| |
Over spraakgebreken in 't algemeen, en over aphasie in 't bijzonder.
Het laatste hoofdstuk van Steinthal's werk: Abriss der Sprachwissenschaft, heeft tot opschrift: Die Sprache als Mechanismus im Dienste der Intelligenz. In dit hoofdstuk behandelt de schrijver o.a. eenige pathologische verschijnselen, die bij het spreken van sommige menschen zijn waargenomen. In den laatsten tijd is ook door andere geleerden, als Kussmaul, Trousseau, Maudsley, Jackson, Legroux, Ribot en vele anderen dat onderwerp aan een onderzoek onderworpen. De vruchten van dat onderzoek mede te deelen, is het doel van dit opstel. Mij dunkt, dat dit onderwerp in een tijdschrift, aan taal- en taalstudie gewijd, op zijn plaats is.
Door Steinthal worden hoofdzakelijk vier pathologische verschijnselen, die zich bij het spreken voordoen, besproken, nl. het stamelen, het stotteren, de anarthrie en de aphasie.
Onder stamelen hebben wij te verstaan het onvermogen om zekere afzonderlijke klanken voort te brengen, 't welk berust op een anatomisch gebrek in de spraakorganen of in de hersenen. Het is daarom een onafgebroken voortdurend beletsel in het spreken; den klank, die voor den stamelaar onmogelijk is, kan hij onder geen omstandigheden voortbrengen; hij mist daartoe het gezonde orgaan.
Het stamelen komt ook wel bij den gezonden mensch voor. Het spreken van den dronkeman is een soort van stamelen. Bij hevig, met snikken gepaard gaand weenen stamelt men. Maar dit stamelen is van dat van den zieke door de oorzaak onderscheiden; want bij den zieke heeft het een anatomische en daarom voortdurende oorzaak, bij den gezonde een physiologische en dus voorbijgaande. Bij den laatste zijn de organen normaal, maar in zulk een toestand, dat zij een duidelijke uitspraak niet toelaten.
Het stotteren is een slechts oogenblikkelijke, onder de uitwerking van zekere zielstoestanden voorkomende stoornis bij het spreken.
| |
| |
Het is 't gevolg eener bevangenheid van 't gemoed, terwijl het bij volkomen gemoedsrust, namelijk in de eenzaamheid, niet voorkomt. Bij het stotteren kan het uitbrengen van elken klank, welken dan ook, verhinderd worden; bij het stamelen heeft dit slechts met enkele, vaste klanken plaats. Het stotteren wordt veroorzaakt door een ziekelijke aandoening der zenuwen; terwijl het stamelen op gebrekkige vorming of op ontaarding van een orgaan of van een deel der hersenen berust.
Stamelen en stotteren vinden hun grond alleen in de lichamelijke werkzaamheid der spraakorganen. Dit is ook het geval met de anarthrie, d.i. met de voortdurende onmacht om woorden uit te spreken, die de zieke toch zoo duidelijk in 't bewustzijn heeft, dat hij ze kan schrijven. In dit geval zijn de spraakorganen in normalen toestand; maar óf het motorische centrum der spraak, d.i. dat deel der hersenen, waarin al de zenuwen samenkomen, die de spraakorganen beheerschen, is ziekelijk aangedaan of gedrukt, óf de leiding tusschen dit motorische centrum en het psychische centrum der spraak is verbroken, zoodat de bevelen van het laatste niet uitgevoerd worden.
Blooheid en vrees veroorzaken anarthrie en stotteren.
Ook stottert iemand, die gedwongen is te spreken, terwijl hij liever zwijgen zou, zooals bij 't bekennen van schuld.
Bij het stotteren van den gezonde, zoowel als van den zieke, moet wel in 't oog gehouden worden, dat de onmiddelijke oorzaak van lichamelijken aard is; zij ligt in krampachtige toestanden van het strottenhoofd en van de mondholte, van de tong en van de lippen. De meer verwijderde, maar eerste en eigenlijke oorzaak is van psychischen aard. De geprikkelde psychische toestand werkt onderdrukkend op de spraakorganen, gelijk in andere gevallen op hartslag en adem.
Wat wij hier anarthrie genoemd hebben, wordt door sommigen, o.a. door Kussmaul, ataktische aphasie genoemd, en in tegenstelling gebruikt met amnestische aphasie. Onder ataktische aphasie verstaat men dan het onvermogen om woorden te uiten, waarvan de beelden toch duidelijk voor den geest staan, terwijl men onder amnestische aphasie het onvermogen verstaat om zich woorden te herinneren. Kussmaul geeft echter toe, dat men beter doet, met Steinthal het eerste gebrek anarthrie te noemen.
Van deze anarthrie zijn treffende voorbeelden waargenomen. Zoo verhaalt Trousseau van een jong ambtenaar, die in een aanval van bewusteloosheid het vermogen om te spreken geheel verloren had, zonder dat er eenige verlamming bestond. Voor 't overige voerde hij alle bewegingen met tong en lippen zeer gemakkelijk uit. Hij kon zijn ambt in weerwil zijner sprakeloosheid waarnemen, omdat hij in staat was, zijn zaken schriftelijk uit te voeren.
| |
| |
Bouillaud woonde in 1828 de sectie bij van een jongen man. Een regenscherm was hem met zulk een kracht in het linkeroog gedrongen, dat de oogappel naar buiten gekomen was. Gedurende de acht dagen, die hij nog leefde, had hij de spraak geheel en al verloren, ofschoon hij de tong nog bewoog. Hij verstond, wat men hem zeide, maar kon niet antwoorden. Daarentegen bracht hij zijn wenschen op het papier en maakte de opmerking, dat hij zijn geheugen bezat, maar de woorden niet uit kon brengen. Men vond bij de sectie de hersenen aan den linkerkant van het voorhoofd verweekt en veretterd.
Dat zulke lijders schrijven, geeft ons het zekerste bewijs, dat zij nog het vermogen bezitten zich de woorden te herinneren, maar het is niet het eenige bewijs. Wij moeten 't zelfde ook daar aannemen, waar dergelijke lijders, die geen schrijven geleerd hadden, door gebaren vol uitdrukking hun gedachten zochten uit te drukken en vragen juist beantwoordden. Vele van zulke lijders bezitten nog een kleinen voorraad woorden, dien zij gebruiken om hun gebaren duidelijker te maken. Anderen brengen slechts enkele zinlooze, vaak zeer wonderlijke lettergrepen en woorden uit. Ook gelukt het hun niet, de nog overgebleven woorden in andere verbindingen te brengen. Iemand, die nog zeer goed zeide: Bonjour Monsieur, kon toch niet het woord bonbon uitbrengen. Een ander, die bijna niets anders dan het zonderlinge woord cousisi te zijner beschikking had, kon het woord coucou of sisi niet uitspreken (Trousseau). Daarentegen kunnen zij soms nog wel lange, zeer goed gearticuleerde vloeken uitstooten. Iemand, die op alle vragen niets anders dan cousisi antwoordde, bracht ook den vloek: ‘Sacré nom de Dieu’ slechts verminkt tot: saccon te voorschijn.
De verklaring van het verschijnsel, dat iemand weinig of in 't geheel geen woorden kan uitbrengen en toch nog tamelijk lange vloeken weet uit te spreken ligt hierin, dat de opgewektheid, die het gevolg is der emoties, veel sterker is dan die, welke het rustige denken vergezelt, en over een grooter gebied van het zenuwstelsel zich uitstrekt. Hieruit toch kunnen wij afleiden, dat de bekwaamheid om woorden uit te brengen tot uiting der gedachten verloren kan gegaan zijn, terwijl de taal der hartstochtelijkheid of de bekwaamheid om interjecties uit te stooten, nog blijft bestaan.
Dit feit is door den waarnemer Hughlings Jackson met bijzonderen nadruk bewezen. Interessante ervaringen deelt hij met betrekking tot dit punt mede. Personen, die geen woord meer met hun wil konden uitbrengen, stootten toch nog interjecties uit, niet alleen korte woorden, maar zelfs sesquipedale vloeken en kleine zinnen. In hospitalen is het bij herhaling voorgekomen, dat de opzichter of zieke kamergenooten zulke lijders voor bedriegers of koppige lieden hielden, wanneer zij plotseling, na weken lang bij
| |
| |
alle vragen en voorzeggen een hardnekkig stilzwijgen in acht genomen te hebben, in toorn een langen en krachtigen vloek uitstootten.
Jackson bevond zelfs, dat lijders, die in gewonen toestand het eenvoudige woord neen niet uit konden brengen, dit zeer goed konden gebruiken, als zij toornig gemaakt werden. Men kan dus gelijk Jackson zegt, sprakeloos en toch niet woordeloos zijn.
Een doorslaand voorbeeld van een gebrekkig woordregister met verminking van een deel der nog bewaarde woorden levert het geval Le Long, waarvan Broca spreekt. Dit geval toont, dat dezelfde klank in het eene woord regelmatig uitgesproken, in het andere evenzoo regelmatig weggelaten wordt, en dit bewijst, dat niet de vorming van den klank op zich zelf, maar zijn combinatie met andere in het woord een onmogelijke zaak geworden is. Evenwel kunnen beide gebreken gepaard gaan.
Le Long beschikte slechts over vijf woorden, die hij aan zijn gebaren toevoegde: oui, non, tois in plaats van trois, toujours en Le Lo in plaats van Le Long, dus drie goed gevormde en drie verminkte woorden. Met oui bevestigde, met non ontkende hij, met tois drukte hij alle getalbegrippen uit, terwijl hij door een zeer behendig spel met de vingers wist aan te geven, welk getal hij bedoelde. Met Le Lo benoemde hij zich zelf. Het woord toujours gebruikte hij, als hij zijn gedachten niet met de andere woorden wist uit te drukken. Le Long sprak dus de r in toujours zeer goed uit, en liet haar in trois weg, evenals kinderen doen, die de moeielijkheid der verbinding van de r met de voorafgaande t nog niet overwonnen hebben. Den neusklank, dien hij in non liet hooren, kon hij achter zijn eigen naam niet meer uitbrengen.
De anarthrie gaat vaak vergczeld van agraphie, dat is van het onvermogen om de woordbeelden, die toch duidelijk voor den geest staan, in schrift te brengen. Soms kunnen de lijders geen woorden, soms zelfs geen letters op het papier brengen. Zij maken te vergeefs strepen op het papier, tot zij eindelijk vol ergernis hun onvermogen inzien en het schrijfwerktuig wegwerpen.
Onder aphasie verstaat men een gebrek, dat geheel van psychischen aard is. Het vermogen tot inwendige woordvorming is dan opgeheven of onderdrukt. Voor voorhanden voorstellingen weet de aan aphasie lijdende geen of slechts verkeerde woorden te vinden. Heeft hij echter een woord gevonden, dan weet hij dat zonder moeite uit te brengen. Het ontbreekt hem dus aan bekwaamheid om de woordbeelden te reproduceeren.
Aan aphasie lijdt ook de gezonde soms. Namen vooral, maar ook andere woorden willen ons dikwijls niet invallen.
Verder verspreken wij ons in zoover, dat wij woorden verwisselen, zonder dat wij het merken, en daarbij meenen de juiste woorden
| |
| |
gebezigd te hebben. Soms ook corrigeeren wij ons zelven onmiddelijk, omdat het oor ons iets teruggeeft, wat wij niet hebben willen zeggen.
Dit verschijnsel (de aphasie) is zeker merkwaardig genoeg om er ons bij voorkeur mede bezig te houden. De meeste schrijvers hebben dan ook dit ziekteverschijnsel, met voorbijgang van het stamelen en stotteren, die meer van zuiver lichamelijken aard zijn, met voorliefde nagegaan en behandeld.
Somtijds spruit de aphasie voort uit een idiotischen toestand, of uit een totaal verlies van 't geheugen. Deze gevallen laten wij hier buiten beschouwing. Wij nemen haar hier alleen in haar meest algemeen voorkomenden vorm.
Gewoonlijk doet zich de aphasie eensklaps voor. De zieke kan niet spreken; als hij beproeft te schrijven, vertoont zich dezelfde onmacht; op zijn hoogst kan hij met groote moeite eenige onleesbare woorden voor den dag brengen. Zijn gelaat blijft de intelligente uitdrukking behouden. Hij tracht zich door gebaren te doen verstaan. Er is overigens volstrekt geen verlamming der spieren, die dienen om woorden uit te spreken; de tong beweegt zich vrij. Dat zijn de meest algemeene trekken, die zich bij de ziekte voordoen.
De aphasie wordt naar de verschillende vormen, waaronder zij zich vertoont, onderscheiden in amnestische woorddoofheid, paraphasie, agrammatismus en akataphasie.
De eerste bestaat in het onvermogen om zich de woorden als complexen van geluiden te herinneren. De lijder aan woorddoofheid kan bij goed gehoor en toereikend verstand, toch niet meer als vroeger, gesproken woorden verstaan.
De paraphasie bestaat in het onvermogen de woordbeelden met de daaraan beantwoordende voorstellingen op de rechte wijze te verbinden. Dientengevolge komen verkeerde of geheel onverstaanbare woordbeelden voor den dag. In geval van aggrammatismus weet de lijder de grammatische vormen niet te vinden, en bij akataphasie weet hij de woorden niet tot een geordenden zin samen te voegen.
Wat de amnestische aphasie betreft, hiervoor geldt zegt Biermer, het tegendeel van Mephistopheles' uitspraak: ‘wo die Begriffe fehlen, da stellt ein Wort zu rechter Zeit sich ein’. Het begrip is bij den aan amnestie lijdende wel aanwezig, maar het woord ontbreekt. De voorstelling van een object of van zijn eigenschappen en betrekkingen doet zich aan den geest voor, maar het daarbij behoorende woordbeeld komt niet of slechts gedeeltelijk in 't bewustzijn.
Dit onvermogen, om zich de woorden voor aanwezige zielebeelden te herinneren, strekt zich niet altijd over de heele taal uit. 't Meest worden eigennamen of zelfst. n.w. in 't algemeen vergeten, soms ook werkw., bijv. nw. en voornaamw. Het vergeten der eigenna- | |
| |
men illustreert men bij voorkeur door de bekende anecdote van een gezant te St. Petersburg, die, bij zijn bezoeken naar zijn naam gevraagd zijnde, eerst zijn geleider vragen moest: ‘om 's hemels wil, zeg mij toch, hoe ik heet?’
Een interessant geval van amnestische aphasie wordt door Prof. Kussmaul medegedeeld. Een patient met name Senn, in de kliniek te Freiburg door hem waargenomen, had het vermogen om woorden te vinden (niet om ze uit te spreken) in groote mate verloren. Hij sprak alle letters juist uit, behalve de ij.
Spontaan kan hij het alphabet niet opzeggen: òf hij begon te tellen in plaats van letters te noemen, òf hij bracht 6 of 7 letters uit en begon daarna alles door elkaar te haspelen. Eenvoudige lettergrepen, ook twee- en drielettergrepige woorden kon hij naspreken. Meer dan drielettergrepige wist hij niet uit te brengen. In plaats van Konstantinopel zeide hij: stozati, stozate, stozatalsch.
Zijn naam Senn vond en noemde hij eerst bij de tweede poging, den naam van zijn geboorteplaats Buchheim eerst na vele vergeefsche pogingen en nadat men hem geholpen had. Op de vraag, in welk Ambt de plaats lag, kwam het antwoord: ‘hier’ (Buchheim ligt in het Ambt Freiburg).. Men vroeg naar den naam der Ambtsstad, die hij met hier bedoelde. Daarbij zeide hij levendig: ‘Die zal ik toch wel kennen!’ Hij vindt echter den naam niet. Men zegt hem voor: Freiburg.’ Daarop zegt hij: ‘feigsburg-burgfro.’ Men laat hem op den mond van den spreker letten, en nu zegt hij eindelijk: ‘Freiburg’. Hij kan vorken, messen, enz. niet benoemen, ofschoon hij ze kent.
Bij woorddoofheid en woordblindheid doet zich het zonderlinge verschijnsel voor, dat de lijder zich zoowel mondeling als schriftelijk juist weet uit te drukken, en toch in weerwil van zijn goed gehoor geen gesproken woorden kan verstaan of geschreven woorden kan lezen. Vaak gaat echter dit gebrek met amnestische aphasie gepaard.
Een voorbeeld van woordblindheid verhaalt Van den Abeele. Een 45jarige vrouw kreeg te midden eener bloeiende gezondheid een beroerte. Na eenige uren keerde de gezondheid weder, maar zij was aan de rechterzijde verlamd, had pijn boven het linkeroog, haar verstand was eenigszins verstompt, het geheugen zwak, de spraak vrij. Na zes weken waren verlamming en zwakheid van het verstand bijna geweken. Na twee maanden ontdekte zij, dat zij gedrukt en geschreven schrift niet meer lezen kon. Zij zag het schrift, onderscheidde den vorm der letters, kon zelfs het schrift naschrijven, was echter niet in staat de letters in hoorbare woorden tot gedachten over te brengen. Zij kan afbeeldingen opvatten, een rebus ontraadselen, verstond dus ideographische voorstellingen, maar schrift niet.
| |
| |
Dat gezonde menschen zich verspreken, is iets zeer gewoons. Nu eens zijn zij zich hun misgreep bewust, dan weder niet. De oorzaak van deze fout is verstrooidheid. Dezelfde oorzaak, gebrek aan opmerkzaamheid, is ook gewoonlijk bij de ziekelijke paraphasie in 't spel.
Opmerkzaamheid bij het spreken voert slechts onder zekere voorwaarden tot gunstige resultaten. Vooreerst moet het spreken gegepaard gaan met een gevoel van zekerheid, zelfvertrouwen. Angstige menschen verspreken zich licht. Ten tweede moet het denken op één idée gericht zijn en mag niet naar voorstellingen afdwalen, die niet tot de zaak behooren. Menschen, die door uitwendige indrukken zich licht van leidende gedachten laten afbrengen, loopen voortdurend gevaar, den draad te verliezen en woorden te gebruiken, die niet ter zake dienen.
Eindelijk moet de opmerkzaamheid zich in de juiste verhouding verdeelen over de gedachten, de syntaxis en de woorden. Let men al te zeer op de enkele woorden, dan gaat licht gedachte en zinsbouw uit het geheugen en de spreker loopt gevaar zich te vergissen.
In ziekelijke toestanden zijn er slechts geringe storingen noodig in de circulatie en in de voeding der hersenen, om het vermogen tot opmerken te verzwakken en paraphasie te doen ontstaan. Koortslijders, hongerigen, bedwelmden vergissen zich licht in hun uitdrukkingen.
Vaak komt het niet tot verwisseling van geheele woorden, maar slechts tot letter- of lettergreepverwisseling, vooral in gevallen, waarin door ideën-associatie licht andere woorden of gedeelten er van kunnen binnensluipen. Als een verstrooid Professor tot groote hilariteit zijner hoorders ‘de beide groote scheikundigen Mitschich en Liederlich (in plaats van Liebig en Mitscherlich) aanhaalt, dan is het licht te begrijpen, waarom een aan paraphasie lijdende in plaats van Gabel Gasser zegt, omdat hem tegelijk met de vork het mes invalt.
Vooral is de daliteratie een gevaarlijke klip voor den spreker. Kussmaul verhaalt van een zeer geoefend spreker, die, bij gelegenheid van het stichtingsfeest eener geleerde vereeniging, de leden welkom heette zu der festlichen Fressfreude in plaats van zu der fröhlichen Festfeier.
Een zeer treffend geval van werkelijke paraphasie verhaalt Dr. Osborn. Bij ongestoord verstand was hier het verbindingsnet tusschen voorstellingen en hoorbare woorden geheel in de war, niet dat tusschen voorstellingen en geschreven woorden. Men verstond niet, wat de zieke zeide, wel wat hij schreef. Hij zelf verstond, wat men tot hem zeide en wat hij las. Wilde hij echter gedrukt schrift voorlezen, dan kwamen niets anders dan zonderlinge woorden voor den dag, deels Engelsche, deels vreemde, die aan andere
| |
| |
talen ontleend schenen te zijn, meest echter zulke, die in geen taal te vinden waren.
Een geletterd, zeer beschaafd heer, 36 jaren oud (zoo verhaalt Dr. Osborn) die drie talen geleerd had, kon na een aanval van beroerte niets verstaanbaars meer zeggen, ofschoon hij niet verlamd was en een menigte woorden zeer gemakkelijk uitbracht. Als hij personen aansprak, die hem niet kenden, dan hielden dezen zijn wonderlijk jargon voor een vreemde taal, zoo vlug liet hij lettergrepen en woorden op elkaar volgen. Hij verstond alles, wat men tot hem zeide, ook het geschrevene, en drukte zijn gedachten schriftelijk zeer vlug uit, waarbij hij slechts zelden een verkeerd woord gebruikte. De kunst om te rekenen was hem bijgebleven. Voorgesproken woorden kon hij, uitgezonderd eenige eenlettergrepige, niet nazeggen; ook kon hij de letters k, g, u, v, w, x en z niet afzonderlijk uitspreken, wel in woorden. Liet men hem geschreven schrift overluid lezen, dan bracht hij reeksen van woorden te voorschijn, die geen zin hadden en met het geschrevene niet overeenkwamen. Hij las bv. den zin: ‘It shall be in the power of the college to examine or not to examine any Licentiate previous to his admission to a Fellowship, as they shall think fit,’ als volgt: ‘An he be what in the temother of the trothotodas to majerum or thattemidrate eni enikrastrai mestreit to ketra totombreidrei to ra from treido as the kekritest.’
Doet zich de aphasie voor in den vorm van verkeerde buiging of plaatsing der woorden in den zin, dan noemt men haar aggrammatismus en akathaphasie.
Buiging der woorden vindt men niet in alle talen. Niet alleen de gebarentaal, ook het Chineesch heeft geen eigenlijke grammatica wel een syntaxis. Even als in het Chineesch zien wij ook in de taal onzer kleine kinderen den zin der woorden allereerst alleen door de plaatsing in betrekking tot andere en door den nadruk scherper bepaald.
Bij het denken, zegt von der Gabelenz, gaat het psychologisch subject, d. is, dat, waarover gedacht wordt, vooraf aan het psychologisch object, d.i. aan 't geen daarover gedacht zal worden. In de gebarentaal en in de taal der doofstommen zien wij deze wet het duidelijkst uitkomen. Een doofstomme construeert niet: zwart paard maar paard zwart, niet breng een zwarten hoed, maar hoed zwarten breng.
Zoowel het verbuigen als het plaatsen der woorden in den zin, zooals dat in den loop der eeuwen in elke taal zich ontwikkeld heeft, leert het individu slechts met veel moeite gedurende de jaren zijner kindsheid, Onzen kinderen valt het niet gemakkelijk goed te verbuigen en te vervoegen en aan de woorden de hun toekomende plaats in den zin te geven. Ook door onbeschaafden wordt gedurig
| |
| |
tegen de regels, door den beschaafde gevolgd, gezondigd. Dit valt echter niet onder agrammatismus en akataphasie. Deze zijn gewoonlijk met meer of minder zwakheid van geest of storing der verstandelijke vermogens verbonden. Bij lieden, die daaraan lijden, neemt men vaak waar, dat zij niet meer verbuigen en vervoegen; zij bedienen zich nog alleen van het onbepaald zelfst. nw. van den infinitief en misschien ook nog van het verl. deelwoord; zij geven aan de zwakke verbuiging de voorkeur boven de sterke; de lidwoorden, voegwoorden en hulpwerkw. laten zij weg; de voorzetsels blijven ongebruikt of zij worden met elkander verwisseld; in plaats van pronomina worden nomina gebezigd.
Een man, aan akataphasie lijdende, liet zich bij een onderzoek zijner oogen aldus uit: ‘Het eene oog - oog is altijd - tranen - tranen geweest - Ik kan in 't geheel niet - vroeger kon ik - vooral - natuurlijk - met de jaren geen strepen - schrift - de bril.’ - Men kan den tweeden zin als een verminking bsschouwen van het volgende: ‘Ik kan in 't geheel niet zien, vroeger kon ik lezen, vooral groot schrift, natuurlijk moest ik met de jaren klein schrift door een bril lezen.’ Hier is behalve akataphasie ('t verlies van de vormen der syntaxis) ook amnestische aphasie ('t geheel vergeten van sommige woorden) merkbaar.
Wat is er nu in den psychischen toestand van den lijder aan een der vormen van aphasie veranderd, wat heeft hij verloren? Een weinig nadenken leert ons reeds, dat dit vergeten der teekens (woorden) van een zeer bijzonderen aard is. Dit vergeten is niet te vergelijken met het vergeten der kleuren, der geluiden, met het vergeten van een vreemde taal of van een tijdperk van 't leven, gelijk dat wel eens voorkomt. Het is hier een vergeten van meer algemeenen aard, het strekt zich uit over al de beelden der woorden, de teekens der zaken, die in den geest aanwezig zijn; en toch is dit vergeten weder in zooverre van bijzonderen aard, dat de zieke zijn denkbeelden en herinneringen niet vergeet. Deze blijven, maar hij weet er de zicht- en hoorbare teekens niet meer voor te vinden.
Volgens Ribot moet de aphasie opgevat worden als een ziekte van het motorisch geheugen? Laat ons zien, wat hij hiermede wil te kennen geven. Onze intellectueele werkzaamheid bestaat, gelijk bekend is, in een reeks van bewuste toestanden, die op zekere wijze met elkander samenhangen of geassocieerd zijn. Elk der termen van deze reeksen schijnt voor het bewustzijn een enkelvoudige zaak, maar hij is het inderdaad niet. Wanneer wij spreken of wanneer wij met eenige duidelijkheid denken, vormen al de termen der reeks paren, samengesteld uit de voorstelling en haar uitdrukking. In den normalen toestand is de ineensmelting, de fusie tusschen die twee elementen zoo volkomen, dat zij slechs één
| |
| |
geheel vormen; maar de ziekte bewijst, dat zij twee zijn, dat zij van elkander losgemaakt kunnen worden. Wat meer zegt, de uitdrukking paar is niet voldoende. Zij is alleen nauwkeurig voor dat deel van het menschelijk geslacht, dat niet schrijven kan. Als ik denk aan een huis, dan bestaat er, behalve de eigenlijke voorstelling, en behalve het hoorbare teeken, dat de voorstelling als geluid doet optreden en dat schijnbaar één is met de voorstelling, een graphisch element, dat bijna even nauw verbonden of ineengesmolten is met de voorstelling, en dat zelfs overheerschend wordt, als ik schrijf. Dit is nog niet alles; rondom het vocale teeken voor een huis scharen zich door een minder innige associatie hoorbare teekens uit andere talen, die ik ken (domus, house, Haus, maison). Rondom het graphisch teeken groepeeren zich weder de graphische teekens uit die talen. Hieruit zien wij, dat in den ontwikkelden menschelijken geest elke helder bewuste toestand of voorstelling, geen eenheid is, maar een groep. De voorstelling zelve is er, als 't ware, slechts de kern van; rondom haar groepeeren zich in grooter of kleiner aantal hoor- en zichtbare teekens.
In een toestand van aphasie blijft nu de voorstelling onaangetast, maar de teekens, die de voorstelling naar buiten doen optreden, worden tijdelijk of voor altijd vergeten.
Laat ons deze stelling aan een nader onderzoek onderwerpen.
Verdwijnt de voorstelling tegelijk met de mogelijkheid om haar in teekens weder te geven? De feiten geven een ontkennend antwoord. Bij een langen duur gaat wel de aphasie steeds gepaard met verzwakking van het denkvermogen, maar toch blijft het bestaan. Daarvan vindt men voorbeelden in menigte.
Sommige lijders, slechts van een gedeelte van hun woordenschat beroofd, maar buiten staat het rechte woord te vinden, vervangen het door een omschrijving of door een beschrijving. In plaats van schaar zeggen zij: wat dient om te knippen; in plaats van raam: datgeen, waardoor men ziet; enz. Zij duiden een man aan door de plaats, waar hij woont, door zijn titels, zijn betrekkingen, door de uitvindingen, die hij gedaan, door de boeken, die hij geschreven heeft.
In ernstige gevallen zien wij lijders aan aphasie kaartspelen met veel berekening en overleg; anderen doen hun zaken, zooals 't behoort. Zoo verhaalt Trousseau van een grondeigenaar, lijdend aan aphasie, die zich huurcedels en contracten liet voorleggen en door gebaren, alleen voor zijn naaste verwanten verstaanbaar, aanwees, welke wijzigingen er in moesten gemaakt worden.
We hebben daarenboven 't getuigenis der zieken zelve na hun genezing: ‘Ik had alle woorden vergeten,’ zegt een hunner, ‘maar ik had al mijn kennis, mijn ganschen wil nog. Ik wist heel goed, wat ik wilde zeggen, maar ik kon niets uitbrengen. Als gij (de docter)
| |
| |
mij ondervroegt, begreep ik u volkomen; ik spande al mijn krachten in om te antwoorden; 't was echter onmogelijk de woorden te vinden.’ Rostan, plotseling door het lijden aangetast en buiten staat een enkel woord te spreken of te schrijven, analyseerde later de verschijnselen zijner ziekte en zocht ze in verband te brengen met een of ander letsel, dat de hersenen hadden bekomen. Het geval van Lordat is bekend. Hij was in staat een les samen te stellen; maar wanneer de gedachten zich in woord of schrift moesten openbaren, was hem dit onmogelijk, en toch bestond er geen verlamming.
Wij kunnen dus als vaststaande aannemen, dat al verdwijnt ook het vermogen van uitdrukking, het verstand bijna onaangetast kan blijven, en dat dus het vergeten alleen de teekens betreft.
Hangt nu dit vergeten vooral af van de motorische elementen? Deze vraag verdient nadere overweging.
Als men ons onze moedertaal of een vreemde taal leert spreken, zijn er klanken, hoorbare teekens, die een plaats komen innemen in onze hersenen. Maar dit opnemen is slechts de helft onzer taak. Wij moeten ze teruggeven, ze doen overgaan van den passieven in den actieven toestand, wij moeten de gehoorde klanken in bewegingen der stem overzetten. Deze operatie is in den beginne zeer moeielijk, omdat zij de ordelijke opeenvolging van zeer gecompliceerde bewegingen eischt. Dan eerst kunnen wij spreken, als wij die bewegingen gemakkelijk weten te reproduceeren.
Wanneer wij leeren schrijven, vestigen wij de oogen op een model: zichtbare, optische teekens vestigen zich in ons brein; vervolgens beproeven wij die teekens door middel van de hand te reproduceeren. Hier heeft men weer een ingewikkeld samenstel van bewegingen. Eerst dan kunnen wij schrijven; als wij de optische beelden onmiddellijk in bewegingen weten over te zetten.
Dezelfde opmerkingen gelden voor de muziek, het teekenen, enz. Het vermogen van expressie is ingewikkelder dan men wel eens meent. Voorstellingen en aandoeningen behoeven, om naar buiten geopenbaard te kunnen worden, het onthouden der beelden (acoustische of optische) en het onthouden van zekere bewegingen. Welke redenen bestaan er nu om aan te nemen, dat alleen dit laatste geheugen (het onthouden der bewegingen) geleden heeft bij hen, die aan aphasie lijden?
Vertoon zulk een lijder een bekend voorwerp, bv. een mes, geef aan dit voorwerp onjuiste namen (vork, boek, enz.) Dadelijk volgt van zijn zijde een ontkennende beweging. Noem het rechte woord. Dadelijk een teeken van bevestiging. Als gij hem verzoekt het woord onmiddellijk te herhalen, is hij er slechts zelden toe in staat. Zij hebben dus niet alleen de voorstelling behouden, maar ook het hoorbare teeken; want zij herkennen het. Daar zij evenwel niet
| |
| |
in staat zijn, het uit te brengen en hun spraakorganen onaangetast zijn, moeten zij de bewegingen vergeten hebben, die tot hoorbaar maken van het hun bewuste beeld noodig zijn.
Soms gelukt het een lijder aan aphasie een woord, dat hem voorgezegd wordt, na te zeggen. In dit geval gelijkt hij dengene, die zich een feit alleen met behulp van een ander weet te binnen te brengen. Het psychologisch mechanisme van het vergeten der teekens is dat van elk ander vergeten. Het bestaat in een verbreken of losworden der associatie. Een feit is vergeten, als het door geen enkele associatie kan worden opgeroepen, als het van geen reeks een deel uitmaakt. Bij den lijder aan aphasie wekt de voorstelling niet meer haar teeken op, ten minste niet meer haar uitdrukking in bewegingen. Er heeft hier een losmaking van een associatie plaats gehad, elementen zijn van elkaar gescheiden, die zoo innig vereenigd waren, dat men ze, als ziekteverschijnselen het ons niet anders leerden, voor een eenheid zou houden
Het is deze innige samensmelting, tusschen voorstelling, teeken en beweging, die het zoo moeielijk maakt, onbetwistbaar vast te stellen, dat het vergeten der teekens vooral een vergeten der bewegingen is. Daar elke inhoud van het bewustzijn zich in beweging naar buiten tracht te openbaren, daar, volgens een uitdrukking van Prof. Bain, denken bestaat in zich onthouden van spreken of handelen, is het niet mogelijk scherpe afscheiding tusschen de drie genoemde elementen te maken. Wij zouden evenwel kunnen zeggen, dat bij den lijder aan aphasie datgeen overblijft, wat men wel eens den inwendigen taalvorm (die innere Sprachform) genoemd heeft.
In overeenstemming met het aangevoerde zegt ook Trousseau: ‘Ik heb mij afgevraagd, of de aphasie niet eenvoudig het vergeten der instinctmatige en harmonische bewegingen is, die wij allen van onze eerste kindsheid af geleerd hebben en die de gearticuleerde taal uitmaken, en of door dit vergeten de lijder niet in den toestand was van een kind, dat men de eerste woorden leert stamelen, van een doof-stomme, die, eensklaps van zijn doofheid genezen, beproeft, het spreken der personen na te volgen, dat hij voor 't eerst hoort. Er zou dan tusschen den lijder aan aphasie en den doofstomme slechts dit onderscheid zijn, dat de een heeft vergeten, wat hij had geleerd, terwijl de ander het nog niet weet.’
Evenzoo laat zich Kussmaul uit: ‘Als men 't geheugen als een algemeene functie van het zenuwstelsel beschouwt, moet men, om het verbinden van klanken tot woorden te kunnen verklaren, een geheugen der klanken en een geheugen der beweging aannemen. Het onthouden der woorden is van tweevoudigen aard. 1. de woorden moeten onthouden worden als een groep van acoustische verschijnselen, 2. Zij moeten bewaard worden als beelden van bewegingen.’
| |
| |
Laat ons thans de wijze, waarop de aphasie zich ontwikkelt, in verband beschouwen met den aard der taal.
Somtijds is de aphasie, in welken vorm zij zich ook voordoet van korten duur. Somtijds wordt zij chronisch en blijft op dezelfde hoogte. Maar er zijn ook gevallen, waarin dat gebrek langzamerhand toeneemt. Het geheugen der teekens neemt langzamerhand af, en wel in een zekere orde. Deze orde is in 't kort de volgende: 1. men vergeet de woorden, de taal des verstands, 2. men vergeet de interjecties, de taal der aandoeningen; 3. men vergeet zelfs (maar dit heeft zelden plaats) de gebaren.
De eerste periode is verreweg de belangrijkste, omdat zij de hoogste vormen der taal betreft, die vormen, waardoor de gedachte, het eigenlijk menschelijke, wordt geopenbaard. Ook hierin volgt het toenemen der aphasie een bepaalde orde. Toen men nog weinig studie van het verschijnsel had gemaakt, had men reeds opgemerkt, dat het geheugen het eerst de eigennamen, daarna de soortnamen en eindelijk eerst de bijv. nw. verliest. Deze opmerking is bevestigd door talrijke waarnemingen. ‘De zelfst. nw.’ zegt Kussmaul, ‘en in 't bijzonder de eigennamen en de zaaknamen, worden gemakkelijker vergeten dan de werkw., de bijv, nw., de voegwoorden en de andere rededeelen.’ De oorzaak daarvan is niet verre te zoeken.
Het geheugen verliest eerst het bijzondere, eerst later het algemeene.
De eigennamen zijn zuiver individueel; deze worden het allereerst vergeten. Dan volgen de zaaknamen, die het meest concreet zijn; vervolgens al de zelfst. nw., die slechts bijv. nw. zijn in een bijzonderen zin (een bon, een brillant, een deskundige, een geleerde); eindelijk komen aan de beurt de bijv. nw. en de werkw., die hoedanigheden, wijzen van zijn, handelingen uitdrukken. De teekens, die onmiddellijk hoedanigheden uitdrukken, verdwijnen het laatst. Een geleerde zegt, Gatriolet, die alle eigennamen vergeten had, duidde zijn collega aldus aan: Mijn collega, die die en die uitvinding heeft gedaan.
Hij duidde dus zijn ambtstroeder aan door een zijner hoedanigheden op te noemen. Veel idioten hebben alleen geheugen voor adjectieven. Het begrip van een hoedanigheid is juist daarom zoo blijvend, omdat het het eerst verkregen wordt, omdat het de grondslag is van onze meest samengestelde zielebeelden.
Daar het bijzondere de minste en het algemeene de meeste extensie heeft, kan men zeggen, dat de snelheid, waarmede de teekens uit het geheugen verdwijnen in omgekeerde reden is van hun extensie, en daar, onder overigens gelijke omstandigheden, een uitdrukking des te meer kans heeft gedurig herhaald te worden en vast in 't geheugen te komen, naarmate zij tot benoeming van meer zaken dient, ziet men, dat er voor de orde, die bij het toenemen der aphasie wordt waargenomen, zeer goede grond bestaat.
| |
| |
Kussmaul laat zich over deze zaak aldus uit: ‘Hoe concreter het begrip is, des te eerder ontbreekt bij afneming van 't geheugen het teeken voor dat begrip (het woord). Dat heeft zeer zeker daarin zijn grond, dat de voorstellingen van personen en zaken losser met haar namen verbonden zijn, dan de abstracties van de toestanden, betrekkingen en eigenschappen van personen en zaken. Personen en zaken stellen wij ons ook zonder hun namen, gemakkelijk voor, het zielebeeld, is hier van meer beteekenis dan het zinnebeeld, de naam, die slechts weinig tot het begrijpen der persoonlijkheden en objecten bedraagt.
Meer abstracte begrippen verkrijgen wij daarentegen alleen met behulp van de woorden, die er alleen een vasten vorm aan geven. Daarom hangen werkw., bijv. nw., voornaamw., en nog meer bijw., voorzetsels en voegw. veel inniger dan zelfst. n.w. met het denken samen.’
Aangaande de historische ontwikkeling leert de taalwetenschap, dat zij plaats gehad heeft in een orde, tegengesteld aan die, waarin de taal bij de lijders aan aphasie verloren gaat. Het is een uitgemaakte zaak, dat de Indo-Europeesche talen uit een klein getal wortels zich ontwikkeld hebben, en dat die wortels van tweederlei soort waren: verbale of predicatieve en pronominale of demonstratieve. De eerste, die de werkw., bijv. nw. en zelfst. nw. bevatten, zijn volgens Whitney, aanwijzers van handelingen of hoedanigheden. De tweede, waaruit het voornaamwoord en het bijwoord zijn ontstaan (het voorzetsel en het voegwoord zijn van latere formatie) zijn weinig talrijk en wijzen betrekkingen van plaats aan.
Het primitieve doel der teekens (woorden) schijnt geweest te zijn, hoedanigheden te benoemen. Vervolgens kwam er scheiding tusschen het werkwoord en het bijv. nw. ‘De zelfst. nw. zijn voortgekomen uit de werkw. door tusschenkomst der deelw., die niet anders zijn dan. bijv. nw., waarvan de verbale oorsprong nog niet geheel uitgewischt is.’ (Baudry) Wat de overgang van soortnamen tot eigennamen betreft, deze is niet twijfelachtig.
De natuurlijke ontwikkeling der taal doet dus mede haar licht vallen op de orde, waarin het verloren gaan der taal bij den lijder aan aphasie plaats heeft.
Wij hebben er reeds op gewezen, dat de taal der aandoeningen, later verloren gaat dan die van het verstand. Dat is natuurlijk, want de eerste is anders dan de laatste. Daarenboven verdwijnt ook het samengestelde voor het enkelvoudige; en de taal der rede is, vergeleken met de taal der emoties, verreweg de meest samengestelde.
Wat voorafgaat, is ook toepasselijk op de gebaren. Deze vorm der taal, de natuurlijkste van alle, is slechts een soort van reflexbeweging.
| |
| |
Hij openbaart zich bij het kind lang voor de gearticuleerde taal. Bij sommige wilde stammen, die op zeer lagen trap van ontwikkeling gebleven zijn, spelen de gebaren een even groote rol als de woorden; daarom kunnen zij elkander in het donker niet verstaan.
Deze aangeboren taal gaat zelden verloren. Toch zijn er ook enkele gevallen waargenomen, waarin ook van die taal geen gebruik meer gemaakt kon worden. Zoo verhaalt Jackson van lijders aan aphasie, die ontkennende teekens maakten, als zij meend en te bevestigen en omgekeerd.
Zoo zien wij dus, dat de aphasie een vasten weg volgt: Zij gaat van de eigennamen tot de soortnamen, vandaar tot de bijv. nw. en werkw., vervolgens tot de taal der aandoeningen over en eindelijk tast zij ook de gebaren aan, zij gaat dus van het minst tot het meest georganiseerde, van het meer samengestelde tot het enkelvoudige, van het minder tot het meer automatische over.
Dinteloord.
J. GELUK.
|
|