Noord en Zuid. Jaargang 5
(1882)– [tijdschrift] Noord en Zuid– AuteursrechtvrijUit de geschiedenis der huisdieren,
| |
[pagina 31]
| |
stier van het woud en de steppe tot een bewoner van zijn weide maakte zich niet minder verdienstelijk voor ontwikkeling en vooruitgang.Ga naar voetnoot1)
In de dalen van Zuid-Frankrijk en in België, wier bewoners gelijktijdig met den mammouth en den rhinoceros in Europa leefden en die reeds gladde vuursteenen werktuigen, ja zelfs voorwerpen uit leem kenden, zijn geen overblijfselen van beenderen gevonden, waaruit men het gebruik van huisdieren in dien tijd zou kunnen afleiden. Door de oudste bewoners van Denemarken, de bewoners der ‘Kjökkenmöddings’ was tenminste de hond getermd. Toen de Europeanen in Amerika kwamen, bezat alleen Peru iets, wat aan huisdieren deed denken, n.l. de lama en het alpaca. Buiten Peru werd slechts de hond door de inboorlingen als lastdier gebruikt, verder ontbrak elk spoor van herdersleven. Het is waar, in de oudste eenigszins ontwikkelde staten der oude wereld verliest zich het gebruik der huisdieren soms in den nacht der tijden. De bewoners van de rivierdalen van den Nijl, evenals die der vlakten tusschen Euphraat en Tiger behooren ook in dit opzicht tot de pioniers der beschaving. Egyptische gedenkteekenen uit den tijd des vroegste vorstengeslachten vertoonen reeds dikwijls voorstellingen van ezels, ossen, geiten, honden enz. het paard daarentegen eerst onder de heerschappij der koningen uit het herdersgeslacht (ongeveer de 19e eeuw v. Chr.) Bij de Babyloniërs en Assyriërs vertoonen ons de wanden der nieuw opgegraven paleizen overal krijgswagens, die door rijk opgetuigde paarden getrokken worden. De dichters der lofzangen uit de veda's aan de oevers van den Indus (kort na 2000 v. Chr.) kennen reeds den ezel en het paard als trekdieren. Reeds zij zeiden. ‘Men spant den ezel niet voor het paard.’ Later komen de volkeren van Europa, en vooral die van het Noorden den tegenwoordigen toestand meer nabij. Veel hebben zij door eigen arbeid verworven, maar veel ook aan anderen ontleend, toen zij den ontwikkelingskring der zuidelijke volkeren binnentraden, In de volgende beschrijving zullen we trachten, den lezer de huisdieren in hunne historische opvolging, kortelijk voor oogen | |
[pagina 32]
| |
te stellen. De gids echter bij deze moeielijke vragen, die dikwijls tijden betreffen, waarvan geen gedenkteeken der historie ons bericht geeft, zal ons de moderne taalwetenschap zijn, waardoor ook op de vroegere geschiedenis een vergezicht geopend is, zooals men er nauwelijks een durfde verwachten. Het resultaat van het vergelijkend taalonderzoek, waarvan wij uitgaan, luidt als volgt: Eenige Aziatische talen, evenals de meeste Europeesche d.w.z. om van het oosten te beginnen, het Sanskriet, de heilige taal der Indiërs, de Iranische talen, voor alles het oud-Perzisch spijkerschrift, evenals de taal der zendavesta, het Armenisch, Lithausch, Slavisch, Germaansch, Keltisch, Italiaansch en Grieksch vertoonen, zoowel wat den bouw der taalkundige vormen als haar klanken betreft eene zoo merkwaardige overeenstemming, dat dit feit zich slechts door ééne veronderstelling laat verklaren: ‘Er is een tijd geweest, waarin genoemde volken één volk vormden en ééne taal spraken.’ Dit volk noemt met het Indogermaansche, zijn taal het Indogermaansch. Bij dit resultaat zoo bij uitstek belangrijk voor de ethnographie komt een ander, dat niet minder belangrijk is voor de ontwikkelingsgeschiedenis: ‘Daar het door onderlinge vergelijking van al die talen mogelijk is, die Indogermaansche taal te leeren kennen, zoo volgt hier uit, daar de taal eene afspiegeling van den geest des volks is, tegelijkertijd de mogelijkheid, aan de hand van die oorspronkelijke taal ons een voorstelling te maken van de ontwikkeling van dat volk: met een woord er bestaat eene linguistische paleontologie. Ook wij moeten bij onze opgave van de resultaten dezer wetenschap gebruik maken: Willen wij weten, over welken veestapel de oude Duitschers in den eersten tijd hunner geschiedenis te beschikken hadden, zoo moeten wij vooreerst onderzoeken, hoe ver het Indogermaansche volk het reeds in het tam maken der huisdieren gebracht had; want de Duitscher bracht het erfgoed van den voortijd mede in zijn vaderland. Dit erfgoed van den Indogermaanschen voortijd was echter van groot belang. Reeds lang voor hunne scheiding hadden de Indogermanen zich verheven boven den toestand, waarin zelfs nog heden stammen van Indianen tusschen het rotsgebergte en den Mississippi op jacht naar buffels, kruisen. Het jagersleven behoorde tot het verledene; de Indogermaan was een veefokker in den volsten zin des woords. Het is waar ook hij moet eenmaal op een lageren trap hebben gestaan, en men zou zich kunnen afvragen of de Indogermaansche veefokkerij uit eigen kracht of door het voorbeeld van naburige volken ontstaan is. De Indogermaansche talen zijn als een groot taaleiland ingeschoven tusschen het gebied van twee andere taalstammen: den Ural-altaïschen (Finsch, Hongaarsch, Samojeedsch, Turksch-Tar- | |
[pagina 33]
| |
taarsch, misschien ook Mongoolsch en Tungusisch) en den Semitischen (Hebreeuwsch, Phoenicisch, Arameesch, Assyrisch, Arabisch, Ethiopisch, Amharisch). Hierbij moeten de volken van den Uralaltaïschen stam buiten rekening gelaten worden. Zij treden in de geschiedenis grootendeels als ruitervolken op; van hen kunnen de oudste Indogermanen dus onmogelijk het tam maken der huisdieren geleerd hebben. Eerder zou men aan de Semitische volken kunnen denken.Ga naar voetnoot1) In Genesis leert men immers reeds: ‘Laat ons menschen maken naar ons beeld en onze gelijkenis, dat ze heerschen over de visschen in de zee, en over de vogelen onder den hemel, en over het vee, enz.’ Maar wij zullen aanstonds zien, dat de namen der huisdieren in het Indogermaansch een zoo volkomen inlandschenGa naar voetnoot2) stempel dragen, dat aan een ontleening uit den vreemde niet te denken valt. Wij hebben dus te doen met een soort nationaal ontwikkelingswerk. Voor de beteekenis van den veestapel in de oudheid spreekt reeds het bestaan van een gemeenschappelijk begrip daarvoor. Ons vee het Duitsche vieh, Oud-Hoogduitsch fihu, Gothisch faíhu is etymologisch hetzelfde als het Latijnsche pecus, Indisch paçus, Iranisch paçus en laat zich terugvoeren tot een wortel pag, die oorspronkelijk ‘vastbinden,’ ‘vangen’ beteekent. De huisdieren waren dus de ‘vastgebondenen’ in tegenstelling tot de buiten in het wild rondloopenden. Evenals Tacitus van de oude Duitschers bericht: ‘Zij verheugen zich in de menigte hunner kudden, en deze zijn hun eenigste en liefste rijkdom,’ zal het ook vroeger reeds geweest zijn. Faíhu beteekent in het Gothisch juist ‘have, fëch in het Angelsaksisch ‘geld’, ook ons woord ‘schat’ beteekende oorspronkelijk, evenals het Oud-Friesche scet, waarschijnlijk niets anders dan ‘vee’ (verg. het Lat. pecunia, peculium, ‘geld’; pecus). Homerus kon ook nog zeggen: Toen bracht Zeus Glaukos tot razernij door zijne wapenen te verruilen tegen die van Diomedes, gouden tegen stalen, die van honderd stieren waarde, tegen die van negen stieren waarde. De gewichtigste plaats in den veestapel nam het rundvee in. Dat bewijzen de bijzondere namen daarvoor naar geslacht en ouderdom. Wij noemen daarvan: os, Duitsch ochs, Gothisch aúhsa, Sanskriet ukshā van een wortel uksh: ‘bedruppelen, ‘bevruchten,’ stier, Duitsch Stier, Gothisch stiur, Sanskriet sthūras, Iranisch | |
[pagina 34]
| |
çtaora, Latijnsch taurus, Grieksch tauros, Lithausch tauras, Slavisch, turŭ, beteekende ‘de sterke,’ koe Duitsch Kuh, oud-Hoogduisch kuo, Sanskriet gōs, Latijnsch bos, Keltisch bó, Grieksch bous; van een wortel gu ‘brullen’ enz. Van de groote waarde, die men aan de koe of liever aan het rundvee hechtte, hebben oude talen en zeden vele sporen nagelaten. Bij de Indiers, der veda's, die gedeeltelijk nog het best den ontwikkelingsgraad der Indogermanen voor de afscheiding weergeven. beteekent gavishti, eigenlijk ‘het verlangen naar koeien’ zooveel als ‘strijd;’ gōpā, eigenlijk ‘de koeherder’ zooveel als ‘koning;’ gōpītha, eigenlijk ‘het beschermen der koeien,’ zooveel als ‘bescherming’ in het algemeen, enz. Bij de oude Duitschers bevonden zich koeien onder de geschenken, die de bruidegom zijn bruid of oorspronkelijk den schoonvader gaf als koopprijs voor de dochter. Zelfs nog heden volgt in Zwaben de schoonste koe uit den stal het meisje, dat trouwt. De koe heeft een dubbele beteekenis. Zij is ten eerste de melkgeefster. Ons melk, het Duitsche Milch behoort bij melken, dat in alle Europeesche talen: Latijnsch mulgeo, Grieksch amelgo Slavisch mluza, Keltisch mligim, in deze beteekenis voorkomt; merkwaardigerwijze echter niet bij de bewoners van Iran en de Indiers. Deze gebruiken een anderen wortel voor het begrip melken: duh, waaruit volgens een niet onwaarschijnlijk vermoeden de woorden dochter Duitsch Tochter, Gothisch dauh-tar, Lithausch ducté, Sanskriet duhitā ontstaan zouden zijn. Ga dus heen, gij ontaarde ‘dochter,’ van den nieuwen tijd en beschouw de maagd, die met den emmer in de hand naar het ‘melken’ gaat, zij is uwe eigenlijke stammoeder. MelkGa naar voetnoot1) was dus een hoofdbestanddeel van het Indogermaansche voedsel en men kan misschien met recht de bloeiende gezichtskleur, den krachtigen bouw van het lichaam, zooals die, wanneer tenminste de Noordsche Kelten en Germanen een trouw evenbeeld van hunne vaderen zijn, het oorspronkelijke volk eigen was, aan het voeden met melk toeschrijven. Zoo spreekt ons Stanley de reiziger door Afrika van een stam in het Afrikaansche zeegebied: ‘Zij moeten zoo groot zijn, dat zij door gewone menschenkinderen slechts met schrik aanschouwd kunnen worden. Hun hoofdvoedsel bestaat uit melk en hun gewichtigste bezigheid is dus een uitgebreide runderteelt.’ Aan den anderen kant is het rund het eigenlijke en overoude | |
[pagina 35]
| |
trekdier. De wagen is reeds in de oudheid bekend, zooals de vergelijking van ons wagen, Lat. vehiculum, Grieksch (v)ochos, Sanskriet vāhanam aantoont. Maar men moet zich dien zoo primitief mogelijk voorstellen. Hij is geheel van hout. De raderen (rad, Sanskr. ratha, Lat. rota, Lith. ratas) ontstaan, doordat men een stuk van een dikken boomstam neemt, en het middelste deel zoover weghakt, dat twee zware schijven, aan ieder kant één en een verbindingsas overblijven (oud-Hoogd. ahsa, Sanskr. aksha, Lat. axis.) Met een verschrikkelijk gekraak beweegt zich zulk een voertuig over den weg. Waar wij echter in geschiedenis of sage een heiligen wagen ontmoeten, wordt die door een span runderen getrokken. ‘Twee vrouwelijke runderen, zoo verhaalt Tacitus van den wagen van Nerthus, ‘trekken ze voort.’. De Merovingische koningen rijden, door een span ossen getrokken naar de volksvergadering. Van de kleinere viervoetige dieren kenden de Indogermanen: vooreerst het schaap en de geit, die zoowel in de oudste geschriften der Indogermanen (de Veda's der Indiërs en Homerus) als huisdieren genoemd, als ook in de paalwoningen in Zwitserland, die vermoedelijk Helvetische Kelten en in de paalwoningen der Po-vlakte, die den voorvaderen der Romeinen toebehoorden, als zoodanig gevonden worden. Het schaap, oud-Hoogd. awi (nog heden in Westfalen Aulamm genaamd) Lithausch avis, Lat. ovis, Grieksch o(v) is, Sanskr. avis, beteekent, van een wortel av afgeleid, ‘gunsteling’, ‘pleegkind’ en verraadt zich daardoor als van zelf als begeleider van den mensch. De voornaamste waarde van het schaap bestond in dien tijd in zijn melk, zijn vleesch en zijn vel, dat tot kleeding (zooals nog heden bij Russische en Duitsche boeren) en tot rustbed diende. Zeer twijfelachtig is het echter, of men de wol reeds tot kleedingstukken wist te weven. In de Zwitsersche paalwoningen zijn ten minste geen overblijfselen van geweven wollen stoffen gevonden. Het werkwoord weven bewijst wel is waar door zijne overeenstemming met het oud-Hoogd. wëban, Sanskr. vabh, Grieksch hyphainō, dat het zeer oud is, maar alles brengt ons, tot de overtuiging, dat deze kunst niet verder reikte dan een meer of minder vaardig vlechten.Ga naar voetnoot1) Ook het zwijn, oud-Hoogd. sū, Goth. sv-ein, Grieksch sys, Lat. sūs, Iranisch hu, dat in de berken-, beuken-, en eikenwouden van den voortijd rijkelijk voedsel vond, behoort tot de oudste voorwerpen van Indogermaansche dierentemming. Zijn | |
[pagina 36]
| |
Indogermaansche naam is tegelijk met het dier naar Egypte (daar schaau genoemd) en tot een groot aantal volken van den Ural-altaïschen volksstam doorgedrongen. Het stamt af van een wortel su en beteekent het dier, dat veel jongen werpt. Minder aanzien genoot de geit, die zich meer thuis gevoelt in zuidelijke bergstreken dan in de noordelijke bosschen. Haar gemeenschappelijke naam is ook slechts in drie verwante talen (Sanskr. ajas, Gr. aix, Lith. ozys) bewaard gebleven. Tot bewaking der kudde ontbreekt niet het naar alle waarschijnlijkheid oudste huisdier des menschen, de hond (Duitsch hun-d, Lat. can-is Kelt cú, Gr. kyōn, Sanskr. çvā.) Dat is in korte trekken de voorraad viervoetige huisdieren, zooals die in de oudheid bestond. Vele duizenden jaren voor onze jaartelling hadden onze voorouders het dus reeds tot een ontwikkelingstoestand gebracht, waarin kudden van runderen, schapen en zwijnen hen op hunne tochten vergezelden. Het is waar, er bleet der toekomst nog veel te doen over. Nog dwaalde het vurige ros ongetemd op de steppen rond. Zijn gemeenschappelijke naam, Oudsaksisch, ehu, Lat. equus, Keltisch ech, Sanskriet açvas, Lithausch aszva beteekent ‘het snelle’. Nog wist men niets van den geduldigen ezel en van het nuttige muildier. Nog leefde de ‘diefachtige’ muis (Oudhoogd. mūs, Lat. mūs, Grieksch mys, Sanskriet mūsh: wortel mush ‘stelen’) veilig voor haar vijandin, de kat. Geheel negatief is echter de uitslag van het onderzoek, als wij naar het tam maken van het gevogelte bij de Indogermanen, evenals bij de Semieten vragen. Slechts twee soorten van het tegenwoordige tamme gevogelte waren, wat den naam betreft, den Indogermanen bekend: de gans (Oudhoogd. gans, Grieksch chēn, Sanskriet hansas, Lat. anser,) die zoo naar haar geschreeuw (vrgl. het Duitsch gähnen) genoemd werd, en de eend (Oudhoogd. anut, Lat. ana(t)s, Lithausch antis, Grieksch nēssa); maar het kan volgens de ontwikkelingsgeschiedenis waarschijnlijk gemaakt worden, dat ook zij in de oudheid slechts als wilde of jachtdieren bekend kunnen geweest zijn. Het volkomen ontbreken van tam gevogelte is echter, dunkt mij, voor de oudheid volstrekt niet verwonderlijk, maar vindt veeleer zijne natuurlijke verklaring in de inrichting der woonplaatsen van onze voorouders. In veel hooger mate dan de viervoetige dieren, vordert het tam maken van gevogelte goed ingerichte en vaste woonplaatsen. De kudden buiten op het veld kan de herder met de speer, met een spits van vuursteen, en door den getrouwen hond vergezeld, voor hunne groote vijanden, den beer, den wolf en den leeuw wel beschutten; maar het tamme gevogelte heeft tot bescherming tegen | |
[pagina 37]
| |
wezel en vos, adelaar en gier den welbeschutten hof en den verbergenden stal noodig. Niets zou echter dwazer zijn, dan zich de Indogermanen voor te stellen in boerenhuizen, zooals wij ze heden ten dage nog hier en daar in Westfalen of Frankenland vinden. Men kan zich de woningen van dat oorspronkelijke volk niet eenvoudig genoeg voorstellen. Steen en kalk ontbreken er geheel aan. In den winter dient een hol, dat in den grond uitgegraven en van boven met rijs en mest bedekt wordt en van binnen van ongedierte wemelt, tot toevluchtsoord; in den zomer worden hutten uit boomstammen en rijs getimmerd, die even spoedig afgebroken als opgebouwd zijn. Bij de geringe beginselen van landbouw, die wij bij deze oude volken vinden, was het juist niet moeilijk, om wanneer een betere weide hen lokte, vrouw en kind op den met ossen bespannen wagen te zetten, de kudden bijeen te drijven en op een nieuwe plaats zijn geluk te zoeken. Vatten wij nog eens het karakter der oudheid met betrekking tot ons onderwerp samen, dan kenteekent het zich in de drie woorden: ‘Runderteelt, ontbreken van het paard en het gevogelte.’ Een nieuwe tijd vangt aan. De tijd van de scheiding der volken, de tijd der volksverhuizing! Vanwaar zij kwam? Tot nu toe nam men bijna onvoorwaardelijk aan, dat de wieg der Indogermanen in Azië en wel in het stroomgebied van den Oxus tot aan de Kaspische zee heeft gestaan. Maar juist in den laatsten tijd doen zich gewichtige stemmen hooren, die deze eerder in Europa tusschen de Zwarte zee en de Oostzee, de oude woonplaats der Indogermanen meenen te vinden. De geheele vraag moet nog opgelost worden. Zij is gelukkig hier voor ons van weinig belang, ofschoon er geen twijfel aan kan bestaan, dat Duitschland zijne Indogermaansche bevolking van buiten, en wel uit het Oosten heeft ontvangen. Wanneer en op welke wijze het deel der Indogermanen, dat bestemd was om in zeden en taal Germanen te worden in zijn nieuwe woonplaats binnenrukte, weten wij niet.Ga naar voetnoot1) Het is zeker, dat de tijd der volksverhuizing eeuwen geduurd heeft, het schijnt eveneens zeker, dat de voorouders der Germanen zich niet op ééns van het Indogermaansch geheel afzonderden, maar eerst een algemeen tijdperk met de overige Europeesche volken, vervolgens met de Slaven en de Lithauers doorleefd hebben. In dien tijd van verplaatsing en tijdelijke vestiging der volken kunnen groote vorderingen in ontwikkeling en beschaving gemaakt zijn. Het kan aangetoond worden, dat de Europeesche stammen nog gedurende hunne vereeni- | |
[pagina 38]
| |
ging een hoogeren trap van landbouwkunde hebben bereikt. Woorden voor ‘akker,’ ‘ploeg,’ ‘ploegen,’ ‘malen,’ ‘gerst’ enz. vertoonen daar met elkander evenveel overeenkomst, als zij zich van de Aziatische uitdrukkingen voor deze dingen onderscheiden. Zoo is het ook te verklaren, dat een aantal bijzondere namen voor huisdieren slechts óf aan de Europeesche óf aan de Aziatische talen eigen zijn. (Vergelijk bijv. varken Duitsch ferkel, oudhoogd. farah Lat. porcus, Grieksch porkos, Lith. parszas.Ga naar voetnoot1) Langen tijd moet ook het oorspronkelijke Germaansche volk, op een betrekkelijk klein grondgebied, oostelijk van de Elbe samengewoond hebben, voor het zich in zijne tegenwoordige takken splitste (Oud-Germaansch: Gothisch en Noorsch, West-Germaansch: Angelsaksisch (Engelsch) Oudsaksisch (Platduitsch), Friesch en Hoogduitsch). In dit tijdperk vertoont zich de ontwikkeling der voornaamste karaktertrekken, welke aan het. Germaansche wezen en de Germaansche taal eigen zijn. Ook voor de huisdieren vindt men eene aantal uitdrukkingen, die slechts in de Germaansche talen voorkomen Ik noem daarvan slechts kalf, Duitsch kalb, Angelsaks. cëalf (Eng. calf) Oudnoorsch kālfr en schaap, Duitsch schaf, Angelsaks. scëāp (Eng. sheep) Oudsaks. scāp.Ga naar voetnoot2) Langzamerhand breidt zich het Germaansche stamgebied uit. Maar met iedere schrede, die het naar het Westen en Zuiden doet, treedt het meer en meer in den kring der beschaving van die landen, die reeds vroeg de zonnestralen van Aziatische ontwikkeling hadden ontvangen. De bewoners der landen aan de Middellandsche zee en vooral Griekenland en Italië beginnen hunnen invloed op het Noorden uit te oefenen. Voor de geschiedenis van de huisdieren der Duitschers begint hier eveneens een nieuw tijdperk. Het volgendeGa naar voetnoot3) gedeelte van onze studie heeft dus tot doel, in het kort alle vorderingen aan te duiden, die er gemaakt zijn in het tam maken der huisdieren, van de scheiding van het oorspronkelijke volk tot ongeveer den tijd, waarin de Germanen eene plaats in de geschiedenis innemen. Van het meeste belang is zonder twijfel het temmen van het | |
[pagina 39]
| |
paard,Ga naar voetnoot1) dat reeds in het begin van dit tijdperk plaats vond, en dat, zooals wij gezien hebben, reeds ongetemd aan het oorspronkelijke volk als het ‘snelle,’ bekend was. De Meden namen het onder de Indogermaansche stammen het eerst over van de bewoners van Toeran, en van de ruitervolken van Tatarije en Mongolië, waar het paard nu nog in wilden staat onder den naam ‘Tarpan’ rondzwerft. Van en door de bewoners van Iran heeft het zich, evenals zoo menig gebruik dier volken, - want zij hidden evenals de Grieken en Germanen het paard voor heilig - over de Indogermaansche (en ook over de Semitische) wereld verspreid. Bij de Europeesche volken doet het gebruik van het paard als huisdier nog in vele opzichten denken aan het gebruik, dat de Aziatische volken er van maakten. In half-wilden toestand weidde het in de nabijheid; de naam van zulk een kudde is evenals die bij de Noord-Europeesche volken: Oud. Hoogd. stuot (vgl. stute, gestüte’) Lithausch stodas, Slavisch stado. Vgl paarden stoeterij. Hoe gemakkelijk kon het gebeuren, dat er eens een dezer dieren ontsnapte en dan, door het dichte woud beschermd, een vrij leven ging leiden Inderdaad tot in de nieuwe tijden spreekt men van wilde paarden in Europa. In het Middel- en Nieuwhoogd. is het oude woord voor paard ehu verloren gegaan. De dichter van den Heliand, die bekend is door zijne navorsching van het Oudduitsche en Christelijke leven, noemt de vreesachtige herders van Bethlehem ‘ehuscolcos’ Oude benamingen voor het paard, waarvan men de eerste slechts bij Germanen, de tweede slechts bij Germanen en Kelten vindt, zijn: ros, ‘ross’, Oudhoogd. hros, Eng. horse, en merrie ‘mähre’ Oudhoogd. mericha, Kelt. marka, marc. Maar ook deze woorden raken langzamerhand in onbruik: ros wordt heden nog slechts in edelen zin (in onedelen in roskam en Hgd. Rosstauscher), merrie niet anders dan voor het wijfje en wel in alledaagschen stijl, Hgd. Mähre slechts nog in onedelen zin (in edelen slechts in Marstall, Marschall) gebruikt. Beide woorden zijn verdrongen door een Latijnsch woordGa naar voetnoot2) paraverēdus, dat in den loop der tijden langzamerhand is overgegaan in parvrit, | |
[pagina 40]
| |
pferit, pferd, paard. Wat onze voertuigen betreft, daarvoor zijn wij gewoonlijk bij naburige volken in de leer gegaan. Het Duitsche Kutsche en Droschke stamt uit het Poolsch kooz en het Russische droschki. Merkwaardig is het woord equipage dat natuurlijk van Fr. equipage ‘bemanning van een schip,’ ‘reisbenoodigheden,’ ‘koets,’ afstamt. Dit is zelf echter een oud woord, dat de Romaansche taal aan de Germaansche ontleende, afgeleid uit het Gothisch skip, het Duitsche schiff, Verg. verder Kalesche, Fransch calèche, Poolsch kolaska enz. De verspreiding van het paard had plaats van het Noorden naar het Zuid-Westen. De oostelijke Semieten, de Balbyoniërs en Assyriërs, wien de eer toekomt, in de uitgestrekte vlakten tusschen Euphraat en Tiger het paard het eerst voor den tweewieligen krijgswagen gespannen te hebben, ontvingen hunne paarden van Iranische volken. In ‘Genesis’ worden onder de rijkdommen der patriarchen kameelen, ezels, runderen, schapen, doch nooit paarden genoemd. Eerst bij de vestiging der familie van Jakob in Egypte wordt voor het eerst het paard genoemd. In Egypte zelf komt, zooals wij reeds zagen, het paard eerst met de heerschappij der herderskoningen ter sprake (ongeveer 1900 j.v. Chr.), terwijl op het laatst van dien tijd de vestiging der familie van Jakob in Egypte plaats vond. Juist den tegenovergestelden weg slaat in de geschiedenis der volken van Europa en Azie dat dier in, dat tegenwoordig zoo vertrouwelijk in gezelschap van het paard leeft, de ezel.Ga naar voetnoot1) De ezel is een Afrikaansch dier, dat waarschijnlijk aan de oevers van den Nijl het eerst getemd werd. Van hier is het in zeer vroegen tijd reeds tot de Semieten gekomen, die hem allen gelijkelijk den ‘langzamen’ genoemd hebben: Hebr. ātōn, Arab. atan, van den wortel atana, ‘langzaam gaan’. (Verg. daarentegen daarbij het Indogermaansche akvas, paard, van den wortel ak ‘het snelle’.) Dit woord nu wordt door het Semitisch handelsverkeer naar het Westen overgebracht. Het komt voor als tnos, otnos, osnos bij de Grieken, als asinus, asellus bij de Italianen. Door bemiddeling der laatsten gaan dier en naam tot de Noordelijke volken, Kelten, Germanen en Slaven over en zoo ontstaan: ezel, Hgd. esel, Goth. asilus, Slavisch osilŭ, Lith. asilas enz. Door de kruising van ezel en paard ontstaat eene nieuwe diersoort, het muildier, waarvan het ontstaan het eerst in de landen om de Zwarte zee plaats gevonden schijnt te hebben. Het Duitsche woord, Oudhoogduitsch en Angelsaksisch mūl is ontstaan uit het Lat. mūlus, dit weer uit het Grieksche mychlos. De | |
[pagina 41]
| |
Grieken zelf, die reeds ten tijde van Homerus zich met eene uitgebreide muildierfokkerij bezig hielden, beschouwden hunne benaming voor dit dier als van Klein-Aziatischen oorsprong. In de runderteelt vertoont bij de Germanen de bereiding van boter een niet onbelangrijken vooruitgang. Dat zij niet reeds aan het oorspronkelijke Indogermaansche volk bekend was blijkt uit de omstandigheid, dat de Grieken en Romeinen uit den bloeitijd er niets van wisten. Wel waren hun ‘boterbereidende’ en ‘boteretende’ volken in hunne nabuurschap bekend. Doch deze uitdrukkingen waren voor hen gelijkluidend met ‘barbaarsch’. In de verschillende tongvallen van de Duitsche taal bestaan zeer vele en oude bemanningen voor deze kunstmatige bewerking der koemelk. Een zeer oud woord daarvoor is chaosmëro, Hgd. Kuhschmär, koesmeer, koevet, een ander milchsmalz, melksmout vgl. smout. De Allemannen van den Elsas, den Boven-Rijn en van Zwitserland gebruiken nog heden eene uitdrukking ‘der Anke’ of ‘Ancche’ Kelt. imb., die reeds in het Oud.-hoogd. gebruikelijk was, en die daarom van bijzonder belang is, omdat zij met het Lat. ‘ungere’, zalven verwant, het oorspronkelijk gebruik van boter als haarzalf verraadt (vgl. ook het Slav. maslo ‘boter’ en ‘olie’ woordelijk middel om te zalven.’) Van hoogen ouderdom schijnt het woord sahne (room), dat in Nederduitschland gebruikelijk is en dat zijn weerklank vindt in het Zwitsersche en Beiersche senn, sennin, senner, sennerin ‘melkknecht’ en ‘melkmeid.’ Al deze uitdrukkingen kwamen in vergetelheid door het overnenemen van het Grieksch-Latijnsche butyrum, boutyron, een woord, dat de Grieken waarschijnlijk aan het een of andere barbarenvolk ontleenden en dat in verbinding met hun bous, koe en tyros, haas zich begrijpelijker maakten. Verder moeten de Germanen het woord boter reeds vroegtijdig overgenomen hebben, daar men het zoowel in het Oud-Hoogduitsch als in het Oud-Saksisch en Oud-Friesch aantreft; slechts de Noordelijke Germanen kennen het niet. Tot alle Germanen is, naast hun eigen benaming, het Lat. caseusGa naar voetnoot1) doorgedrongen. Vgl. Oud-Noorsch kāsi, Oud-Hoogd. kasi, Angelsaksisch cēse (Eng. cheese) kaas. Er blijven ter bespreking van de tamme viervoetige dieren nu nog slechts twee dieren over. Ten eerste het konijn, een diertje, dat uit Spanje afkomstig is, en dat ons weer door tusschenkomst der Romeinen (konijntje uit het Lat. cuniculus) bekend geworden is, vervolgens de kat (felis domestica); bij de Indogermanen is dit dier | |
[pagina 42]
| |
het laatste, dat in de geschiedenis der tamme dieren optreedt. Het tam maken der kat heeft aan de oevers van den Nijl plaats gevonden. Maar zij vertoont zich niet reeds dadelijk op de gedenkteekenen der oudste Egyptische beschaving, maar verschijnt eerst op de monumenten van de twaalfde dynastie, verspreidt zich vandaar zeer spoedig en wordt met goddelijke eerbewijzen overladen. De bijbel kent geene kat, de latere Semitische huiskat is van Egyptischen oorsprong; eveneens was zij den Assyriërs en Babyloniërs onbekend. In de geheele klassieke oudheid wordt de huiskat noch op beeldhouwwerken voorgesteld, noch in de letterkunde genoemd. Eerst ongeveer 450 n. Chr. verschijnt het Lat. woord catus voor het eerst in de litteratuur, verspreidt zich dan echter met verbazende vlugheid in bijna alle nieuwere talen van Europa, evenals in het Semitisch, Turksch, Armenisch, Perzisch enz. Catus beteekent echter ‘Jong’, ‘diertje’, evenals het Duitsche ‘Mieze’ klein ‘Marietje, in het Russische ‘mischka’ klein Micheltje beteekent. Men heeft gevraagd of er niet een bijzondere aanleiding bestond, het Egyptische dier, over het tam maken en vereeren waarvan Herodotus reeds verhaalt, juist toen als huisgenoot op te nemen. En inderdaad er is daarvoor een zeer gegronde verklaring. In den tijd der volksverhuizing trok n.l. de rat (Oud-hoogd. reeds rato) over de Europeesche velden, verwoesting aanbrengend, waarheen zij op haar tocht van Oost naar West zich vertoonde. Was het vreemd, dat men tot bescherming tegen dezen vijand zich van den Egyptischen vreemdeling bediende, en naar zijn voorbeeld de inlandsche wilde kat begon tam te maken? In het begin van dit opstel hebben wij het ontbreken van tamme vogels als een karaktertrek der oudheid voorgesteld en de oorzaak dezer omstandigheid in de gebrekkige en onvaste woonplaatsen van het volk gezocht. Hierbij komen nog de groote wouden, die door den onvoldoenden akkerbouw en den gebrekkigen tuinbouw nog niet uitgeroeid en daardoor voor het tam maken van vogels een hinderpaal waren. Met recht zegt een onzer eerste geschiedkundigen: ‘Vogelfokkerij en runderteelt staan eenigszins tegenover elkaar: niet daar, waar groote, rijke en vruchtbare vlakten zich in onafzienbare bezaaide velden en groene weiden uitstrekken en aan dichte wouden en bosschen grenzen, maar in het zonnige, heuvelachtige gebied van den tuinbouw, waar hof aan hof grenst en heggen aan elkaar sluiten, daar pikken en fladderen de gevleugelde dieren om den mensch, die naast en om zijne woning arbeidt.’ In den loop der tijden is het echter ook hier anders geworden.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 43]
| |
Een groote hof omgeeft nu de woning der menschen. In de Europeesche talen komen overeen: Ned. hof, Hoogd. hof en Grieksch kēpos, verder Ned. gaarde en guard, Hoogd. garten, Lat. hortus, Grieksch chortos enz. Inderdaad begint de steeds vliedende vogel zich nu langzamerhand aan de woonplaatsen der menschen te gewennen. De gans verschijnt het eerst als huisdier op Europeeschen bodem. Penelope in de Odyssee houdt een kudde van 20 ganzen. Maar voor de Grieken was de gans het beeld van liefelijkheid en zachtheid. Op het graf eener voortreffelijke Grieksche vrouw werd een gans afgebeeld. Zoo veranderen tijden en zeden! De Noordelijke volken, van wie het gebruik van ganzevederen en ganzepen is uitgegaan, hebben het tam maken van het dier van de Zuidelijke volken overgenomen. Uit de Romeinsche legerplaatsen trokken dikwijls geheele legerbenden om de ganzen van Gallië en Germanië, die wegens hunne vederen zeer gewaardeerd werden, te dooden. Dat men niet in het Noorden met het tam maken van de gans is begonnen blijkt ons uit de omstandigheid, dat slechts de algemeen verspreide gans (anas anser) getemd werd en niet de in 't Noorden wonende zaadgans (anas segetum), die van even veel waarde is. Dat echter de tamme gans niet reeds bij de ouden bekend was, wordt verder bewezen door het Sanskriet hansas, overeenkomende met ons gans, dat hier echter Flamingo beteekent. Eveneens komt het Sanskriet āti alleen in vorm, maar niet in beteekenis overeen met ons eend (vgl. de verwante woorden hier boven). Volkomen overeenstemming met de Indogermaansche toestanden vinden wij bij de oorspronkelijke Semieten en in de paaldorpen van Zwitserland en Italië. Ongeveer in de zesde eeuw voor Chr. doet de morgenkraaier, de ridderlijke haan met zijne kakelende kippen, zijn intrede in Europa. Homerus noch Hesiodus weten iets van hem te vertellen. Eerst na dezen tijd wordt hij, uit Perzië, waar hij in den godsdienst een eervolle plaats innam, omdat men hem de macht toekende, de geesten der duisternis te verjagen, in Griekenland ingevoerd. Zonder tusschenkomst van het Zuiden, direct door Iranisch-Slavische invloeden schijnt het dier tot de Germanen te zijn gekomen. Deze moeten toen nog op beperkteGa naar voetnoot1) ruimte bij elkaar gewoond hebben; | |
[pagina 44]
| |
want zij gebruiken voor den nieuw aangekomene allen denzelfden naam. Goth. hana, Oud-Noorsch hani, Oud-Hoogd. hano en Oud-Noorsch hoena, Oud-Hoogd. huon, Oud-Saksisch hōn Hgd. Huhn, Ned. hoen komen alle overeen. Het woord komt waarschijnlijk van het Lat. werkwoord canere, Kelt. canim, ‘ik zing’ en beteekent zooveel als zanger, evenals het Slavisch pietlu haan en zanger beteekent. Dat ook bij de Duitschers de haan bij voorkeur als verkondiger van den dageraad beschouwd werd, blijkt uit de gewoonte om hem op de spitsen van torens en andere gebouwen te plaatsen. In een tijdperk niet ver van den eersten Germaanschen tijd, heeft zich ook het woord duif Hgd. taube, Goth. dubo, Eng. dove, Oud-Noorsch dūfa, dat men slechts bij de Germanen vindt, gevormd. Het is verwant met een Keltisch woord dub ‘zwart’ en beteekende ongetwijfeld oorspronkelijk de grauw-zwarte wilde duif. Want ook de duiven, waarvan de oudste Grieksche dichters spreken, verraden geen spoor van tamheid.Ga naar voetnoot1) De witte huisduif is weer een voortbrengsel van Semitische beschaving, en dat men haar tam maakte vond zijn oorzaak in godsdienstige motieven. Semiramis werd in Ninive als duif voorgesteld en vereerd. Van hier gaat hare vereering over naar Voor-Azie en behoort tot de sagen der Grieksche natuurgodheid Aphrodite, van hier naar de Grieken (in de 5de eeuw) en naar het overige Europa. Bij deze huisgenoot, den mensch dierbaar om haar nut, voegen zich nog twee andere dieren, die van de Romeinen naar het Noorden kwamen en om de pracht hunner vederen gewaardeerd worden; de pauw Oud-Hoogd. phāwo, Middelhoogd. pfāwe, Latijn pavo en de fasant, Oud-Hoogd. fāsān, ook fasihuon Lat. phasiānus ‘(Vogel van de rivier Phasis)’ (Kolchis). Van Lat. oorsprong is ook valk Duitsch Falke, Oud-Hoogd. falcho, Oud-Noorsch falki, die in de middeleeuwen tot zoo groote eer onder de jagers zou komen. Van oorspronkelijk Duitschen oorsprong is: de zwaan, schwan, die zoo veelvuldig in Duitsche sagen en mythen voorkomt. Oud-Hoogd. suon, Oud-Noorsch svanr. Eene herinnering aan de prophetische natuur van dezen vogel, heeft zich bewaard in de Hgd. uitdrukking: ‘Mir schwant etwas.’ | |
[pagina 45]
| |
Hiermede zijn wij aan het einde van onze taak. Wij meenen haar opgelost te hebben, wanneer het ons gelukt is den een of ander onzer lezers opgewekt te hebben tot een meer grondig bestudeeren der aangehaalde litteratuur, vooral van het boek van Hehn. Alles toch, wat dienen kan om het menschworden van den mensch te verklaren, is voor ons van bijzonder belang; hoe zouden wij dan niet levendig belang stellen in de wijze, waarop de mensch de hem omringende dierenwereld niet neerwierp - dat doet de leeuw ook, die het bloedende hert verscheurt, maar bedwong, door ze tot zijn vrienden te maken. |
|