Noord en Zuid. Jaargang 5
(1882)– [tijdschrift] Noord en Zuid– AuteursrechtvrijOver den oorsprong der taal.Terwijl de hypothese van Darwin in alle landen van Europa natuuronderzoekers aan den arbeid zet, komt de beoefenaar der taalwetenschap er toe, te vragen: En hoe is 't met de taal? zal men ook beweren, dat het geluid der dieren zich vervormd heeft tot de spraak der menschen? Max Müller heeft het antwoord op die vraag uitgesteld in zijne beroemde redevoering te Liverpool gehouden, waar hij deed opmerken, dat eerst bewezen zou zijn, dat de niet-gearticuleerde geluiden der dieren tot de gearticuleerde geluiden der menschen waren overgaan, als bewezen was, dat het dier zelfbewust spreekt en dus aan bepaalde klanken ook eene bepaalde beteekenis hecht. Sommigen hebben zich uit hun jeugd enkele uitdrukkingen herinnerd en het er daarom voor gehouden, dat de dieren met elkaar praten. Iets anders is 't, of de dieren onder bepaalde omstandigheden zekere geluiden laten hooren. Het pas geboren kind schreeuwt als het pijn gevoelt, maar niemand zal beweren, dat het roept: ‘ik heb pijn!’ Zoo gaat het ook moeielijk aan, te verklaren, dat de blaffende hond eene redevoering blaft tegen zijne medehonden al is het, dat het eene geblaf vreugde en het andere droefheid uitdrukt. Om dus dienaangaande tot een resultaat te komen, zou men eerst de spraakwerktuigen der verschillende dieren met die van den mensch in onderlinge ontwikkeling moeten vergelijken en dan onderzoeken, hoe bij dieren en menschen de hersenen werken op de spraakwerktuigen. De taalgeleerde, die dit vraagstuk tot oplossing zou brengen moest daarom psycholoog en physioloog tevens zijn en de betrekkelijk nieuwe wetenschap der Lautphysiologie brengt taalstudie, zielkunde en physiologie inderdaad zoo nauw samen, dat bijv. een werk als dat van Dr. Kussmaul Die Störungen der Sprache even | |
[pagina 46]
| |
belangrijk is voor geneesheeren als voor taalgeleerden en voor directeuren van krankzinnigengestichten. Dr. Frederic Bateman heeft volgens zijne titels alle recht om in dezen mede te spreken, daar hij de drie titels in zich vereenigt en hij is het die onder den titel Darwinism tested by language een werk van 224 bladz. heeft geschreven, dat veel opzien heeft gebaard, dat de theorie van Darwin voor de taal verwerpt en ons ook den schrijver leert kennen als den man, die den toestand onzer talen wil afleiden van den babelschen torenbouw. Veel van hetgeen hij zegt - hoe verkeerd ook - komt echter in den regel onder de gebruikelijke beweringen voor en daarom meenden we niet te mogen nalaten een en ander over dit boek te zeggen. Het betoog van Dr. Bateman tegen het Darwinisme berust op een drogreden die algemeen gedeeld wordt door hen, die vreemdelingen in de ontwikkelingstheorie zijn gebleven. Deze drogreden bestaat in het geloof, als zou de theorie van het Darwinisme vernietigd worden door het onwedersprekelijk feit, dat het verstandelijk vermogen en de begaafdheden van den mensch oneindig, haast onvergelijkelijk boven het begrip en bevattingsvermogen van de hoogste apensoort verheven zijn. Maar Dr. Bateman vergist zich als hij zich verbeeldt, oorspronkelijk te zijn, waar hij zich in zijn betoog op het spraakvermogen beroept. Max Müller, heeft te dien opzichte vroeger reeds dezelfde bewijsgronden aangevoerd. De hoofdinhoud van Bateman's betoog komt op de volgende drie stellingen neer: ‘1. Dat de taal een bepaald onderscheidingsteeken van den mensch is, en dat de aap en de lagere diersoorten er geen zweem van bezitten. 2. Dat de taal een algemeene eigenschap van den mensch is, dat alle rassen een taal bezitten, of wel het vermogen om er zich een eigen te maken. 3. De onstoffelijkheid van het spraakvermogen.’ Men kan dit laatste punt ter nauwernood een ‘stelling’ noemen, en er bezwaarlijk den zin, of het verband waarin het tot het onderwerp staat van bepalen. Wij vernemen voorts dat, ofschoon ‘er in de hersenen een zekere gezonde normale toestand vereischt wordt om tot de uitwendige manifestatie van het spraakvermogen in staat te stellen,’ daaruit geenszins volgt, dat de spraak in een bijzonder gedeelte van de hersenen zetelt, of ‘het gevolg is van een zeker bepaalden vorm of toestand van het hersenorgaan.’ Hierin ligt natuurlijk geen bewijs; maar de gevolgtrekking hoe gewichtig ook voor beoefenaars der phrenologie en materialisten, heeft hoegenaamd geen waarde, waar het de kwestie van de theorie der Darwinisten of die van den oorsprong der taal geldt. Bij een dergelijk onderzoek wordt geen andere wetenschap vereischt, dan dat het spraakvermogen, onder | |
[pagina 47]
| |
anderen, het bestaan van hersenen insluit, en de vraag of dit ‘vermogen’ al dan niet, onstoffelijk’ behoort te heeten, is geheel en al afgescheiden van de zaak. Men zal hieruit met grond afleiden, dat onze auteur er een tamelijk verwarden redeneertrant op na houdt. Om op de twee punten waarop zijn betoog eigenlijk berust, terug te komen, ligt het voor de hand, dat ieder redelijk Darwinist deze ten volle zonder de minste aarzeling beaamt. Niet het geringste bewijs toch bestaat er voor het bestaan van een menschenras, dat geen taal bezit; en waar apen of andere dieren dat vermogen in den geringsten graad bezitten, kan men zulks gerust buiten rekening laten. Alleen de fantastische Darwinist, dien Dr. Bateman op het oog heeft, schijnt zich met deze duidelijke feiten niet te kunnen vereenigen. De rechte aanhangers van die ‘gevaarlijke ketterij’ zijn nooit op een dwaalspoor geraakt door de verzoeking om voor Reynard of Aesopus een historisch substratum te ontdekken, of om het verhaal van Leibnitz aangaande den hond, die Latijn sprak te verklaren; wij vreezen, dat sommigen zelfs vermetel genoeg zouden zijn om op algemeene gronden een verdacht licht op het verhaal van Bileam te werpen. Maar is dit inderdaad het standpunt der Darwinisten, dan heeft Dr. Bateman met zijn werk zijn doel voorbij geschoten. Wat nu het psychologisch en physiologisch ontwikkelings-proces aangaat, waardoor de mensch zich het vermogen der gearticuleerde taal heeft eigen gemaakt, zoo heeft evenmin de theorie van het Darwinisme als eenige andere daarover nog het ware licht verspreid. De zoogenaamde ‘bow-wow’ of klanknabootsing-theorie is ongetwijfeld in zoover juist, als zij een beschrijving inhoudt van feiten, die met het aanleeren der taal gepaard gingen; maar zij verklaart niet hoe de vork eigenlijk in den steel zit. Het vermogen om klanken voort te brengen, en vervolgens denkbeelden en gewaarwordingen uit te drukken, is zeker evenzeer een kunst als de later ontdekte schrijf- of teekenkunst. Het oorspronkelijk aanleeren dier kunst vereischt twee voorwaarden - het physiologisch vermogen der stemorganen om verstaanbare klanken voort te brengen, en het psychologisch abstractie vermogen, dat de conceptie van een teeken of zinnebeeld onderstelt. Ook dient er als grondstof voor laatstgenoemde eigenschap - een zekere mate van verstandelijke buigzaamheid aanwezig te zijn geweest, of wel eenig vernuft, of zekere aanleg tot het scheppen van nieuwe gedachten-conbinaties. Onder alle dierlijke wezens bezit de mensch uitsluitend zulk een verstandelijke buigzaamheid, en dit gaat bij hem gepaard, en is waarschijnlijk het uitvloeisel van een langdurige kindsheid. In psychologischen zin verstaat men onder kindsheid een tijdstip na de geboorte, gedurende hetwelk een aantal hoogst belangrijke zenuwcombinaties onder den invloed van uiterlijke omstandigheden | |
[pagina 48]
| |
plaats hebben, die van geslacht tot geslacht geringe wijziging ondergaan. Waar geen kindsheid is hebben al de belangrijkste zenuw-combinaties vóór de geboorte en onder den onverdeelden invloed van de machtige behoudende richting der erfelijkheid plaats. Waar een kindsheid bestaat geschieden vele gewichtige zenuwcombinaties eerst nà de geboorte, en de van nature streng behoudende richting der erfelijkheid is dan aan wijziging onderhevig door het feit, dat de ervaringen van het kroost wat uiterlijke omstandigheden betreft, waarschijnlijk van die der ouders verschillen. Een langdurige kindsheid vermeerdert dus de gelegenheden ter vorming van een meer plastische verstandelijke type dan men bij de lagere diersoorten aantreft; zij leidt tot ontdekking en vooruitgang. Verder leidt de meer veelzijdige ondervinding, die uit deze hoogere verstandelijke plasticiteit voortvloeit tot het vermogen van abstractie en algemeene toepassing - het vermogen om in gedachte het element te onderscheiden en af te zonderen, dat verschillende groepen van verschijnselen gemeen hebben. Een hoofdpunt bij de zielkundige ontleding van het aanvankelijk gebruik van gearticuleerde woorden door den oorspronkelijken mensch, die tot dusverre slechts geknord of gebromd had, is de vernuftige geestesaanleg; die een verband kon vormen tusschen een aantal stemklanken en een gelijk getal voorwerpen, en die verder in staat was om te waardeeren van hoeveel nut zulk een verband was om het verkeer met den evenmensch te bevorderen; ofschoon, wat het laatste punt betreft, dat niet zoo onbetwisbaar zou zijn, dat daaraan als het eens ingang had gevonden, nooit twijfel kan oprijzen. Bij den oorsprong der taal verdient alleen de eerste, gewichtige schrede onze aandacht, maar deze schrede is klaarblijkelijk in geen ondoorgrondelijke mysteriën gehuld. Het was, ofschoon in gevolgen het belangrijkste, slechts een bewijs van die algemeene psychologische scheppende kracht waardoor zich het eenige dierlijke wezen onderscheidt, dat het leven intreedt terwijl een aanmerkelijk deel zijner zenuwcombinaties onvoltooid zijn. Wij beweren geenszins, dat dergelijke beschouwingen het vraagstuk van den oorsprong der taal oplossen. Maar zij zijn toch in zoover nuttig, als zij het de rechte plaats aanwijzen in de rij der vraagstukken, waar het op die breede philosophische schaal behandeld zal worden, waardoor de oplossing alleen met de theorie van het Darwinisme in aanraking kan komen. Het bestaan der taal is niet, zooals Max Müller's beweert een alleen-staand feit in het heelal, of wel uit den aard der zaak onvatbaar voor wetenschappelijke oplossing. Hoe onvangrijk het samenstel der menschelijke taal ook geworden zij, toch berust het voorzeker op onderscheiden ontdekkingen of uitvindingen onder oorspronkelijk half menschelijke wilden waarvan het spoor noodwendig in nevelen | |
[pagina 49]
| |
gehuld is. De ontdekkingen, die tot het stelselmatig gebruik van taalklanken ter gedachtenwisseling geleid hebben, moeten evenals die, waaruit de uitvindingen van bogen en pijlen en de kookkunst voortgevloeid zijn, eenvoudig tot de bewijzen gerekend worden van de algemeene ontwikkeling in psychologische vruchtbaarheid, welke op intellectueel gebied het oorspronkelijk feit in 's menschen wording is geweest. Met andere woorden, het bestaan der taal is geen grooter wonder dan de hoogere voortreffelijkheid van 's menschen verstand boven dat van het apengeslacht; en, als men zal ontdekt hebben door welke middelen het stroeve apen-verstand plastische kracht deelachtig kan worden, zal het vraagstuk van den oorsprong der taal en zullen tevens verscheiden andere vraagstukken van zelf meer dan half opgelost zijn. Wallace heeft in die richting een belangrijke schrede gedaan, toen hij aantoonde, dat, daar varieteiten op intellectueel gebied bij de diersoorten over het algemeen betere resultaten hebben opgeleverd dan varieteiten in het physiek gestel, de natuurkeus aan de eerste met betrekkelijke verwaarloozing van de laatste den voorrang behoort te geven. De theorie der natuurkeus zooals Darwin die opvat, leidt onvermijdelijk tot deze gevolgtrekking, en men komt zoodoende verder op even logische gronden tot het besluit, dat, als dit punt eens aangenomen is, men een geheel nieuw hoofdstuk in de geschiedenis van 's levens ontwikkelingsproces opslaat. Een ras, dat zich door psychologische varieteiten handhaaft kon door natuurkeus nooit een ander, in zoologischen zin verschillend ras voortbrengen. Het moge zich op intellectueel gebied volmaken, totdat het Newtons en Beethovens voortbrengt, de physieke bouw zal slechts geringe wijzigingen van ondergeschikten aard ondergaan. Het ontstaan van een dergelijk ras van schepselen, ofschoon in zoölogischen zin van weinig beteekenis, was in de wereldgeschiedenis voorzeker zulk een gewichtig feit, dat het de wording van alle overige specifieke soorten verre in de schaduw stelt. Het vormde om zoo te zeggen een nieuw uitgangspunt, dat in waarde met het eerste begin van het oorspronkelijk organisch leven gelijk staat. Uit het onderzoek van Spencer ten opzichte van de organisatie van overeenstemmingen in het zenuwstelsel blijkt, dat, zonder kindsheid, de algemeene intellectueele ontwikkeling voor geen grooter veredeling vatbaar is dan het in de gemiddeld hoogere zoogdieren bereikt heeft. Het zich ontwikkelend zenuwstelsel van het kroost heeft zooveel arbeid te verrichten om de verschillende combinaties door het ouderlijk zenuwstelsel voltooid, te herhalen, dat dit alles niet vóór de geboorte kan geschieden. Een aanmerkelijk en toenemend aantal combinaties moet nà de geboorte plaats hebben, en zoodoende ontstaan de verschijnselen der kindsheid. Dit verschil vertoont zich onder de zoogdieren bij den overgang tusschen | |
[pagina 50]
| |
de eigenlijke apen en de menschachtige apen. De oerang-oetang is niet in staat te loopen eer hij een jaar oud is, en zijn kindsheid duurt merkelijk langer. Het verschijnsel der kindsheid is het gewichtigste in de reeks der feiten, die uit de schepping van den mensch voortvloeien. Want dit verlengde tijdstip van onrijpheid had eensdeels tot onmiddellijk gevolg de bevrijding van het intellectueele leven uit de ketenen van het onhandelbare conservatisme, waarin de onbeperkte invloed der erfelijkheid het tot dusverre gekluisterd hield; anderdeels ontstond als middellijk gevolg door de langdurige hulpbehoevendheid het huiselijk en diensvolgens het maatschappelijk leven, waaruit weer de ontwikkeling van het zedelijk bewustzijn voortvloeide. Zetten wij ons onderzoek in deze richting voort, zoo zal ons langzamerhand een helder licht opgaan over de kwestie van de oorzaken der oneindig hoogere intellectueele voortreffelijkheid van den mensch boven de hem zoölogisch naastverwante wezens. Intusschen, en totdat ondergeschikte kwesties zooals die van het vernuft, dat bij het ontstaan der taal blijkt, nader verklaard zullen zijn, bestaat er niet de minste aanleiding om den Darwinist op logische gronden uit zijn stelling te verjagen. Schrijvers als Dr. Bateman redeneeren als verkeerden zij in den waan, dat Darwinisten het menschelijk geslacht gewoonlijk als eene partij naakte, brullende wilden voorstellen. Zij ‘wijzen u met trots op Parthenons en Iliaden, en noodigen u uit om in de Afrikaansche wouden een gorilla te ontdekken die iets dergelijks tot stand kan brengen.’ Wij raden dezen waardigen kunstrechters aan, eerst te beproeven den zin van de tegenstelling te vatten, dat, terwijl er uit een zoölogisch oogpunt slechts een gering onderscheid tusschen den mensch en de hoogere apensoort bestaat, dit op psychologisch gebied zoo groot is, dat het, om de kernachtige uitdrukking van Mivart te bezigen, het verschil tusschen een aap en een grashalmpje ver overtreft. Als zij, met behulp van den straks aangehaalden wenk van Wallace, hierover behoorlijk hebben nagedacht, zullen zij misschien begrijpen, dat de Darwinist, al erkent hij dit onmetelijk verschil, het vraagstuk nogtans door vernuftige hypothesen uit de sfeer van het dorre mysterie naar die van het wetenschappelijke onderzoek tracht over te brengen. Is hun dit eenmaal duidelijk geworden, dan zal een wartaal als die van Dr. Bateman en zijne geestverwanten niet meer uitgegeven worden. Reeds lang heeft de wetenschap uitgemaakt, dat de taal tot haar eenvoudigste vorm teruggebracht wortels te aanschouwen geeft, niet gelijk de atomen in de natuurkunde, onzichtbaar, maar wel degelijk zichtbaar gelijk volgens Max Müller, Whitney en anderen het Chineesch bewijst. De vraag blijft echter, waar is het geestelijk uit- | |
[pagina 51]
| |
gangspunt, waaraan hebben die wortels hun ontstaan te danken? Grimm getuigt, dat het spraakvermogen den mensch niet ‘aangeschapen noch aangeboren’ is, maar daar eindigt voorloopig onze inlichting. Twee theoriën moesten het raadsel oplossen. Volgens de eerste was 't begin der taal klanknabootsing, volgens de andere was het begin der taal een onwillekeurige kreet, de eerste denkt aan natuurgeluiden de tweede aan tusschenwerpsels. Toen Johann Grotfried von Herder - lang vóor dat er aan taalwetenschap gedacht werd, - de eerste theorie verbreidde, dacht niemand er aan, hem tegen te spreken, totdat hijzelf bij voortgezette studie van de onwaarheid zijner theorie overtuigd werd. Het is zeker waar, dat kinderen de dieren vaak naar de geluiden noemen, maar het is even waar, dat van 15 namen van dieren in 30 talen vertaald, maar éen in allen hetzelfde geluid deed hooren nl. visch, de naam van een dier, dat gelijk de meesten beweren geen geluid geeft. Dewijl de verschillende geluiden door den een anders worden gehoord dan door den ander, behoefde dit geen bewijs te zijn tegen Herder's theorieGa naar voetnoot1). Max Müller noemt die de bow-wow-theorie, maar zeker is het, dat hond niets gemeen heeft met bow-wow of wou-wou of wof-wof of eenig ander hondegeluid en poes mag op spinnen of snorren gelijken, kat zeer zeker niet evenmin, als paard of ros op ‘hinniken.’ Dat enkele dieren naar hun geluid genoemd worden bewijst niets voor de andere, noch ook voor de namen van onbezielde voorwerpen. De taalgeleerden bewijzen bovendien, dat menig woord thans voor klanknabootsing doorgaat, dat in den oorsprong daaraan geheel vreemd is: zoo hebben andere vormen tanyu, tanyatu en tanayitnu niets van het rollend, ratelend of dreunend geluid, dat we in donder waarnemen. De Franschman mag iets zoets ontdekken in 't woord sucre, het oorspronkelijk 'sarkhara klinkt volstrekt niet zoet. Evenmin aannemelijk is de tweede theorie, door Max Müller de pooh-pooh theorie genoemd. De eenvoudigste waarneming leert ons, dat de taal begint, waar de uitroep, de kreet, het tusschenwerpsel ophoudt en de verstandelijke ontwikkeling van den mensch is omgekeerd evenredig met het aantal tusschenwerpsels, dat hij gebruikt. Ons haha, bah of o geeft ons geen woord aan de hand voor vreugde, afkeer of verwondering en menig woord, dat van een tusschenwerpsel schijnt afgeleid te zijn, ontstond uit een wortel, die heel iets | |
[pagina 52]
| |
anders beteekende. Zoo komt vijand niet van fy maar van een wortel pîy, die haten beteekent. Voor dit laatste zijn de bewijzen geleverd, het eerste wordt wel beweerd, maar niet bewezen. Bovendien, de meeste dieren kunnen geluiden doen hooren, die op onze tusschenwerpsels gelijken, tot woorden brengen zij het echter niet. De meest ernstige theoriën voor het ontstaan der taal zijn: 1. de apentheorie, gelijk Whitney die noemt, de theorie door den zoöloog Prof. Haeckel van Jena ontwikkeld en waarvan Bateman's boek de bestrijding is; of liever de theorie van den philoloog prof. Schleicher; 2. de psychologische theorie door prof. Steinthal van Berlijn uiteengezet in zijn groot werk Grammatik, Logik und Phsychologie, waarbij de taal verklaard wordt door den menschelijken geest te zijn voortgebracht (geistiges Erzeugnis) de schrijver kan wel niet aannemen, dat de menschen van ‘het eerste menschenpaar’ spreken leerden, omdat de mensch ook zelf kan voortbrengen, wat hij kan leeren; maar omgekeerd kan de schrijver ook niet aannemen, dat de eerste mensch geschapen is in het bezit der spraak omdat er dan geen reden zou zijn, waarom ook niet de volgende menschengeslachten als ‘sprekende wezens’ geboren werden. Wat wonder, dat men over beide theoriën gelijkelijk den staf breekt en met belangstelling leest wat Max Müller en Bleek en Whitney en Schleicher en Steinthal en Noiré over den oorsprong der taal hebben geschreven, terwille der nasporingen, die ze tevens opteekenden, maar dat het meerendeel der menschheid het verstandigst doet, zich voorloopig maar aan de feiten te houden, volgens welke de taalwetten opklimmen tot de oudste vormen in de overtuiging, dat er op dien langen weg nog zooveel te zien en te ontdekken is, dat er in de eerste tientallen van jaren geen behoefte is aan meer. De theorie van Darwin staat of valt niet met de meer of minder gereede toepassing op de taal en de taalwetenschap kan rustig haar gang gaan, hetzij met of zonder 't Darwinisme. In de taalwetenschap zoo goed als in elke andere zijn 't echter alleen de feiten, die bewijzen. B.N.T.N. |
|