollanders zelf noemden hunne taal vroeger de Nederduitsche (nog vroeger de Duitsche). Zij is dat dialect van het Duitsch, dat zich het vroegst veredeld en tot schrijftaal ontwikkeld heeft, en de algemeene schrijftaal van den geheelen Nedersaksischen volkstam had kunnen worden, wanneer niet deels politieke, deels later ook kerkelijke omstandigheden dat verhinderd hadden.
Dientengevolge behoort niet alleen Vlaanderen, maar het geheele noordelijke gedeelte, ongeveer de helft van Belgie, tot aan de grens van het Waalsche of liever Fransche gedeelte, tot ons taalgebied. Verrassend valt ons dit in het oog, ik zou geneigd zijn hier te zeggen in het oor, wanneer wij dit land doorreizen. Men kan hier met het Platduitsch even goed, soms nog beter terecht komen dan met het Hollandsch, vooral bij het mindere volk en op het land. Eveneens is het bekend, dat Fritz Reuter en Klaus Groth hier veel bijval gevonden hebben en hunne werken hier tamelijk wel verstaan worden, misschien beter dan in Middel- en Zuid-Duitschland.
| |
| |
Van dit standpunt uitgaande is de krachtige opgewektheid, die in de laatste jaren bij de Vlamingen (ik bedoel hiermede alle Vlaamsch-sprekende Belgen) ten duidelijkste blijkt, om hunne taal, die vroeger door de voorname en officieele wereld als asschepoester behandeld werd, niet alleen, wat haar inhoud betreft, te veredelen, maar ook met letterkunde te verrijken en zich in haar bezit te handhaven, zoo mogelijk, verloren gebied te heroveren, ook voor ons van belang.
Ook heeft de vraag, waar dan eigenlijk de grenzen van onze taal en onzen stam in deze richting liggen, de tegenwoordige, en zoo zij verschoven mochten zijn ook de vroegere, behalve het wetenschappelijk en taalgeographisch belang voor ons ook een algemeen nationaal belang.
Menigeen zal het verwonderen, dat zij niet alleen tot aan de grens van Belgie zich uitstrekken, maar ook nog een deel van het Fransche gebied insluiten, waar het Vlaamsch hoofdzakelijk, gedeeltelijk ook uitsluitend de volkstaal is. Het is dat gedeelte van het oude Vlaanderen, dat Lodewijk XIV er afscheurde en sedert het Fransche Vlaanderen werd genoemd (echter niet één met het kleine zuidoostelijke deel van het graafschap, dat reeds vroeger het ‘Waalsche of Fransche’ Vlaanderen genoemd werd, en dat slechts de gebieden van Ryssel Douai en Orchies omvat en waar, zooals de naam reeds aanduidt, het Waalsch de heerschende taal is, in een vorm, die veel overeenkomst heeft met het Fransch; tegenwoordig vormt het het noordwestelijke deel van het ‘Departement du Nord.’
Verwonderen, zeide ik: want het zou toch zeer natuurlijk zijn, wanneer hier onder de meer dan tweehonderdjarige Fransche heerschappij, de volkstaal òf geheel, òf gedeeltelijk uitgestorven ware. Vooral daar het Vlaamsch gedurende dezen tijd, ja bijna tot nu toe innerlijk zeer zwak is geweest, bijna zonder hooger leven, zonder ontwikkeling, met zeer weinig letterkunde in het land zelf (Belgie) door de hoogere standen veronachtzaamd, door het volk alleen gesteund, (zeer verschillend van het Duitsch in den Elsasz) terwijl de Fransche taal daarentegen bloeide. In Duinkerken, de eenige stad, die in het algemeen verkeer deelt, en waarnaar als naar de hoofdstad, de vreemdeling gaarne het gansche distrikt beoordeeld, is zeer zeker het Fransch de hoofdtaal. Geheel anders is dit echter op het land. Het staat volgens geloofwaardige berichten, van jongen datum vast, dat in het geheele noord-westelijke deel van het departement, in de arrondissementen Duinkerken en Hasebroeck, het Vlaamsch òf uitsluitend, òf voornamelijk de volkstaal is; in 73 kantons spreekt het volk alléén, in 18 voornamelijk Vlaamsch.
Merkwaardig en van veel beteekenis is het echter, dat deze lieden het tegenwoordige Vlaamsch en Hollandsch moeielijk verstaan, daarentegen zeer gemakkelijk de oude boeken uit de zeventiende eeuw lezen; dus staan zij het Platduisch nader, dan eerstgenoemde talen, want dat is juist het karakter van de taal dier boeken.
| |
| |
Welk een verbazende taaiheid heeft onze taal dus hier getoond; wanneer men de omstandigheden nagaat, hier nog meer dan in Elsasz en Lotharingen.
Zelfs onder de noordelijke kantons van het vroegere Artois, aan het oude graafschap Vlaanderen grenzen en nu tot het departement Pas de Calais behooren, zijn er nog verscheidene, waar, ofschoon het Fransch de overhand heeft, toch nog Vlaamsch verstaan en gesproken wordt. Hier treft men ook nog vele Vlaamsche plaatsnamen aan; van eenige is de oude vorm nog slechts in den mond van het volk blijven bestaan, zooals Terouane, Aire, in de volkstaal, Ter Wanen, Arien. In het algemeen komen in deze streken dikwijls dubbele namen voor, die een bewijs leveren, dat hier vroeger twee talen heerschten: Atrecht, Arras; Rijssel, Lille; Kamerrijk, Cambrai; Doornik, Tournay; eveneens Henegouwen, Hainaut.
Verschuiving van de taalgrens heeft in lateren tijd, na de middeleeuwen niet of slechts zeer weinig plaats gehad; waarschijnlijk echter wel in vroegeren tijd.
Men vindt namelijk nog wel tot op 8 of 9 mijlen over de grenzen van het oude Vlaanderen, in het zuiden van Artois, evenals in het vroegere graafschap Boulogne (hier nog bij Etaples, welke naam vroeger in het Duitsch waarschijnlijk Stapel, in het Latijn Stapulae geweest is) onder de Fransche plaatsnamen, er eenige, kennelijk van Vlaamsche afkomst; vooral verscheidene met den uitgang - hem of ghem. Moge het nu ook nog twijfelachtig schijnen, of deze uitgang volkomen evereenstemt met het Duitsche heim, zoo is hij toch ontegenzeggelijk van Vlaamschen oorsprong, in Vlaanderen komt zij zeer dikwijls voor (hoe vreemd het ook moge schijnen, meer dan in Holland). Dat bewijst echter nog niet, dat de eigenlijke taalgrenzen zich vroeger zóó ver uitstrekten; want men heeft geen reden om aan te nemen, dat de Fransche namen van jongeren datum zijn. Men vindt dikwijls op de taalgrens, ook hier in Noord-Sleeswijk, zulke afgelegene plaatsjes, die langzamerhand voor de taal verloren gaan, maar toch hunne namen bewaren. Zij zijn van belang voor de geschiedenis der taalgeographie; meestal leveren zij het bewijs van een vroeger gemengd taalgebied. Dat zal ook hier het geval wel geweest zijn. Toen de Saksen bezit van deze landstreek namen (waarschijnlijk in de zesde eeuw) zal hier een taalstrijd hebben plaats gehad, waarschijnlijk een strijd waar de eene taal de andere verdrong. Een openbare, erkende strijd echter niet; die nam lang voor Karel den Groote, in de 7de eeuw (631) reeds een aanvang, maar het tooneel van den strijd lag veel noordelijker, aan den Wezer; deze westelijke Saksen namen daaraan geen deel. In dezen strijd vormden de Saksen de minderheid tegen de (West) Franken, en werden daardoor gedwongen zich tot enkele plaatsen te beperken, waar zij zich een tijdlang staande gehouden
| |
| |
hebben, lang genoeg om de plaatsnamen, die aan hunne taal ontleend werden, te doen voortbestaan.
De Vlaamsche heerschappij mag hiertoe het hare bijgedragen hebben; Boulogne was, wel is waar slechts korten tijd, tot 961 in bezit van den graaf van Vlaanderen, maar juist in een tijdperk, dat voor deze verhouding van zeer veel belang was; Artois van 932 tot 1180, vervolgens van 1340 tot 1659 onder Bourgondische of liever Spaansche heerschappij, en eerst sedert toen in Fransche macht.
Tot besluit nog een kort bericht over het taalleven, van deze, onze westelijke taalverwanten. Onder de Spaansche en Oostenrijksche heerschappij had de taal nauwelijks eenig hooger leven, zij was slechts volkstaal; het letterkundig bestaan, dat te dien tijde in Belgie overigens slechts zeer weinig beteekende, evenals het officieele leven was Fransch of Spaansch of Latijnsch; slechts de preek en dientengevolge ook de stichtelijke lectuur (het spreekt van zelf: in het Vlaamsch sprekend gedeelte) bleef der volkstaal trouw en heeft stellig tot het behoud daarvan ook het meest bijgedragen. Eigenlijke verdrukking ondervond de taal eerst sedert de inlijving bij Frankrijk 1794, en voornamelijk van Napoleon I, die ten behoeve der nationaliseering (een belang, dat de vroegere regeeringen niet gekend hebben) de volkstaal onder de Fransche trachtte te verdrukken. Vreemd genoeg; het volk, dat vroeger in dit opzicht zoo weinig energie toonde, bood weerstand, vooral de priesters, die weigerden den taalkundigen band met het volk op te geven. Van dezen tijd dagteekenen de pogingen, de taal weder met meer letterkundig leven te bezielen, eveneens om haar grammatikaal te veredelen. Zij vonden weerklank en navolging. Vooral de poëzie werd beoefend. Met dankbare erkentelijkheid noemen de Vlamingen de namen: Van Daele, de Borchgrave, Maccage, d'Hulster, van Loo, Hofmans, de Simpel.
Een hooger vlucht volgde door de opheffing der Fransche heerschappij en de vereeniging met Holland, waar een zoo groote eenheid van taal bestond (1814). Zij werd door de regeering krachtig gesteund. De omwenteling in 1830 en de daarop volgende scheiding van Noord-Nederland, die gedeeltelijk ook veroorzaakt werd door den strijd over en voor het gebruik der Fransche taal, die te dien tijde in Belgie officieel was, veroorzaakten weder een achteruitgang. Deze duurde echter slechts korten tijd en spoedig daarna begon de zoogenaamde ‘Vlaamsche beweging’. Zij werd gevoerd, zoowel door enkele schrijvers afzonderlijk als door vereenigingen voor taal- en dichtkunst, die reeds sedert het begin dezer eeuw ijverig en met goeden uitslag gewerkt hadden. Onder haren invloed werd gedeeltelijk de grammaticale bouw der taal, die voor het grootste deel nog op de hoogte van de zeventiende eeuw stond, verder ontwikkeld, gedeeltelijk de letterkunde verrijkt en veredeld.
| |
| |
Het grootste aandeel daarvan de poezie, die steeds het meest tet het volk doordringt en invloed op zijne taal uitoefent. In het proza eveneens juist datgene, dat tot het volk spreekt romans, tooneelstukken, humoristische werken, waartoe het Vlaamsch evenals ons Platduitsch zoo bijzonder geschikt is. Vervolgens vaderlandsche geschiedenis; vooral ook bewerkingen van middeleeuwsche geschriften, waartoe Grimm en Hoffmann van Fallersleben de eerste wenken hebben gegeven, reeds hebben meer dan 80 geschriften het licht gezien. Vooral de lagere geestelijkheid nam daaraan met grooten ijver deel. De namen van verscheidene dezer schrijvers zijn door vertalingen in het buitenland bekend geworden. de liefelijke dichter Prudens van Duyse, de vruchtbare romanschrijver Hendrik Conscience, de ijverige Willems, van den Hove, Serrure enz. Een groote schrede voorwaarts deden zij, toen zij, wat spelling en spraakkunst betreft, zich met weinig zeer gegronde uitzonderingen aan Holland aansloten, waartoe n.l. de algemeene congressen, die sedert 30 jaar meermalen plaats vonden, krachtig bijdroegen. Sedert dien tijd is de gemeenschap steeds toegenomen; de uitgegeven geschriften worden, voor zooverre zij belangstelling opwekken, wederkeerig gelezen; vooral de kerkelijke lectuur (katholieke) gaat vice versa, ook bestaan er reeds gemeenschappelijke tijdschriften voor beide volken. Een eigenaardige karaktertrek in deze beweging, is, dat de Vlamingen beginnen hunne taal niet meer (in 't bijzonder) de Vlaamsche, maar (gemeenschappelijk) de Nederlandsche te noemen.
Men kan licht begrijpen, dat het Vlaamsch groot voordeel heeft van deze gemeenschappelijkheid, daar het Hollandsch volkomen ontwikkeld is en in alle opzichten van een voldoenden, soms rijken woordenschat is voorzien.
De Vlaamsche beweging streeft er vooral naar, van de regeering die begunstiging te verkrijgen voor de Vlaamsche taal, waartoe zij als volkstaal gerechtigd is, wat echter zeer veel moeite zal kosten, aangezien het toonaangevende, regeerende deel der natie steeds Fransch spreekt, en het oude vooroordeel tegen het Vlaamsch als vermeend patois, niet afleggen kan of wil. België staat, wat zijn taal betreft, meer dan eenige andere staat op een zeer bijzonder standpunt. Het Fransch is de taal der meer ontwikkelden overal in de Waalsche, gedeeltelijk ook in de Vlaamsche helft van het land, terwijl het bovendien de officieele taal is, ofschoon de regeering het gebruik van beide talen vrij laat; bovendien is het de taal der wetenschap. En toch is het de vreemde taal; land- of volkstalen zijn slechts het Vlaamsch en het Waalsch, het laatste voor veel minder, het eerste voor veel meer dan de helff van het land. Het Waalsch is echter in geenen deele Fransch, ofschoon men het uit taalkundige oppervlakkigheid nog wel in het land zelf voor een dialect (patois) van het Fransch houdt (‘français rouchi,’ zeggen de Fransch spre- | |
| |
kenden; ‘rouchi’ is echter niet eens een Fransch woord,) evenzoo als ook het type en het karakter van het volk volstrekt niet Fransch is. Het heeft minder overeenkomst met het Fransch dan bijv. het Hollandsch met de Hoogduitsche schrijftaal of het Ladinisch in Graubunderland met het Italiaansch. Zonder voldoende oefening en gebruik van het woordenboek verstaat de Franschman het Waalsch niet, het gesprokene nog minder dan het gedrukte en omgekeerd zou de Waal het Fransch niet verstaan, wanneer hij het niet door onderzoek of door omgang met Franschen geleerd had.
Eigenlijk is het de noordelijkste van de uit het Latijn ontstane Romaansche talen, die bovendien nog vele Belgische en ook nog eenige Keltische elementen bevat. Het is natuurlijk, dat de vormen van het Waalsch eenige overeenkomst vertoonen met het noordelijk Fransch, (het Picardisch); ook kon het niet uitblijven, dat het bij gebrek aan eigen hooger ontwikkeling veel in zich op moest nemen van het Fransch, dat sedert vele eeuwen de opperheerschappij voerde. Intusschen is het als schrijftaal erkend, er zijn en worden nog voortdurend populaire werken in gedrukt, (evenals in ouden tijd ook bijzondere en vorstelijke oorkonden er in geschreven waren.) Woordenboek en spraakkunst zijn voorhanden. De oorzaken, waarom het zich niet verder ontwikkeld heeft zijn verschillend; gedeeltelijk geringe volksontwikkeling, ten minste vroeger en in vergelijking met het vroegrijpe Vlaanderen, gedeeltelijk gebrek aan eenheid der dialekten, waarin het gesproken wordt, even als bij ons (het Luiksch is het voornaamste en het levendigste), gedeeltelijk de gemakkelijkheid van het Fransch; dan de vreemde heerschappij, die zich om de volkstaal weinig bekommerde. Intusschen zijn de Walen toch in de laatste jaren begonnen, het recht van hunne taal meer te kennen en te waardeeren en er voor te werken. Dat is nu echter te laat. Kortom België bevindt zich in den bijzonderen toestand, twee volkstalen te bezitten, waarvan eene volkomen ontwikkeld is en gelijk staat met de overige moderne talen, terwijl toch beide talen in hun hooger leven door een vreemde taal beheerscht worden.
|
|