Noord en Zuid. Jaargang 5
(1882)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||
Uit de geschiedenis der Nederlandsche taal.Het is een verblijdend verschijnsel, dat buitenlandsche uitgaven steeds meer in verband worden gebracht met Nederland. In de laatste jaren is er nauwelijks éene Encyclopedie verschenen, éen internationale bundel uitgegeven of Nederland werd er in erkend en veelal op waardige wijze vertegenwoordigd. Met ingenomenheid begroetten wij nu weer de nieuwe uitgave van de Encyclopedia Brittanica, die, wat ons land aangaat, uitmuntend vertegenwoordigd is. De afdeeling Nederlandsche taal, meer bijzonder geschiedenis der Nederlandsche taal werd bewerkt door de Heeren Dr. J.H. Gallée, Lector aan de Universiteit te Utrecht en Dr. J. Beckering Vinckers. De ruimte, waarover zij beschikken konden, was oorzaak, dat zij niet anders dan eene korte schets konden geven, maar toch kwam het ons voor, dat het belangrijk artikel niet anders dan van veel waarde voor onze lezers kon zijn en het is met welwillende goedkeuring der beide schrijvers, dat we hier eene vertaling van dat stuk laten volgen. Dr. Gallée had bovendien de goedheid de vertaling na te zien, opdat deze geheel zou uitdrukken, wat oorspronkelijk de bedoeling der schrijvers geweest is.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||||
Algemeen Overzicht.Ga naar voetnoot2)Van de Nederduitsche stammen speelden de oude Saksers, de Angelsaksers, de Franken en de Friezen de voornaamste rol zoowel in Noordwestelijk Europa in het algemeen als in de Nederrijnsche laagvlakte in het bijzonder en daarom hebben wij met deze stammen in de eerste plaats te maken, wanneer wij den oorsprong en de ontwikkeling van de Nederlandsche taal willen nasporen. Een groot aantal dialecten leefden op Nederlandschen bodem naast elkander en vele er van bestaan nog in den mond des volks; maar toch behooren zij alle tot een der drie wel onderscheiden groepen: de Friesche, de Saksische en de Frankische. In de vroegste tijden, waaruit wij documenten bezitten of waarvan gegevens tot ons gekomen zijn, omvatte het Friesche dialect, wel is waar in verschillende schakeeringen, een zeer uitgebreid gebied, het was de taal, die uitsluitend gesproken werd in de provinciën Groningen, Friesland en Noord-Holland; maar in Groningen werd | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||
het Friesch verdrongen voor het Saksisch en in Noord-Holland door het Neder Frankische dialect; en de drie hoofdtongvallen van het Nederlandsch zijn thans als volgt verspreid: het Saksisch in Groningen, Drenthe, Overijsel en de graafschap Zutphen; het Friesch (min of meer verbasterd in de steden) in Friesland, en het Neder-Frankisch in Gelderland (met uitzondering van de graafschap Zutphen,) Utrecht, Noord- en Zuid-Holland, Zeeland, Noord-Brabant en Limburg. In Groningen en Noord-Holland heeft het Friesche dialect min of meer duidelijke sporen achtergelaten van zijne vroegere heerschappij zoowel in de uitspraak als in vele woorden en in den spreektrant. Gedurende een aanzienlijk tijdvak werden de wetten, ordonnantiën, contracten en dergelijke documenten in ieder der verschillende provinciën in het daar heerschend dialect geschreven, en vele van die documenten, vooral in het Friesch, zijn uit die tijden tot ons gekomen. De bewoners der noordelijke provinciën muntten noch door hoogere beschaving, noch door politiek overwicht genoeg uit om de oplossing der naburige volkeren in hun stam te verzekeren. Op dat punt verkeerden de bewoners der streek, waar het Neder-Frankisch gesproken werd in veel gunstiger omstandigheid; deze tongval heeft dan in het eind ook de beide andere beheerscht en is zoowel de spreek- als de schrijftaal geworden, van het beschaafde Nederland. Uit de geschriften, die door Müllenhoff en Scherer bijeen verzameld werden als ook uit vele andere, blijkt onwederlegbaar, dat tusschen de 8ste en de 12de eeuw de verschillende Germaansche dialecten als hulpmiddelen voor de samenstelling van letterkundige werken dienst deden, en dit moet eveneens het geval zijn geweest in de Nederlanden. Het kan daarom gerust als uitgemaakt beschouwd worden, dat sommige van de ‘libri Teuthonice scripti’, vervat in de acte voor de samenstelling en regeling van het bisdom Luik, gegeven door den pauselijken legaat Guido in het jaar 1202, zijn geschreven in de inheemsche taal, d.w.z. in het Neder-Frankisch, dat na de onderwerping der Friezen en Saksers door de Franken de tongval der overwinnaars was. Welke moeite Karel de Groote ook deed om de Duitsche taal in te voeren, de gewoonte uit dien tijd en later om het Latijn te gebruiken in officieele stukken door de overheid uitgevaardigd, behoedde de heerschende spreektaal tegen het insluipen van een aanzienlijk aantal woorden uit de andere dialecten. Toch is het in dat tijdperk, dat wij de eerste sporen vinden van de toekomstige overheersching van den Frankischen tongval over de beide andere. In den loop der tijden versterkten de Franken hunne politieke overheersching dan ook door eene meerderheid van een anderen aard, die, gevoegd bij de eerste, zeer veel bijbracht om het Frankische dialect het voorrecht te schenken van het eenige hulp- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||
middel te zijn, waarmede de Nederlanders hunne gedachten, hetzij gesproken of geschreven, onder woorden brachten. De ruwe overweldigers konden den beschavenden invloed van de hoogere ontwikkeling niet wederstaan, die een langdurige omgang met de Romeinen veroorzaakte, en toen men na een geruimen tijd den nieuwen tongval, welke op die wijze uit het Latijn geboren was, begon te gebruiken bij het schrijven van letterkundige voortbrengselen, liet zich de invloed van deze geschriften weldra in de Zuidelijke Nederlanden gevoelen. De bewoners van het Oude België hadden altijd in nauwe gemeenschap geleefd met hunne Zuidelijke naburen en de letterkundige producten van Frankrijk, vooral na de kruistochten, begonnen weldra de aandacht te trekken van de welgestelde burgers der bloeiende steden van Vlaanderen en andere deelen van de Zuidelijke Nederlanden en werden gretig door hen in hun eigene taal vertaald. Holland, Zeeland en Utrecht waren op hun beurt door menigen nauwe band aan de Zuidelijke Nederlanden verbonden. De taal, die in de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden gesproken werd was dezelfde voor alle doeleinden; en dit was oorzaak, dat de Fransche letterkundige werken en hunne Vlaamsche vertalingen zeer de aandacht trokken van de Noord-Nederlanders. De ‘Dietsche’ tongval, waarin de oudste en meest populaire werken, zooals Reynaart de Vos en de werken van Jacob van Maerland, die op het einde van de 13de eeuw het licht zagen, geschreven zijn, werd de gebruikelijke taal voor ieder, die zijne gedachten in wijderen kring dan zijne onmiddellijke omgeving wilde verbreiden. Het was in dit Dietsch dialect, dat Melis Stoke, een bewoner van het klooster van Egmond, zijn berijmde kroniek schreef (circa 1305.) Van Holland en Utrecht vond de Dietsche tongval gemakkelijk zijn weg meer noordwaarts. Wat de Franken in lang vervlogen tijden hadden getracht te volbrengen, was nu door de graven van Holland en de bisschoppen van Utrecht ondernomen, namelijk de geheele onderwerping der noordelijke provinciën aan hun bestuur. Deze pogingen der genoemde vorsten maakten, dat het Frankisch het dialect der overwinnaars, het Friesch en het Saksisch de tongvallen der overwonnenen werd. Op deze wijze werd het Dietsch, d.w.z. het Neder-Frankisch, de heerschende taal in al de Nederlanden. In den tijd, waarin alle wetten, onderlinge contracten en andere officieele documenten, in Friesland tuschen het Vlie en de Lauwerzee uitgevaardigd, nog waren opgesteld in het zuiver Oud-Friesch, vinden wij het verdrag, waarbij de burgers van Stavoren Graaf Floris als hun heer erkennen (1292) in het Nederlandsch geschreven. De contracten aangegaan tusschen Friezen zoowel ter eenre als ter andere zijde, zijn bijna altijd in het Friesch gesteld, zelfs tot het einde der 15de eeuw, ofschoon toen gewoonlijk het Nederlandsch | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||
gebruikt werd. In koopacten, contracten, enz. tusschen 1490 en 1500 opgemaakt, ontmoeten wij alle mogelijke soorten en verscheidenheden van het Nederlandsche dialect, dat zeer spoedig wortel schoot. Bovendien bewijst dit gebruik van Nederlandsch in plaats van Friesch in documenten van deze soort, dat het Friesch bij de landelijke bevolking in verval geraakte. Voor een groot deel dragen de personen, die gebruikt werden om stukken zooals de bovengenoemde op te stellen, daarvan de schuld. De geschiedschrijver van Friesland, Gabbema (circa 1659) klaagt zeer over het verval der Friesche taal; en zelfs vreemde schrijvers, zooals Conrad Gesner wijzen eveneens op dit feit. Doch niettegenstaande zijne hevige klachten onderwerpt Gabbema zich aan den drang des tijds en schrijft zijne geschiedenis niet in het Friesch maar in het Nederlandsch. Wat meer zegt, zijn vriend Gijsbert Japix, bij uitnemendheid de beschermer van het Friesch, de nationale dichter van Friesland, schreef de aanleiding van zijne ‘Friesche Rijmelerije’ en menig ander dergelijk vers in dezelfde taal. Zij waren er volstrekt niet afkeerig van, dat ook andere beschaafde en goed ontwikkelde personen buiten Friesland kennis namen van hunne geschriften en om aan deze eerzucht te voldoen was het noodzakelijk, die werken te schrijven in de taal, die door zulke uitstekende lieden als Marnix, Coornhert, Roemer Visscher, Spiegel, Hooft, Huygens en Vondel gebruikt werd om hunne gedachten en dichterlijke gevoelens door geheel Nederland bekend te maken, vooral nadat de val van Antwerpen in 1585 de meest ontwikkelden uit de Zuidelijke Nederlanden had aangespoord om naar Holland te verhuizen. Dit werd gedeeltelijk verkregen door directe pogingen om de taal te veredelen en door het verbannen van ‘allen vreemden rommel’ gedeeltelijk door het scheppen van schoone letterkundige werken en flinke bijdragen tot geschiedenis en wetenschap. En de taal en de intellectueele ontwikkeling van Nederland hadden nu elk een trap bereikt, waardoor de een niet dringend nieuwe eischen aan de ander stelde. Wat zoo in Friesland gebeurde, greep ook elders plaats, en bijna dezelfde oorzaken hadden door het geheele land ongeveer dezelfde gevolgen. De Nederlandsche taal is overgeplant in de Overzeesche bezittingen, zonder een nieuw dialect te doen geboren worden, noch in Oost- noch in West-Indië. Doch een gansch ander geval zou het worden, wanneer te eeniger tijd de Oost-Indische bezittingen eens een onafhankelijke staat werden. Er zou een soort van bastaardtaal ontstaan, waarvan wij somtijds sporen vinden in officieele stukken en brieven, geschreven door de zoogenaamde sinjo's of halfbloed op het eiland Java. Wij kunnen nu wijzen op zulk een taal in de taal der Nederlandsche Kolonisten in de Transvaal en den Oranje Vrijstaat in Zuid-Afrika, die tegenwoordig hun verbasterd Hol- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||
landsch tot de waardigheid van een geschreven taal hebben verheven, waarin zij nu werken over letterkunde schrijven en zelfs gedichten maken, ijverig schoolboeken en godgeleerde verhandelingen uitgeven en couranten drukken zooals ‘Den opregten Afrikaander’. Het Vlaamsch of Zuid-Nederlandsch, d.w.z. Belgisch-Nederlandsch ofschoon het zeer nauw aan het Noord-Nederlandsch of Hollandsch-Nederlandsch verwant is, verschilt toch daarvan weder in menig belangrijk punt. Het geeft zoowel in zijn woordenschat, als in zijn spreektrant en in zijn zinsbouw onwederlegbare bewijzen van den invloed, dien het Fransch sprekend gedeelte der bevolking uitoefent. In eene novelle van een zeer populair Vlaamsch schrijver, A.C. van der Cruyssen, met krachtige letter gedrukt in klein octavo, en nog geen twee bladzijden groot, vinden wij meer dan 200 gevallen, waarin de Noord-Nederlander zich anders zou hebben uitgedrukt. Het Zuid-Nederlandsche dialect, dat na den val van Antwerpen geheel stationair is gebleven, maar dat in onze dagen door de ijverige pogingen van verschillende schrijvers van groot talent, een beschaafde geschreven taal is geworden draagt de onbetwistbare kenteekenen van zijn jeugdige verheffing uit eene algeheele verwaarloozing van de zijde van de meer ontwikkelden, en heeft voor een Noord-Nederlander een schijn van ongekunstelden eenvoud en naiveteit.
Dat de Nederduitsche taal haar oorsprong heeft gehad in meer dan ééne taal is het best te bespeuren uit den toestand van het klankstelsel. In de medeklinkers verschilden het Frankisch en het Saksisch niet veel en het Friesch heeft van de drie wel het minst invloed uitgeoefend. Aan het Saksisch moet worden toegeschreven het weglaten van den neusklank voor s, f en th evenals voor b en v in vijf, sedert, muiden, in eigennamen, enz. Naast woorden zonder n vindt men verschillende woorden, waarin n is bewaard gebleven en die meest alle van het Frankisch afstammen, zooals ander, kunde, Ysselmonde in Holland (in tegenstelling van Ysselmuiden in Overijsel en gans (waarvoor wij in het Overijselsch dialect vinden goeze). De s in den 1sten naamval meervoud van substantiva, wier stam op een vocaal uitging, is slechts gedeeltelijk behouden; gelijktijdig bestaan in het Middel-Nederlandsch meervoudsvormen, zooals: honde, dorpers, kinder, kinde, kijne, die in later tijd alleen eene s, of achter den meervoudsvorm er nog s oorspronkelijk de meervoudsvorm der n stammen hebben aangenomen, daar s en en verkeerdelijk als een algemeen teeken van het meervoud, onverschillig van welk woord, zijn beschouwd (zie h.o.) Over het algemeen heeft het Frankisch, welks dialecten in dit opzicht grooter verwarring vertoonen dan de Saksische, den meesten invloed gehad, terwijl de invloed der beide andere tongvallen alleen nog hier en daar merkbaar is in de uitgangen en in een betrekkelijk gering aantal woorden en uitdrukkingen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||
De geschiedenis van de ontwikkeling der taal kan in twee groote tijdperken verdeeld worden. In het eerste gedeelte, het Middel-Nederlandsch, zijn de volkomen vormen en lange klinkers van verbuigingsen leidingsachtervoegsels en de eindvormen van samengestelde woorden die in het Gothisch en Hoogduitsch behouden gebleven zijn, reeds kort en zonder klemtoon geworden, terwijl tevens, door het verliezen van den toon achtergevoegde woorden gedeeltelijk hunne beteekenis hebben verloren, en er langzamerhand eene aanzienlijke afkorting is teweeggebracht zoowel in de uitspraak als in de spelling. De nieuwe taal is van het Middel-Nederlandsch onderscheiden door eene groote verwaarloozing en verwarring van buigingsuitgangen en door een groot aantal vreemde woorden, die omstreeks het einde van de 15de eeuw zijn ingeslopen, zoowel als door eene menigte dialectische en nieuwe uitdrukkingen en door het in onbruik raken of het veranderen van beteekenis van vele oudere woorden. Van het Middel-Nederlandsch (Dietsch, z.b.) hebben wij geene vroegere overblijfselen dan van het begin der 13de eeuw, ofschoon de Saksische en Frankische taalkundige gedenkstukken teruggaan tot de 8ste en de 9de eeuw. Het Middel-Nederlandsch noemt men de taal van de 12de eeuw tot 1450; daarop volgt eene overgangsperiode tot ongeveer 1550, hierna begint het Nieuw-Nederlandsch. In de laatstgenoemde periode zijn er tweemaal veranderingen in de spelling aangebracht: op het einde der vorige eeuw door Weiland en Siegenbeek en omstreeks 1856 door de Vries en Te Winkel. Er is echter in het Nieuw-Nederlandsch een belangrijk verschil tusschen de eerste en de latere vormen. De taal uit de eerste tijden der laatste periode bezit nog tal van woorden, die thans in onbruik geraakt zijn, terwijl de stijl toen meer uitsluitend gevormd was naar die der Latijnsche schrijvers. Tegen het einde der 18de eeuw brachten schrijvers als van Effen, Stijl, Bilderdijk en anderen een groote ommekeer te weeg. Terwijl de vollere uitgangen grootelijks afgesleten waren, begon het Hollandsch dialect in dit tijdvak den boventoon over het geheele land te voeren, voornamelijk ten opzichte van de klinkers û, en ij (î). Inderdaad bestaat dan ook het onderscheid tusschen het Middel- en het Nieuw-Nederlandsch hoofdzakelijk daarin, dat het eerste meer beheerscht wordt door het Dietsch (het dialect van Vlaanderen en Zeeland), terwijl in het laatste het Hollandsch dialect den voorrang verkrijgt. In de overgangsperiode had de zuiverheid der taal zeer geleden door het groot aantal bastaardwoorden en bastaardvormen afkomstig uit het Fransch, die in Holland, Zeeland, Utrecht en de Zuidelijke provinciën in omloop kwamen door den invloed van het hof en de graven van Bourgondië. De studie der tongvallen en van de grammatica van het Middel-Nederlandsch is niet ver genoeg voortgezet om zeer omstandige mede- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||
dedeelingen daaromtrent te kunnen doen. Onze voornaamste werken voor de kermis der Middelnederl. taal zijn de werken van de Vries, Verwijs, Verdam, te Winkel, Moltzer en anderen. De meeste van deze overblijfselen zijn in het Dietsch, zooals de ridderromans, de werken van Maerlant, tal van kronieken en zangen; andere, zooals de St-Servaas van Veldeke zijn in de taal van het Zuid-Oostelijk deel des lands (Limburgsch.) Van de taal der Middeleeuwen, zooals die gesproken werd in Utrecht tot in de Saksische provinciën (de graafschap Zutphen Overijsel en Drenthe) bestaan de eenige overblijfselen in keuren, privilegiën en dergelijke geschriften. Daar het Saksisch, zooals opgemerkt is bij de vervoeging van het werkwoord, geen overheerschenden invloed heeft uitgeoefend en het Hollandsch daarentegen nauw verwant is met het Dietsch, willen wij alleen als voorbeeld van de oudere taal een enkele strophe aanhalen, uit Maerlants Wapen Martyn, met eene metrische vertaling (tot nu toe onuitgegeven) van Nicolaas Beets (1880).
| |||||||||||||||||||||||||||
Klankleer.De Medeklinkers. Met betrekking tot de medeklinkers wijkt het Nederlandsch in hoofdzaak niet af van de andere Nederduitsche talen. De explosieve g en de th maken daarop echter eene uitzondering. In plaats van de eerste bestaat er een g met fricatieve uitspraak en de th is, evenals in het Neder- en Hoogduitsch, overgegaan in d. Bijna al de slotmedeklinkers zijn in het Middel-Nederlandsch scherp en de scherpe klanken worden schriftelijk weergegeven; in het Nieuw-Nederlandsch daarentegen wordt de geschiedkundige ontwikkeling van de taal meer nauwkeurig in acht genomen en de overeenkomst met de verbogen vormen in 't oog gehouden, waardoor de zachte medeklinker meermalen wordt geschreven, waar hij niet gesproken wordt; zoo vinden wij in het Middel-Nederlandsch dach, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||
in het Nieuw-Nederlandsch dag, in overeenstemming met het meervoud: dagen. De keelklanken zijn g, k, ch, en h. De voorstelling van den fricatieven klank van de g is van zeer vroegen datum; in de Oud-Nederlandsche psalmen wordt de g zelfs verwisseld met de h (weh en weg, evenals in het Gothisch faheds en faginon, in het Angelsaksisch borh en borges, in het Oud-Saksisch manah en manag). De gh, die in het Middel-Nederlandsch dikwerf voor e en i staat, diende om de fricatieve g te onderscheiden van de explosieve in Fransche woorden; in het latere Middel-Nederlandsch wordt deze regel uit het oog verloren en de gh ook voor a, o, en u geschreven. Bij Maerlant komt zoowel ghans als ghene voor. In de 15de eenw werd gh ook gebruikt voor ch, ten einde het etymologisch verband in 't oog te doen vallen tusschen ik lach en si laghen, op die wijze werd de spelling ik lagh gehoren. Dit gaf echter geene verandering in de uitspraak. Dat in het Middel-Nederlandsch evenwel een explosieve uitspraak bestond (in sommige woorden, inzonderheid na de n) zoowel als een geaspireerde uitspraak, blijkt uit woorden, zooals: dinc, ginc; deze klank verloor langzamerhand zijn oorspronkelijk karakter en ging over tot de neuskeelklank, die nu geschreven wordt: ding, ging. De explosieve kracht echter bleef bewaard waar het verkleinwoord je onmiddellijk op ng volgde, evenals voor lijk en enkele andere achtervoegsels; thans wordt deze g uitgesproken als k (koninkje, jonkman.) In vereeniging met s werd g tot k (speeksel, fluks van vlug.) Evenzoo in intensieve werkwoorden zooals bukken, knikken, waar de k ontstond uit een explosieve g voor de j van het achtervoegsel, welke g achter korte klinkers verdubbeld werd. Bij anderen dan intensieve zooals liggen, zeggen, maar de g fricatief was, werd die letter op gelijke wijze verdubbeld uit gj. De Nederlandsche g is soms de algemeen Germaansche g (gans, dag;) en somtijds is het de Oud-Germaansche h aan het eind van een woord, tusschen klinkers of achter liquidae (hoog, zuig.) Somtijds is g een overblijfsel van den samengestelden vorm gw naast een vorm met w staande; zooals spugen, naast spuwen. De g ontstond uit j in kruisigen en andere werkwoorden op igen, evenals in het Angelsaksisch. In den aanvang van sommige woorden in het Midden-Nederlandsch ging g over in j, jonst voor gonst, doch in Nieuw-Nederlandsch kreeg gunst de overhand. De overgang van g in j en in i na a en e en vóór een klinker wordt zoowel in het Middel- als in het Nieuw-Nederlandsch gevonden: segel werd zeil, gezegd, gezeid. In sommige woorden is de k uit explosieve g ontstaan; in andere en in verreweg de meeste, is de k, in het lichaam van het woord, of als aanvangs-, of als sluitletter de gewone Nederduitsche k. Na korte klinkers werd de k van de samenstelling kj | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||
verdubbeld en de j verviel na ‘umlaut’ veroorzaakt te hebben, (dekken, wekken). Een oorspronkelijke k bleef als beginletter onverschoven vóór n of r in kring, knijpen enz., waarnaast ring, nijpen enz, waarin de k bij de klankverschuiving overging in h en daarna wegviel. De k blijft ook onveranderd in het verkleinwoord ken. (Taal- en letterbode II 105). De c en k wisselen elkaar af zonder verschil in uitspraak in het Middel-Nederlandsch. C wordt gebruikt voor klinkers, behalve vóór e en i, verder vóór l, n en r en op het einde van een woord (cop, cleen, cranc). Na een n wordt soms ck gebruikt, (ganc en ganck). In het Middel-Nederlandsch van lateren tijd komt ck meer voor, in andere gevallen is k gebruikelijk (kint, kerke). Meermalen vinden wij de k zoowel als de c gebruikt, doch nooit treffen wij een c voor e of i, behalve in Fransche woorden, wanneer zij als s klinkt (citroen). Somtijds komt ch (cheins, chessen) zoowel voor als c (ceins, cessen), doch dan stelt ch de verhemelteklank van s voor, die echter in de nieuwere taal meer door sj wordt weergegeven (korsjet en corset, sjokken en sokken enz.). Het verdubbelen van de k werd aangeduid door ck (decken), terwijl qu de gewone vorm was voor kw (gequame, quedelen, quene); in het Nieuw-Nederlandsch dekken, bekwaam. Aan het begin van een woord heeft de h zijn oorspronkelijk fricatieven klank verloren; om die reden is hij meermalen weggevallen voor andere medeklinkers of tusschen klinkers; zoo werd hring tot ring (reeds in de Oud-Frankische psalmen,) slahan werd slaan, vliehen in het Middel-Nederlandsch vlien. In enkele van deze woorden is later een d ingeschoven, ten gevolge eener veronderstelde overeenkomst met den verl. tijd van zwakke werkwoorden, zoo werd b.v. beliën tot belîden ten gevolge van het praeteritum belîde. Waar het Nederlandsch vlieden en geschieden heeft, heeft het Middel-Nederlandsch vlien, en gescien; reeds in het Middel-Nederlandsch wisselde geschiede (Nieuw-Nederlandsch geschiedde) af met den ouderen vorm geschach. In de dialecten wordt de h herhaaldelijk geplaatst, waar zij niet behoort (harm voor arm enz.) Op het einde van een woord hield de h gewoonlijk zijn fricatieven klank (hooch, geschach, tooch) zoo als de ch aangeeft. In de werkwoorden tiegen (tiuhan) en tijgen (tîhan), die in het Middel-Nederlandsch als tien en tijen werden uitgesproken, is later de g ingevoegd in praesens en infinitief, waarschijnlijk door de gelijkheid van klank van de h (ch) in tooch met den ch klank, dien de g als eindmedeklinker verkrijgt, en door de g van den verleden tijd meervoud, togen. De ch hield niet altijd in den verleden tijd der werkwoorden in het Middel-Nederlandsch stand, vliên had zoowel vloe als vlooch; daarnaast evenwel staat een vorm van de onbepaalde wijs vlieghen eveneens met een verleden tijd vlooch. Van de samenstelling hw viel de h in het Middel-Nederlandsch reeds | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||
vroeg weg (walvisch, wie, waar;) evenwel niet, waar de u tot vocaal werd (vergelijk hui met wei, hoe met woe in het Saksisch; bij dit laatste ging woe verder over in boe.) Voor de t houdt de h zijn fricatieven klank zooals in vlucht evenzoo neemt de g vóór de t den scherpen klank van ch aan, ofschoon dit niet blijkt uit de spelling van de zelfstandige naamwoorden uitgaande op te, zooals gebergte, verder bij bijvoegelijke naamwoorden op lijk b.v. genoeglijk en in vormen als hij ligt enz. De ch in sch (uit te spreken als s: vleesch, spreek uit vlees), gevormd uit oudgerm. sc (ck), is eene zuiver orthographische schrijfwijze; als aanvangsmedeklinker wordt sch nu uitgesproken als sg (schip), maar in de Saksische dialecten en in het Friesch is de oude klank bewaard gebleven (skip,) skool (schola). In sculan is reeds in het Middel-Nederlandsch de sc in s veranderd en in het Nieuw-Nederlandsch klinkt zij als z (zullen). De ch vóór een t, ontstond, behalve waar zij voor g staat uit een f b.v. gehucht, kocht, sticht, waarnaast men nog woorden heeft, waarin de f is behouden, zooals stift, bruiloft, (Middel-Nederlandsch brulochte). Vóór de s is de keelklank weggevallen of saamgesmolten, bijvoorbeeld: bus (Hoogduitsch büchse), vos (fox), zes, deesem (deegsem). Er is in het Nederlandsch een d, die overeenkomt met de Engelsche th en de Hoogduitsche d; Zij wordt gevormd door de tong en de bovenste rij tanden; daarentegen wordt de d, die overeenkomt met de Engelsche d en de Hoogduitsche t voorgebracht door de tong en het verhemelte (of het tandvleesch boven de tanden). In de Oud-Frankische psalmen bestonden ûtverde en ûtverthi nog naast elkander, maar zelfs toen was er waarschijnlijk geen groot onderscheid waar te nemen; in het Middel-Nederlandsch werd th tot d of bleef de th is als eene zuivere orthographische schrijfwijze behouden. Terwijl er in de psalmen nog verschil is tusschen th en d als eindletter, daar de d overgaat in t, maar th of d uit th ontstaan, bestaan blijft, verandert d op het eind van een woord in het Middel-Nederlandsch altijd in t of dt. Waar echter de d voor klinkers in de vervoeging van werkwoorden of in de verbogen vormen van zelfstandige naamwoorden is gebleven, werd later de t in den nominatief in verschillende woorden weder door d vervangen, ofschoon de scherpe klank bewaard bleef. In andere gevallen werd de scherpe klank van den eersten naamval reeds in vroeger tijd door de andere naamvallen overgenomen, en op die wijze verkregen alle vormen den scherpen klank, die dan in het Nieuw-Nederlandsch bleef bestaan (gezant, gezanten; rit, ritten, verwant, verwanten); dezelfde verandering van d en t heeft plaats gegrepen in onverbuigbare woorden, zooals want, met. In het Middel-Nederlandsch verandert een d voorafgegaan door een tenuis of spirant in t; maar hetzij het moet worden toegeschre- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||
ven aan het verschil in dialecten, hetzij aan onnauwkeurigheid in de spelling, er komen verscheidene gevallen voor, waarin deze regel niet wordt gehandhaafd, zoo vinden wij nochtan, ontaen (voor onttaen), maar ook nochdanne, ontdaen. In het Nieuw-Nederlandsch is dit niet het geval, maar tal van vormen spruiten uit ditzelfde beginsel voort, voornamelijk in samenstellingen van voorzetsels met het lidwoord (metten, metter), terwijl bij de vervoeging van zwakke werkwoorden de na scherpe medeklinkers eveneens in te overgaat b.v. legde, lachte, (Middel-Nederlandsch loech). Met betrekking tot de verscherping van de d als eindletter, valt op te merken, dat er nimmer een d wordt gevonden vóór het achtervoegsel nis en zelfs een t wordt geschreven, wanneer er later een e is ingevoegd, zooals in beeltenis (hetzelfde is het geval met f, b en v, zooals in vergiffenis voor vergifnis). Na o, oe of ui gaat de d meestal over in j, waarvan echter in het Middel-Nederlandsch nog weinig voorbeelden te vinden zijn (Middel-Nederlandsch ruden, Nieuw-Nederlandsch ruien, Middel-Nederlandsch roden, Nieuw-Nederlandsch uitroeien); somtijds valt zij geheel weg (kwede, kwee). De spreektaal voert dezen regel veel verder door dan de schrijftaal; b.v. dooje, goeje worden geschreven doode, goede. Eveneens wordt de d in de spreektaal in w veranderd na au of ou ontstaan uit al of ol; zoo worden de woorden oude, gouden, koude uitgesproken ouwe, gouwen, kouw. In de bijvoegelijke naamwoorden ouwelijk en kouwelijk is de w ook in de schrijftaal aangenomen. Niet alleen na klinkers in werkwoorden, waar de h is uitgevallen, maar ook wanneer er in een woord aan l, n, of r geen medeklinker voorafgaat en een r of onmiddellijk of met tusschenvoeging van een e volgt, wordt er eene d ingevoegd kelder, zwaarder, diender, donder), eene invoeging, die in het Middel-Nederlandsch veel zeldzamer voorkomt (helre, solre, donre; ook echter dondre). Ook wordt op het einde van woorden somtijds eene paragogische d gevoegd na een n, waar het Middel-Nederlandsch de n als eindletter houdt (b.v. iemand, arend; Middel-Nederlandsch ieman, aren); na scherpe medeklinkers wordt een t toegevoegd, zooals in: gedrocht, burcht borst (Hoogduitsch bursche), doch ook in mijnent enz. z.o. De d wordt dikwijls weggelaten, waar zij vóórlaatste letter is en gevolgd wordt door een s: thans voor thands, volgens voor volgends. Asem, wasem hebben misschien de d (th) niet verloren, doch de th veranderd in s. Ofschoon de t op 't einde van woorden gedeeltelijk is voortgekomen uit d, is zij voor een ander deel de gewone Nederduitsche en Engelsche t (tal, laten, haat). In woorden, die van Romaansche talen afstammen, wordt een t ingevoegd tusschen s en r, omdat de Germaansche talen over 't algemeen een afkeer hebben van sr (stroop van sirop); na een n en vóór het achtervoegsel lijk wordt de inlassching van een t, die in de 16e eeuw herhaaldelijk | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||
voorkwam, hoe langer hoe minder gevonden en hierin is de schrijftaal de spreektaal vooruit: wezenlijk, eigenlijk worden nog dikwijls uitgesproken wezentlijk, eigentlijk, ordentelijk staat naast ordelijk, en heeft reeds vroeg een t gekregen; later werd er een e ingevoegd en tevens de beteekenis gewijzigd. In de dialecten (Limburg, Brabant, Utrecht) wordt de t na medeklinkers of klinkers dikwerf weggelaten: hij heeft (heef), nie (niet). De samenstelling ts dient om in woorden van het Fransch afgeleid, de Nederlandsche uitspraak der Fransche ç weer te geven (fatsoen, Fr. façon). Terwijl de tegenwoordige taal, zoowel in spelling als in uitspraak onderscheid maakt tusschen s (zooals in het Engelsche sound) en z (zooals in het Engelsche hazel), bezit het Middel-Nederlandsch alléén een s (ofschoon in de latere manuscripten somtijds een z voorkomt) en eveneens het Friesch. Vóór een klinker of een w, is s meestal overgegaan in z, zoel, zwak, zitten; behalve in woorden, waarin zij gevolgd wordt door een langen of korten klinker voorafgegaan door een s, of door een korten klinker vóór s of k; sissen, suizen, sokken; de z wordt verscherpt tot s door de t van het voorzetsel te: samen (van tsamen voor te zamen). In vreemde woorden blijft de s gewoonlijk (saluut, soldij). In tegenstelling met de uitspraak, wordt de z geschreven in zestig en zeventig deze worden uitgesproken, sestig, seventig en in de dialecten tsestig, tseventig. De z in het midden van een woord, na een lettergreep, die gewoonlijk geen klemtoon heeft, is overgegaan in r: generen, bevroren; tevens hebben mij de vormen genezen, bevrozen en in het Middel-Nederlandsch vroos naast vroor en kozen naast koren. In vele gevallen is de beteekenis van het afwijkende woord gewijzigd. De plaatsing van een s vóór de eerste letter van het woord komt voor in smoel voor moel. Vormen als slink en link, snebbe en nebbe, zwenken en wenken, spruiten voort uit oudere vormen en zijn dus waarschijnlijk dubbelvormen van veel ouderen datum dan de afscheiding van de Germaansche talen van elkander. Evenals in het Engelsch is in het Nederlandsch de b de algemeen Nederduitsche media. Aan het begin en in het midden van een woord heeft zij denzelfden klank, aan het eind klinkt zij als een p. In het Middel-Nederlandsch werd de b in vele woorden gevolgd door een klinker (Middel-Nederlandsch webbe Nieuw-Nederlandsch web); deze klinker viel in het Nieuw-Nederlandsch weg, maar de b bleef in de schrijftaal bestaan. Op het einde van een woord viel van deze bb, die uit bj ontstaan was, de tweede b weg, nadat de toonlooze e verloren gegaan was, in de verbuiging en na korte klinkers bleef bb: web, pl. webben, krab, krabben. Zoo hebben ook frequentatieven bb (krabbelen, kibbelen, waarmede in het Nieuw-Nederlandsch te vergelijken is kijven, Middel-Nederlandsch kibben, stribbelen staat naast streven; vergelijk ook hebben en heeft, Oud- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||
Frankisch libban, Nederlandsch leven). Na ă of ŏ + m viel de b zoowel in het midden als aan het einde weg; maar dit is in het Middel-Nederlandsch nog niet algemeen, naast crom, omme, vinden wij cromp, ombe, terwijl mij in het Nieuw-Nederlandsch steeds schrijven lam, krom, dom, om. Zelfstandige naamwoorden, op m eindigende en voorafgegaan door een langen klinker, en die het verkleinwoord je achter zich hebben, krijgen een p (kruim, kruimpjes, bloem, bloempje); doch dit geschiedt niet bij een onvolkomen klinker, waar een e is ingelascht (kam, kammetje). De Nederlandsche p heeft dezelfde waarde en denzelfden klank als de Engelsche (paard, post, pink, lap). Voor de Engelsche f als beginletter (vgl. Sweet Hist. of Engl. sounds. p 78) hebben het Middel- en het Nieuw-Nederlandsch zoowel f als v. In het woord gaat f voor klinkers over in v (in klank overeenkomende met de v van het Engelsche lover); na korte klinkers wordt zij in bepaalde gevallen verdubbeld (leef, leven, plof, ploffen). Aan het eind en ook vóór medeklinkers na klinkers wordt v tot f (hoofd, Middel-Nederlandsch hoved; af, Midden-Nederlandsch ave en af). Werkwoorden op -elen hebben eene f vóór eene ingevoegde e (schuifelen van schuiven). De Nederl. f is algem. Germaansche f (v) en wisselt dus af met de Got. th, in of uit ofte (Got. aiththau) het Engelsche or, doch of (Got. iba) Engelsch if. Voor klinkers en l, is de f soms bewaard gebleven in zuiver Germaansche woorden, terwijl in andere van dezelfde soort een v voorkomt (frisch, versch, flink, vlak, fel, vechten); zoo vinden wij ook in de Oud-Nederlandsche vater naast fader, terwijl in het Middel-Nederlandsch eveneens een dergelijke afwisseling voorkomt. Gewoonlijk verandert in Mnl. een voorafgaande scherpe klank de v in f (mesfal, ontfaen; val en vaen; maar ook mesval enz). De samenstelling ft is in het Nederlandsch in cht overgegaan, maar in de dialecten komt ft nog voor, en nog meer in het Middel-Nederlandsch (verkocht, hecht, sticht, achter; Mnl. en dialect: verkoft, heft, stift, after). Aan den anderen kant vinden wij in de Oud. Fr. Psalmen, in de Glossae Lipsianae en ook in documenten, in oude dialecten geschreven, hier endaar ft voor ht: druften (druhtin) sufte (stam: sûk), eendraftig (voor eendrachtig. De liquidae zijn onveranderd gebleven, uitgezonderd de m en n in verbogen vormen. In enkele gevallen echter wisselt l met n: b.v. slak, Hoogduitsch: schnecke; Schevelingen (17e eeuw), Scheveningen enz. De l verandert soms een voorafgaande a of e in o, zooals overtollig (tal); in de beschaafde taal en in dialecten der oorspronkelijk Frankische provincies verandert ol voor d of t in ou, b.v. goud, oud, zout; wanneer de o voor een i(e) over gaat in u (zie bij o), heeft dit niet plaats (gulden, menigvuldigen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||
Middel-Nederlandsch hulten, Nieuw-Nederlandsch houten uit holten) In het Middel-Nederlandsch treffen wij, ul, ol en ou tegelijkertijd aan. M blijft onveranderd op 't einde van woorden in het achtervoegsel -ma (zelfs waar zij in het Hoogduitsch n wordt) zooals bloem, bezem (Hoogduitsch besen), en in hem, dat. pron. sing. 3de pers. In andere gevallen gaat m in verbogen vormen in n over den (Hoogduitsch dem), waarschijnlijk door invloed van den accus., in geven (1ste pers: pl. pres); mb wordt mm en als eindletter m (krom). In maar, staat m voor nw (nware voor ne ware). In drempel is de m ingevoegd. De r draagt een zeer verscheiden karakter. Ten eerste hebben wij de tandletter r, overeenkomende met de Italiaansche r in ragazzo, b.v. raad, rust, hart; ten tweede hebben wij de keelletter r, die alleen gehoord wordt in woorden, die in het Oud-Duitsch hr hadden (ring, ros, reuzel). Daar de eerste voor vele Nederlanders moeielijk uit te spreken is, voornamelijk voor hen, die in de Saksische streken wonen, wordt daar voor de tong-r de keel-r gebruikt. In die streken ontmoeten wij bovendien een zeer korte r, door Sievers de ‘celebrale’ r genoemd (b.v. hard, worst, marsch). Hoewel zij niet duidelijk hoorbaar is, kan een geoefend opmerker haar waarnemen, evenals in het Engelsche letter, hard. De r uit z ontstaan behoort tot de eerste soort. Door den invloed van de r, worden korte klinkers in het Middel-Nederlandsch en nog thans in sommige dialecten verlengd (aerch, aerbeid, voor arg, arbeid). Verplaatsing van de r, zoowel vóór als achter den klinker, komt in het Middel- en Nieuw-Nederlandsch meermalen voor: godsvrucht, nooddruft, dertig, barmen, kersten (krist). Voor de r werd de n in het Middel-Nederlandsch dikwijls weggelaten (mire voor minre enz); vóór de m werd de n daaraan geassimileerd (onmate, ommate) en vóór de b ging zij in m over (omberaden); maar in het Nieuw-Nederlandsch vindt men deze verandering niet. In eenige woorden, die met een klinkletter beginnen, is een n daarvoor geplaatst door den invloed van het bepalend lidwoord, het bezittelijk voornaamwoord, of het voorzetsel in: b.v. naarstig, Middel-Nederlandsch naernst, ontstond uit in ernst; navond uit goeden avond; noom (17de eeuw) uit mîn oom (Nieuw-Nederlandsch echter oom). Wat betreft de uitspraak der a in de verleden tijden dacht en bracht van denken en brengen, die in het Middel-Nederlandsch voorkomen, daaromtrent is geene zekerheid verkregen. De a kan in dit geval lang geweest zijn, zooals in de andere Germaansche talen, en vóór de ch verkort zijn tot a, welke a soms later voor ch overging in o (tegenwoordig bestaan in de spreektaal zoowel, brocht en docht als bracht en dacht), of wel de o in brocht is aan de Saksische dialecten ontleend, waar â door ao werd weer- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||
gegeven en uit dâcht, dus eerst daocht en vervolgens docht enz. ontstond. De klinkers. Reeds in het Middel-Nederlandsch hadden de eindklinkers bij de verbuiging grootendeels hun toon verloren. De i, die den ŭmlaut veroorzaakte, viel in vele woorden uit vóór de umlaut-periode, in andere eerst later. Het aantal woorden, in de schrijftaal, waarin geen umlaut voorkomt, is thans grooter dan in het Mnl. of in Saks. dialect; in eenige woorden ontbreekt hij, niettegenstaande de i behouden gebleven is of later in e is overgegaan; dit hangt af van velerlei oorzaken, o.a. van de meerdere of mindere gevoeligheid voor den ŭmlaut van het dialect, dat het woord in de taal bracht: laat comparat. later doch beter, Middel-Nederlandsch hoved, Nieuw-Nederlandsch hoofd, (in Saksisch dialect echter heufd); teugel heeft echter umlaut evenzoo verheugd, heug; Middel-Nederlandsch hoge; bleu naast bloode, edel naast adel. De analogie heeft ook een groote rol gespeeld bij de wijziging der vormen (vast, vaster naast vesting, vesten; macht, machtig naast amechtig; hand, handen, handig naast behendig). De a heeft in open lettergrepen de klank van de Engelsche a in father, in gesloten lettergrepen die van de Engelsche a in as; wanneer er een volkomen a-klank in gesloten lettergrepen voorkomt, dan wordt de a verdubbeld (jaar); in open lettergrepen echter niet (maken); in bad, nat is a = ă, doch plur. baden. Een oorspronkelijk korte a en een lange a in open lettergrepen worden reeds in het Middel-Nederlandsch gelijk uitgesproken en mogen in dichtmaat op elkander rijmen (dagen, lagen, een rijm, dat in het Middel-Hoogduitsch niet geoorloofd was). In de Saksische dialecten wordt â uitgesproken als ao (in sommige woorden vertoont zich deze ao in het Nederlandsch als oo, zooals moot een snede visch), en in de Friesch-Saksische dialecten gaat â of a vóór een r over in è zooals jer (jaar). Het Middel-Nederlandsch behield de a in verscheiden woorden, waar zij in het Nieuw-Nederlandsch vóór een r in è overgaat (arg, erg; sarc, zerk; warf, werf); in andere zooals aarde, staart, zwaard had het Middel-Nederlandsch voor de oorspronkelijke e zoowel e als a (erde, steert, steerd, swaerd, staert; Nieuw-Nederlandsch zwaard, staart). In vreemde woorden is eveneens de e vóór een r overgegaan in a: paars, perse; (i.e. couleur Perse) lantaarn, lanterne (in de dialecten wordt de e nog dikwijls behouden.) In het Middel-Nederlandsch wordt a voor l meermalen, doch niet altijd, o, zie blz. 65, (overtallig voorkomende naast drievoldich); de overgang van a in o voor ch komt ook in Mul. voor (ambocht, brocht enz. voor ambacht, bracht). In den verleden tijd enkelvoud van sterke werkwoorden der eerste verbuiging is de a in het Middel-Nederlandsch altijd behouden gebleven en is zij nog niet, zooals in het Nieuw-Nederlandsch door den invloed van het meervoud overgegaan in o (Middel-Nederlandsch ic vant, bant, wi vonden, bonden, Nieuw-Nederlandsch ik | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||
vond, bond, enz). Evenzoo bleef zij behouden vóór l en r b.v: barg, starf (ofschoon wij tevens vinden berg, sterf, waar het Nieuw-Nederlandsch heeft borg, stierf, hielp enz.). In Mnl. ic sel, hi sel, kwam de e van den meervoudsvorm wi selen, de tegenwoordige vorm is echter ik zal, wij zullen. Een dergelijke invloed van de analogie vinden wij in de o voor de a in de werkwoorden scheren, zweren en wegen, die nu hebben schoor, schoren, zwoor en woog, Middel-Nederlandsch scar, scâren, wach enz., waarin de a vervangen is door de o welke ook het verleden deelwoord voorkomt. In de vervoeging der werkwoorden heeft het Middel-Nederlandsch een e waar het Nieuw-Nederlandsch een a heeft (geslegen, dregen, Nieuw-Nederlandsch geslagen, dragen). In geheven alleen is de e behouden. In den 3den persoon enkelvoud bestaan in het Middel-Nederlandsch de vormen als: ontfeet, geet, steet, evenzeer als ontfaet, gaet, staet (Nieuw-Nederlandsch ontvangt, gaat, staat). In deelwoorden van werkwoorden behoorende tot de Oud-Germaansche op -jan, heeft het Middel-Nederlandsch in sommige gevallen den vorm zonder ŭmlaŭt, waar het Nieuw-Nederlandsch door de analogie met het praesens, wel den ŭmlaŭt heeft: Middel-Nederlandsch becant, gesant; Nieuw-Nederlandsch: bekend, gezonden. De laatste ontstond door verwarring van het zwakke werkwoord zenden doen gaan met het sterke ww. sinden (gaan), dat in onbruik geraakt is; thans bestaat gezant alleen nog als zelfstandig naamwoord. In andere als betaamd enz. komt geen umlaut voor. E ontstond uit a door i in vele zelfstandige naamwoorden en bijvoegelijke naamwoorden, waarnaast men woorden met a vindt (gretig, graag, van gradig; hekel, akelig; edel, adel). De klank van de e, die ontstaan is uit a, verschilt niet van die der oorspronkelijke e, of van de e ontstaan uit i, wanneer zij in open lettergrepen voorkomen (vele, steden, e klinkende als de a in het Engelsche woord name). Wanneer de e, ontstaan uit a of i, of de oorsponkelijke e in gesloten lettergrepen voorkomt, heeft zij een korten klank, zooals in het Engelsche men, end, Nieuw-Nederlandsch: stem; terwijl zij voor een r gewoonlijk uitgesproken wordt als in het Hoogduitsche: Herr. De e in gesloten lettergrepen met een vollen klank (zooals in het Engelsch a, Sweet ei) wordt ee gespeld: veel, week (e uit i ontstaan) beek. De scherp-heldere ee, ontstaan uit ai vóór r en w, al of niet gevolgd door i of j, wordt aangeduid door dezelfde letters zoowel in open als gesloten lettergrepen: eer, sneeuw, zee. Voor andere medeklinkers, gevolgd door i of j vindt men altijd ei; verbreiden, heil, leiden, heid, Middel-Nederlandsch hede (tegenwoordig in het Nieuw-Nederlandsch in den meervoudsvorm heden). Wanneer er geen i of j volgde werd ai tot ee (leed, breed). Terwijl in het Saksische dialect van Gelderland en Overijsel ai meestal ee wordt, behalve wanneer er een i of j volgt, vindt men in de westelijke dialecten en ook reeds in de OFr. Psalmen dikwijls ei, die | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||
niet door ŭmlaŭt is ontstaan; op sommige plaatsen wordt de ee zelfs als ai uitgesproken, terwijl zij ee geschreven wordt: IJselstein (eigennaam), Holl. dialect gemain = Nieuw-Nederlandsch steen, gemeen. In sommige gevallen is ei ontstaan uit ag of eg, door overgang van de g tot j (meid, maged; zeil, segel). In bastaardwoorden is ei meest uit de Fransche ai, ei, é, ée (fontein, hakkenei, balein etc) ontstaan. In enkele gevallen staat ei waar het Midden-Nederlandsch een e heeft vóór een n: deinzen, Midden-Nederlandsch denzen; peinzen; Middel-Nederlandsch penzen, en peizen; somtijds ontstaat zij door dat er een i volgt; heinde (hende, handi). Daar niet alle dialecten even gevoelig voor den umlaut zijn en hij dikwijls ontbreekt, waar de i tot e is overgegaan of uitgevallen is, vindt men woorden met ee naast woorden met ei. Zoo heeft men in het Middel-Nederlandsch reene, kleene, waar wij in het Nieuw-Nederlandsch, door den invloed van een ander dialect, rein, klein vinden. In het Nieuw-Nederlandsch treft men ee soms naast ei aan door invloed der analogie (verbreeden, verbreiden; heel heil); in dergelijke gevallen heerscht er gewoonlijk verschil van beteekenis. In het Noord-Hollandsch dialect wordt dikwerf ie in plaats van ei gebruikt (biest, stien, bien, voor Nederlandsch beest, steen, been), dit verklaart enkele woorden met ie in de spreektaal: b.v. tientje (twijg), driegen (dreigen) 17de eeuw. De letter o heeft heeft drieërlei klank: 1e De korte, scherpe o 2e de korte, zachte o; hiervan klinkt de eerste als in het Engelsch not, of het Fransche soldat (Nederlandsch bod, belofte, tocht, kolf, de tweede als de o in het Fransche ballon (Nederlandsch vod, ploffen, ochtend, vol); het Middel-Nederlandsch heeft hier dikwerf een u, zooals in uchtend): ten 3e de volle o zooals in het Fransche noter (Nederlandsch kolen, sloten, verloren). De scherp-heldere oo heeft bijna denzelfden klank als de volle, o; in sommige dialecten (onder andere in het Saksische) wordt zij uitgesproken als eene dubbele oo, in andere (Vlaamsch en Hollandsch) ongeveer als au. In het Middel-Nederlandsch wordt de verlenging van de klinkers dikwijls aangeduid door e (vóór r somtijds door i b.v. in oir) van daar ae voor â, oe voor ô. Waar de oe in de nieuwe taal voorkomt klinkt zij als u (uitgesproken als de ŭ in het Hoogduitsch welke overeenstemt met de Grothische ô, deze oe ziet men in het Midden-Nederlandsch meermalen vervangen door ou (au; Sweet pag. 6), nog thans als ou uitgesproken in West-Vlaanderen en het Groningsche dialect. Dikwijls vindt men echter in mnl. handschriften ou, ue en oe zonder dat er een bepaalde regel voor te vinden is o.a. Maerlant. Spiegh. Hist.: bouc - souken; en ook guet - vueren, maar gewoonlijk goet - boec, soeken. De Saksische dialecten behouden in deze gevallen nog een ô klank, die blijkens rijmwoorden ook in het Middel-Nederlandsch werd gevonden z.o. bôk, môder); in twee | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||
woorden: romer (roemer wordt evenwel ook gebruikt) en spook is de o uit die dialecten in de Nederlandsche taal overgegaan. Daar de u (Oud-Hoogduitsch û), die in de nieuwere taal overgegaan is in ui, behalve voor r en w, in de Saksische gewesten den u (oe) klank behoudt, worden enkele woorden, uit die dialecten in het Nederlandsch overgegaan, met oe geschreven ten gevolge van de overeenkomst van klank der oe (u) met oe (van ô) (snoet, boer, soezen, waarnaast de Frankische woorden snuit, suizen enz. staan). Behalve in de Saksische dialecten, die gevoeliger zijn voor den ŭmlaŭt, komt de klankwijziging van oe door i zelden voor (Nieuw-Nederlandsch groen, zoet, zoet, zoeken, maar in het Saksisch gryn, zyte, zyken; (omtrent yü) zie Sweet, History of English Sounds pag. 6). In het Groningsche dialect is de öi in zöiken umlaut van ou, (ou b.v. in mouder = ndl. oe in moeder). Vormen zooals reukeloos, beuk, geneugte naast roekeloos, boek, genoegen toonen, dat de oe vóór i veranderd is in eu, toen oe nog als ô werd uitgesproken; zij hebben dus niet den ŭmlaŭt van oe maar van ô. In Fransche woorden, die geheel inheemsch geworden zijn, wordt de o tot oe (façon = fatsoen). In het Midden-Nederlandsch staat o in enkele gevallen voor oe in open lettergrepen (gode, moder). Deze o voor oe rijmt op o; rijmen zooals gode, (goede) en gode (Gothisch: Guths), stoect (stookt) en soect (zoekt) komen herhaaldelijk voor. Zoo rijmen oe = ô, uit au, met de oe = Goth. ô en de û. De Nieuw-Nederlandsche oo uit au wordt door oo voorgesteld zoowel in open als in gesloten lettergrepen. De zacht-heldere o = oudgerm. o of u wordt in gesloten lettergrepen. door oo voorgesteld, in open lettergrepen door o. Zoo heeft kool, kolen, (Engelsch coal) zachth. o, doch stroom, stroomen scherpe oo. De ŭmlaŭt van de zachte en van de scherpe o (eu = ö in het Hoogduitsche schön) komt in het Middel-Nederlandsch niet algemeen voor; b.v. N. Nederl. vleugel Middel-Nederlandsch vlogel, Ndl. keuken, Mdl. kokene; verheugen, hogen. Tegelijk met sommige gevallen waarin de ŭmlaŭt voorkomt is de vorm zonder den ŭmlaŭt in het Nieuw-Nederlandsch behouden (leugen, logen), somtijds met eene verandering in de beteekenis (spreuk, sprook; heusch (vgl. hd. höfisch) en hoofsch). In de dialecten wordt de ŭmlaŭt veelvuldiger gebruikt. Oe is soms in dialect vóór m en oe en oo zijn voor ch, voornamelijk in éénlettergrepige woorden, overgegaan in ŏ, bloem, blom; zocht; roepen, rocht (waarvan berucht en gerucht); koopen, kocht. Evenals rocht tot gerucht werd, is de korte zachte o van het Middel-Nederlandsch in verscheidene woorden overgegaan in u b.v. Middel-Nederlandsch connen, gonnen, joffer (joncvere); Nieuw-Nederlandsch kunnen, gunnen, juffer;) somtijds zijn beide vormen in gebruik gebleven: snorken; snurken plonderen, plunderen; veelvoudig, (veelvoldig,) menigvuldig. Op dezelfde wijze bestaan tegelijkertijd de vormen u en o van ŭ (drop- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||
pels, druppels; gort, grut), ook vóór l ontstond u uit e in spul, spel. De û had nog de Oud-Germaansche uitspraak in de Oud-Frankische psalmen, en dit was waarschijnlijk evenzeer het geval in het oudste Middel-Nederlandsch. In Maerlant's werken evenwel, heeft zij reeds den klank gekregen van de Fransche u in nature; zoo rijmt Maerlant bv. nature, cure; gure, pure; sure, creature. In de dialecten hooren wij nog den ouden klank û en niet y (Sweet, p. 6) b.v. in het Geldersche dialect zûr (zoer, Nederlandsch zyr). Door den invloed van het Hollandsch in de 16e en 17e eeuw, is de û overgegaan door öi in ui (ongeveer uit te spreken als het Hoogduitsche eu, Engelsch oy,) behalve voor r en w, waar de û den klank houdt van ü. In het Middel-Nederlandsch ging oorspronkelijk oi ook over in ui (sloier, sluier,), evenzoo wi na medeklinkers: hui (hwei,) duit (thweit.) Uit de gewone Germaansche û ontstond in het Middel-Nederlandsch u in duve, dusent, mues en in de werkwoorden sugen, supen, luken, overeenkomende met het Nieuw-Nederlandsch ui in duizend, duif, muis, zuigen, zuipen, luiken (in welke het Hoogduitsch au heeft, Oud-Hoogduitsch û.) De woorden, waarin het Saksisch den umlaut (dus ü) heeft, hebben in het Middel-Nederlandsch eveneens u, maar in het Nieuw-Nederlandsch ui: Middel-Nederlandsch budel, suver, lusteren; Nieuw-Nederlandsch buidel, zuiver, luisteren; Saksisch büdel, züver lüsteren enz. In het Nieuw-Nederlandsch komen de woorden moel, snoet, knoest, enz. ook met ui voor: muil, snuit, knuist enz. In het Saksische dialect komen û (oe) en ü in bepaalde gevallen in de verbogen vormen voor (knoest, meervoud knüste (handen) en knoesten (knobbels.) Hetzelfde komt voor bij de sterke werkwoorden, die in het Angel-Saksisch û hebben en in het Oud-Germaansch io (Nieuw-Nederlandsch buigen Angel-Saksisch bûgan, Oud-Hoogduitsch biogan); de Saksische dialecten hebben hierbij somtijds ü (bügen, slüten) somtijds oe (kroepen, schoeven.) Het Oud-Germaansch iu gaat voor a over in eo, io, in het Middel- en Nieuw-Nederlandsch in ie (dier, bieden, kiezen.) Vóór de r heeft het Middel-Nederlandsch dikwerf de û tegelijk met ie (onghiere, ongehure;) Nieuw-Nederlandsch duur tegelijk met dierbaar (Belgisch duurbaar,) vuur (van viwar) tegelijk met vier. Somtijds gaat ie over in e: deemoedig (diemoedig, dienen,) dre in dialect zoowel als drie, heden uit hieden, waarnaast in het Nieuw-Nederlandsch huiden (Cosijn, Noord en Zuid I. 219.) In enkele gevallen ontstond ui door de verbastering van ai of i, voornamelijk in woorden, die van het Fransch afkomstig zijn: (fruiten, Fr: frite, Lat: frictare: fornuis, Fr. fornaise, Midd-Nederlandsch fornays. Wanneer de oorspronkelijke oud-Germaansche eu gevolgd werd door j, i, en u, dan wordt deze tot iu, Middel-Nederlandsch u, Nieuw-Nederlandsch ui: beduden, dutsch, luden, Nieuw-Nederlandsch beduiden, duitsch, luiden, waarnaast echter staan de vormen dietsch | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||
(afgeleid van diet,) lieden, bedieden, die toegeschreven moeten worden aan den invloed van de Vlaamsche en Zeeuwsche dialecten. Ook moet aan dialectischen invloed worden geweten de overgang van a tot ie vóór r of l in sterke werkwoorden van de eerste klasse (stierf, hielp, enz.); dat de redupliceerende verba in den verleden tijd ie en voor ng korte i hebben, is aan eene grammaticale ontwikkeling te wijten, welke men ook in de andere Germaanschetalen vindt. Ie stelt verder voor een verlengde i en î in lettergrepen, waarop de klemtoon valt (fabriek, fabrieken,) terwijl i gebruikt wordt voor de korte i en in lettergrepen zonder klemtoon, of, ook wel, voor een korte onvolkomen i in gesloten lettergrepen (fabrikant, sikkel, midden, binden.) De lange i wordt aangeduid door ie, terwijl de ij, (die oorspronkelijk het teeken van lange î was, en in het Middel-Nederlandsch en sommige dialecten nog zoo wordt uitgesproken) uitgesproken wordt als ai of ei, door den invloed van het Hollandsch dialect, hoewel in schrift de vorm ij behouden gebleven is: sijsje (Eng: siskin,) partij, pijn, ijs enz. In enkele woorden, waarin de oorspronkelijke î-klank is bewaard gebleven, wordt i ook voorgesteld door ie (gerief, wierrook, kiem enz.) De Nederlandsche klanken, die voor een vreemdeling het moeielijkst zijn uit te spreken, zijn de geaspireerde g, de ch na klinkers de sch vóór klinkers, en de v. Deze laatste letter wordt door Duitschers dikwijls of als w of als f uitgesproken, en eveneens verwarren deze de b en p als beginletter. Van de klinkers is voor vreemden de ui het moeielijkst, die bijna nooit volmaakt zuiver door een vreemdeling wordt uitgesproken. De ij en ei klinken gewoonlijk te veel als ai. Oqmerkingen betreffende de Spraakkunst. In het Middel-Nederlandsch zijn de stammen der zelfstandige naamwoorden min of meer in twee hoofd-klassen verdeeld: 1e. de substantiva, wier stam op een vocaal uitgaat en die reeds min of meer het eigenaardige dat de flectie der verschillende stammen eigen was, verloren hebben ofschoon hier en daar, in enkele uitdrukkingen en in dialect, de eigenaardigheid van de flectie zich nog vertoont en 2e. de consonantische declinatie d.i. van die woorden wier stam op n uitging; stammen door andere medeklinkers gevormd zijn deels tot de vocalische stammen deels tot de n-stammen overgegaan. Allengs echter zijn de beide klassen onderling verward geworden; zoo verdringt de s in de eerste klasse geheel en al de e als teeken van den 1en naamval meervoud, en wordt daardoor voor een teeken van het meervoud in 't algemeen gehouden, even als ook en der 2de klasse; dientengevolge worden (met enkele uitzonderingen, zooals graaf, hertog, enz., en bijvoegelijke naamwoorden zelfstandig gebruikt) s en en in het Nieuw-Nederlandsch willekeurig als teeken van het meervoud gebruikt en is de keuze meestal afhankelijk van den voorafgaanden medeklinker. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||
De onzijdige zelfstandige naamwoorden hebben in het meervoud dezelfde verbuiging als de mannelijke, maar zij verkregen meer dan deze den meervoudigen uitgang er, thans evenwel verbasterd tot ers of eren (kind, kinders of kinderen,) terwijl er nu behalve in dialect geen meervoudsvorm op er meer bestaat. Sommige woorden, die in het enkelvoud twee vormen met verschillend suffix hebben, hebben het meervoud gevormd in overeenstemming met één der beide vormen, al is deze vorm van sommige woorden niet meer in gebruik: stad en stede b.v. hebben tot meervoud steden. In sommige gevallen (zooals schip meervoud schepen; smid, meervoud smeden) is de meervoudsvorm nog niet geheel verklaard. In de dialecten, hoofdzakelijk in het Saksische, zijn de oudere naamvalsvormen, voornamelijk die van het meervoud, nog van kracht en wordt er nog een bepaald verschil tusschen de onderscheidene stammen aangetroffen boom meerv: beume (böme); gast, geste; hand, hende. In de reeds aangehaalde woorden graaf, heer, vorst enz. en in samengestelde woorden zooals gravenkroon, hanengekraai, is de uitgang en van den 2den naamval behouden gebleven. De s van den 2den naamval wordt gebruikt bij vrouwelijke woorden, wanneer het bepaalde woord er op volgt: moeders kind; behalve in dit en dergelijke gevallen wordt de s van den genitief in de spreektaal bijna geheel vervangen door de omschrijving van den: des heeren wordt van den heer; de beide vormen hebben dezelfde beteekenis, iets wat in het Hoogduitsch niet het geval is. De oude vormen van den tweeden en derden naamval zijn alleen nog behouden gebleven in enkele uitdrukkingen, zooals den lande, des huizes enz; in alle andere gevallen worden de tweede en derde naamval omschreven door de voorzetsels van of aan met den accusatief. De vierde naamval is gelijk aan den eersten, terwijl in het onzijdig de 3de naamval, wanneer deze niet door aan omschreven is, gelijk is aan den vierden. Door de gelijkheid van den 3den en 4den naamval mannelijk en onzijdig van het lidwoord is er groote gelijkheid ontstaan in de regeering der voorzetsels; slechts in zeer enkele uitdrukkingen (metterdaad, van goeden huize) zijn de oorspronkelijke naamvallen nog behouden; in alle andere gevallen regeeren voor, van, met, door enz. den vierden naamval. In het Middel-Nederlandsch was de verwarring der casus nog niet zoo ver doorgedrongen. De weglating van de n achter klinkers - eene eigenaardigheid van het Hollandsch - is oorzaak geworden van eene groote verwaarloozing van de geslachten en uitgangen in de spreektaal, en deze verwarring is van zelf op de schrijftaal overgegaan, ofschoon zij veel beperkt is door den invloed der Saksische dialecten, die op dit punt veel conservatiever zijn en de n duidelijk laten hooren. Het enkelvoud van het persoonlijk voornaamwoord van den 2den | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||
persoon du (in het Middel-Nederlandsch nog in gebruik) is vervangen door den meervoudsvorm gij, vroeger de beleefdheidsvorm, terwijl U ontstaan uit Uwe Edelheid nu als beleefdheidsvorm gebezigd worden. Jou (Engelsch you Got: jus) is de familiare vorm in de spreektaal als 3de en 4de naamval van gij. De 3de persoon heeft, evenals in het Engelsch, voor het mannelijk hij (hî), afwijkende van het Hoogduitsch; het onzijdige is het. De vorm in gebruik voor het onzijdige lidwoord luidt evenzoo het; dit het is ontstaan, doordat de verkorting 't van het voornaamwoord het en 't, verkorting van het lidwoord dat, eensluidend was, eene omstandigheid, die tot een verkeerde uitlegging aanleiding gaf, waardoor later voor dat als lidwoord de vorm het in gebruik kwam. In het Middel-Nederlandsch was het wederkeerend voornaamwoord hem; in het Nieuw-Nederlandsch (in overeenstemming met de Oud-Frankische psalmen) zich, terwijl het Saks. dialect beide hem en zich gebruikt. Ofschoon de sterke werkwoorden en de verschillende soorten van zwakke werkwoorden altijd afgescheiden zijn gehouden, zijn vele werkwoorden door verwarring onherkenbaar geworden. Sterke werkwoorden zijn geheel of gedeeltelijk zwak geworden: bannen, bande, gebannen; spannen, spande, gespannen; helen, heelde, verholen en verheeld; beseffen, besefte, beseft; (Middel-Nederlandsch besief, beseven); zwakke werkwoorden zijn sterk geworden: jagen (Middel-Nederlandsch jaagde) joeg en jaagde, gejaagd; schenden, schond, geschonden; zenden (zie boven); prijzen en wijzen gaan door de y van de zwakke over in de sterke klasse met y (Middel-Nederlandsch prîsde, wîsde, Nieuw-Nederlandsch prees, wees, geprezen, gewezen.) In belijden, beleed, Middel-Nederlandsch belîën, belîde, ging de d uit den verleden tijd over in den tegenwoordigen en ook in de onbepaalde wijs; Mnl. belîën, Nieuw-Nederl. belijden, ging, tot belîden vervormd, over tot de î-klasse der sterke werkwoorden. De a van ward, den verleden tijd van werden, is overgegaan in werd en het meervoud is door analogie overgegaan in werden, terwijl de tegenwoordige tijd thans word heeft en de onbepaalde wijs worden. De eerste klasse heeft vóór een n met een medeklinker een i in den stam van den tegenwoordigen tijd (binden), of wel e (helpen,) en deze e blijft dan de geheele vervoeging van den tegenwoordigen tijd door (hij helpt, niet zooals in het Hoogduitsch er hilft). In den verleden tijd is de a door den invloed van het meervoud overgegaan in o, zooals reeds bij de behandeling der letter o, is opgegeven. De aanvoegende wijs wordt reeds in het Middel-Nederlandsch meermalen verwaarloosd; in de hedendaagsche taal wordt zij somtijds gebruikt na zekere werkwoorden en voegwoorden (opdat en ten einde) maar wanneer men een wensch wil te kennen geven, gebruikt men meer de omschrijving door de werkwoorden mogen en laten; zij wordt bovendien dikwijls vervangen door de aantoonende wijs. De Hoog- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||
duitsche samenstelling van het werkwoord met zich om het passief uit te drukken, is strijdig met het Nederlandsche taaleigen, dat voor den lijdenden vorm het partic. praet. met een tijdsvorm van worden gebruikt: het wordt daar gevonden (in plaats van es findet sich dort Fr: il se trouve là). De vorming van den toekomenden tijd verschilt eveneens van het Hoogduitsch, daar het hulpwerkwoord niet is werden maar zullen (Eng: shall en will): Ik zal het doen beteekent zoowel I shall do it als I will do it. En groot aantal woorden uit het Middel-Nederlandsch is thans in onbruik geraakt. Sommige woorden zijn geheel verdwenen: - dorper, dorperlike (Nieuw-Nederlandsch gemeen), graen (knevel), grein (kern, uitstekend persoon), ontstaen (afwachten), ors (paard), oorbaer (nut). Andere hebben eene gewijzigde beteekenis gekregen - couse, oorspr. broek; clene oorspr. weinig; onnoozel, oorspr. onschuldig; slecht, oorspr. eenvoudig; beproeven, oorspr. bewijzen. cranc, oorspr. zwak. Vele nieuwe woorden zijn er ontstaan in verband met handel nijverheid, kunsten wetenschappen; vele vreemde woorden zijn ingeslopen, zooals die van het Latijn en Fransch afgeleid met de achtervoegsels eeren, iek en ief; en menig woord uit de verschillende dialecten heeft in de algemeene taal burgerrecht verkregen. |
|