Noord en Zuid. Jaargang 5
(1882)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||||||
[Extra nommer]Iets over de tropen.De figuurlijke taal, die een deel is van 't geen men de rhetorica of redekunst noemt, heeft, gelijk de meeste vakken van wetenschap, hare kunstwoorden, al van de ouden afkomstig. Bepalen we ons te dezer plaatse tot de tropen. Wat zijn tropen? Naar de letterlijke beteekenis van 't Grieksche woord tropos, meervoud tropio, is wending zoo ongeveer de vertaling. Maar, raadpleegt men het gebruik, slaat men 't woord op in eene stijlleer, dan vindt men: de troop bestaat in het (treffend) gebruik eener oneigenlijke uitdrukking in plaats van de eigenlijke. De troop is diensvolgens steeds eene omschrijving. Er zijn engere en uitgebreidere tropen. | |||||||||||
Tropen in engeren zin.Tropen in engeren zin zijn:
Allereerst de metāphora (van meta-phérein = overdragen.) Deze taalfiguur is gegrond op de overeenkomst of gelijkheid. Zij stelt de gedachte voor in een beeld; zij wordt niet ingeleid door een vergelijkend voegwoord, zij treedt zelve in de plaats der eigenlijke of letterlijk op te vatten uitdrukking. Zoowel als werkwoord, als in den zin van adjectief en substantief, treedt zij op; vandaar haar veelvuldig gebruik, veelvuldiger dan dat der andere figuren. Voorbeelden in menigte, en onderscheidingen zoo vele, als er binnen 't gebied van de overeenkomst vallen, als daar zijn: a. De kameel is 't schip der woestijn.
Hier wordt het levende door 't levenlooze in beeld gebracht. Wat treffend gebruik van deze overeenkomst te maken is, toonde Da Costa: Zijn kemel, 't levend schip, dat door de zandzeebaren
Zijn koers houdt, rijk bevracht met keur van oosterwaren.
Hagar. Noord en Zuid, Extra nommer. | |||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||
b. Verveling,
Zij, dochter van de weelde en wanhoops moeder.
Wachter, wat is er van den nacht?
Verveling is 't gevolg van de weelde en de oorzaak van de wanhoop, is de letterlijke vertaling van Da Costa's dichterlijke woorden. Hij nam 't levende voor 't levenlooze. Deze soort metaphora wordt ook wel prosopopoïa of persoonsverbeelding genoemd. Zij ontstaat dus dan, als aan een onzinnelijk begrip eene eigenschap wordt toegekend, die terstond aan een persoon doet denken; als - mogen we het eens zoo noemen - de abstractie vleesch en bloed aanneemt. Enkele voorbeelden: De hemelen vertellen Gods eer, en 't uitspansel verkondigt zijner handen werk. - Geleerdheid en goede smaak gaan niet altijd hand aan hand. - De nijdige mededinging, die den mond des roems houdt toegeklemd. Het is duidelijk, zoodra de hemel vertelt en 't uitspansel verkondigt, zijn beiden personen. Als geleerdheid en goede smaak hand aan hand gaan, zijn de abstractie's tot levende wezens geworden. En houdt de mededinging den mond des roems toegeklemd, ook dan zijn de onzinnelijke begrippen met eigenschappen toegerust, die ze tot personen maken. Zoo ook bij den dichter van Haren, als hij zingt: Wat open veld verschijnt daar voor onze oogen!
o, Jongeling, hoe werkt uw geest, hoe kookt uw bloed.
De driften in 't hart gevlogen
Ontsteken een ontdoofbren gloed.
Ja, gaat gij dan d'onafgepeilde stroomen
Des Oceaans daar op, gij bluschte 't vuur niet uit.
Hoe zal de rede het betoomen;
Zij, die haar oogen pas ontsluit?
Inderdaad is men geneigd den dichter de valsche beeldspraak van ‘de rede, die - hoewel dan vruchteloos - een vuur wil betoomen’ te vergeven ter wille van de schoone prosopopoïa: ‘zij, die haar oogen pas ontsluit.’ c. Iemand blinde gehoorzaamheid verschuldigd zijn. - Een zwaard van droefheid zal uwe ziel doorboren. - Met een stalen voorhoofd de waarheid loochenen. - Dagen en jaren zijn de polsslagen van den tijd. In al deze en diergelijke gevallen wordt het abstracte zinnelijk voorgesteld, of ook, als in 't laatste voorbeeld, het zinnelijke als abstractie afgebeeld. d. Menige zoon is de steun, de eer, de hoop zijner ouders. - De | |||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||
zwaluwen zijn van ouds de lenteboden. - Ieder mensch is in zekeren zin het kind van zijn tijd, maar niet iedereen is de slaaf van de veroordeelen zijner eeuw. - Steenkolen en ijzer heeten terecht het brood der nijverheid. Wederom blijkt het hoe veelvuldig de overdracht zijn kan. Van het met rede begaafde op het redelooze, en omgekeerd, van deze beide onderling; 't is alles de zin voor aanschouwelijkheid, die schrijvenden en sprekenden tot metaphorische uitdrukkingen leidt. Maar men houde in 't oog: 1.) dat de metaphora meer zeggen moet dan de letterlijke of eigenlijke uitdrukking, want wie zal - om eene uitdrukking van Vondel op onze wijze toe te passen - de zon met houtskool willen schilderen; 2) de troop moet gepast zijn, verstaanbaar en niet gezocht; 3) zij eischt ingehouden kracht, want gelijk allerlei sieraden opeen- en bijeengevoegd eene vrouw ontsieren, zoo schaadt de overlading den stijl; 4.) dat voorzichtigheid bij 't overgaan van de eene metaphora in de andere raadzaam moet heeten. Vondel, in 't welbekende dichtje ‘de Beurs van Amsterdam’, heeft een merkwaardig voorbeeld gegeven van eene metaphora, die in alle deelen uitgewerkt is, en zuiver, zóó, dat het geheel eene schoone allegorie werd. Ook Huygens, ‘Scheepspraet’ is te dezen opzichte lofwaardig, laat ons liever zeggen, uitstekend gelukt. Eene laatste opmerking: werkwoorden en adjectieven, als metaphoren gebruikt, kunnen uit den aard der zaak gemakkelijk verstaan worden; ditzelfde kan evenwel dan alleen van de metaphorische substantieven gezegd worden, indien ze als gezegde of als bijstelling voorkomen. Daar zijn uitdrukkingen, waarin de metaphora als onderwerp voor ieder verstaanbaar is: ‘de Agrippijnsche Zwaan is in Schaepman niet herboren’; ‘de herfst des levens vond Vondel nog krachtig, en zijn winter was nog vruchtbaar’; ‘de held van Sédan is in Engeland overleden’, en diergelijke, ze hebben geene verdere verklaring noodig. Maar neem nu eens de metaphora ‘de zwaluwen zijn de boden der lente’, die als praedikaat niemand in twijfel laat omtrent hare beteekenis; zoodra men haar echter als onderwerp wilde aanwenden ‘de bode der lente zijn reeds aangekomen’, dan zou men, twijfelend, mogen vragen, of niet misschien de spreeuwen werden bedoeld.
Een tweede troop is de synecdoche (syn-ekdéchestai = mede opnemen, opvatten of verstaan = samenvatten), de taalfiguur, wier wezen feitelijk berust op verdeeling en vereeniging. Zij bestaat namelijk hierin, dat het geheel voor het deel wordt genomen of omgekeerd. Voorbeelden: a. De boom is 't sieraad van een landschap. - Mijne bezigheden | |||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||
nemen toe; toch blijft de dag maar 24 uren tellen. Zoo bezigt men 't enkelvoud en bedoelt het meervoud. b. Wij, Willem, bij de gratie Gods Koning der Nederlanden, Groot-Hertog van Luxemburg, Hertog van Limburg enz. enz. doen te weten... Wij hebben gemeend in dit opstel de tropen eenigszins uitvoeriger te moeten behandelen, dan het in de gewone leerboekjes geschiedt. In dezen meervoudsvorm, in dezen pluralis majestatis, gelijk het heet, is 't meervoud gebruikt en 't enkelvoud bedoeld; 't omgekeerde alzoo van 't onder a vermelde. c. Eene vloot van honderd zeilen, bemand met zooveel duizend koppen. - Geef ons heden ons dagelijksch brood. - Dag en nacht werken om vooruit te komen, het is niet alledaagsch, dunkt mij. In deze voorbeelden noemt men 't eigenaardige deel, het meest in 't oog vallende, het eerst noodige, het geheel omvattende, voor dat geheel. Dit samenvatten verlevendigt den stijl; het is de synecdoche, die 't kenmerkende deel voor het aangeduide geheel noemt. d. Bij Waterloo werd Napoleons leger vernield. - 't Departement van oorlog verslindt onze finantiën. De bedoeling is, dat Napoleons leger gedeeltelijk, (voor 't grootste deel), dat onze finantiën gedeeltelijk (voor 't vijfde deel) werden en worden vernield en verslonden. De synecdoche noemde het geheel en bedoelde het deel. e. Een vrouw belacht al die haar persen,
En laat hen op de tanden knersen.
Een vrouw is duizend mannen te erg.
Vondel, Huig de Groots verlossing.
De tocht naar Rusland vernietigde Napoleons macht. In deze en soortgelijke verbeelden, waarin men òf een bepaald getal noemt en eene onbepaalde hoeveelheid bedoelt, òf ééne handeling, die de plaats inneemt van eene reeks, een produkt van handelingen, - is steeds van eene synecdoche gebruik gemaakt. Uit alles, wat hier werd gezegd, blijkt intusschen, dat de synecdoche uit haar aard beperkt is tot begrippen, die op eene betrekking van soort of getal berusten. Kan men ook al in zekere gevallen van synecdochische adjectieven en verba spreken, - als men nemen zegt en zich wederrechtelijk iets toeëigenen of stelen bedoelt, is 't werkwoord nemen synecdochisch gebruikt - de eigenlijke aard dezer taalfiguur is tot het substantief beperkt.
En zoo komen we aan de metonymia. | |||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||
De metonymia (met-ōnymia = over en onoma = naam; overnoeming alzoo), geeft in de plaats van 't eigenlijke substantief een ander, dat een begrip uitdrukt, hetwelk in onmiddellijke betrekking met het eigenlijk bedoelde woord staat. De metonymia is de troop van het attribuut. De betrekking der met elkaar verwisselde begrippen is namelijk van dien aard, dat, als beide genoemd worden, het metonymische woord in den genitief komt te staan, of door een bijvoeglijk naamwoord kan worden teruggegeven, of ook wel als bepaling bij 't in eigenlijken zin bedoelde substantief wordt geplaatst. De betrekkingen der begrippen onderling zijn velerlei. Nu eens is er betrekking van oorzaak en gevolg, dan weer die van de stof en 't voorwerp, van die stof vervaardigd, elders zijn ruimte en tijd te noemen, waar bedoeld werd te spreken van 't geen in die ruimte zich bevindt of dien tijd beleeft. Uit de navolgende voorbeelden zal een en ander duidelijk worden. a. Wij lezen Vondel. - Menig daglooner, die met zijn gezin eenig van dan arbeid zijner handen leven moet, heeft een schraal bestaan. - Handel en nijverheid voeden een groot deel van 't Engelsche volk. De bedoeling dezer beeldspraak is duidelijk. Vondel lezen is des dichters werken lezen; van zijn arbeid leven beteekent van het door den arbeid verkregen loon leven; handel en nijverheid voeden, beduidt: de winsten van beide voeden. Zoo is de metonymia de overdracht van den bewerker op het voortgebrachte. Het laatste wordt bedoeld, de eerste wordt genoemd. Natuurlijk komt ook het omgekeerde voor. Zoo in de voorbeelden onder b. Ja, tranen zijn ons deel op aard (Bilderdijk.) - Een vreeselijk geweervuur verspreidde dood en verderf in de gelederen des vijands. De pers....,
..... Verharde zondenkweekster,
Verboden lust- en haat- en oproervlamontsteekster!
Da Costa, Wachter wat is er van den nacht?
We zien het; in deze volzinnen zijn de tranen voor de smart, die de tranen te voorschijn roept, gebezigd, werden dood en verderf genomen voor de kogels, die er den dood en 't verderf brachten; noemde Da Costa de pers en bedoelde hij de litteratuur van schotschrift en zekere soort romans, die ‘gezondheid beide en blos van maagdenwangen bannen’. c. Andere voorbeelden: Bilderdijk noemde, in zijne zwaarmoedigste bui wellicht: | |||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||
het heilloos goud den God,
Waar heel onze aard voor knielt,
En 't voorwerp, dat alleen zijn (des menschen) loggen klomp bezielt.
Levenspijn.
Vondel, in zijne ‘Aanleiding ter Nederlandsche dichtkunst’, zegt: ‘de laurier wordt den dichter niet van den gemeenen hoop geschonken, maar van dezulken, die 't snakerbekken der eksters van zwanenzang weten te onderscheiden’. En wederom, gelijk het in de prozataal heet, ‘de korenakker draagt het voedzaam brood, de wijnstok belooft den parelenden wijn’. Het is duidelijk: nu eens noemt de metonymia de stof in plaats van 't voorwerp, uit die stof vervaardigd, dan weer is 't de naam van 't product, van het voorwerp, waar de stof wordt bedoeld. Het goud is het geld, de laurier is de krans der eer, het voedzaam brood is de graankorrel, de parelende wijn staat voor de druif. d. ‘Zij laten kroes en verkeerbord in den steek om den liedjeszanger te gaan hooren’, zegt Potgieter van de matrozen, die de Scheepspraet zoo gaarne hoorden zingen. - De oudheid kende geene menschenrechten, die waren den nieuweren tijd voorbehouden. In deze en soortgelijke voorbeelden wordt het bevattende voor het bevatte gebruikt: de kroes, voor het bier of den wijn, die er in is, de oudheid en de nieuwere tijd in de plaats van de volken, die toen leefden en nu leven. Ook 't omgekeerde komt wel eens voor. Stoot het zout niet om, zegt de huismoeder, - die nog niet alle bijgeloof heeft afgelegd en bang is voor het voorteeken van twist, - als zij het zoutvaatje bedoelt. e. Bij Navarino verkondigde het kanongedonder aan de aarde: de Halvemaan gaat onder. -
Brenge straks, een enkel oogenblik
Aan Weenen en Euroop het Turksche kromzwaard schrik....
Om Schepter en Kroon is de titel van een tendenzroman. - De tiara is nog niet machteloos, mag men beweren. Aldus bedient zich de taal van de metonymia, waar zij het kenmerkende zinnelijk teeken noemt en de waardigheid, de macht, het wezen der voorgestelde zaak bedoelt. f. ‘Al is de leugen nog zoo snel, de waarheid achterhaalt ze wel,’ zegt het oude spreekwoord. - ‘De winzucht der oude Hollanders verwierf een adelbrief door hare verzustering met de wetenschap’, heet het bij Potgieter. | |||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||
De winter heeft, hoe grijs van kin,
Een kleur als melk en bloed;
Hij tafelt lang, schenkt naarstig in,
En 't maal bekomt hem goed.
Hij spit, hij delft, hij ploegt, hij plant,
Door buldervlaag noch sneeuw vermand,
En zorgt voor 't bloembed, zoo getrouw,
Of Flora's kus hem loonen zou.
Staring. Dat is de metonymia tot persoonsverbeelding geworden; het abstracte is geïncarneerd, de overdracht is volkomen, het beeld, om 't eens zoo te noemen uit het onstoffelijke gebeiteld. De laatste der tropen in engeren zin is de antonomasia = de naamsverwisseling. Dikwijls gebeurt het, dat eenig persoon, hem ter eer of tot schande, met een anderen naam kan genoemd worden, zonder dat iemand behoeft te vragen, wie de bedoelde persoon is. Is dit het geval, dan zal deze nieuwe naam, als ik 't zoo noemen mag, niet alleen ter vermijding van de herhaling des eigennaams kunnen gebezigd worden, maar zal hij ook in de plaats kunnen treden van 't persoonlijk voornaamwoord en daardoor den stijl in aanschouwelijkheid doen winnen. De antonomasia is de troop van 't zelfstandig gezegde of van de appositie. Eenige voorbeelden zullen dit het best doen zien. De dagvorstin beschijnt de velden. - De held van Waterloo, wijlen onze beroemde Koning, is door een standbeeld herdacht. - De held van Sédan stierf als balling in Engeland. Zie de hemel is aan 't branden
En zijn lichtster op 't hoogst,
Rept de landman nu de handen
't Is op hope van den oogst.
Huygens. Gregorius VII, de rots der kerk, heeft den ongehuwden staat der priesters tot wet gemaakt. De Agrippijnsche Zwaan wordt meer geprezen dan gelezen, zei van Effen reeds. Uit al deze voorbeelden blijkt duidelijk, dat de antonomasia dan eens geheel op zichzelve verstaanbaar is, dan weer verstaanbaar wordt door eenige toegevoegde bepaling. Met ‘den held van Waterloo’ zou namelijk evengoed Blücher kunnen bedoeld worden als Oranje, maar de bevoeging ‘onze beroemde Koning’ heft alle misverstand op. Had men Blücher bedoeld, dan zou 't genoeg zijn van den ‘grijzen’ held van Waterloo te gewagen. Evenzoo is ‘de held van Sédan’ misschien onduidelijk voor wien de ironie niet terstond begrijpt, maar de bijvoeging, dat hij als balling buiten zijn vaderland stierf, laat geene dubbelzinnigheid toe. | |||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||
De uitgebreidere tropen.Bij de nu behandelde ‘tropen in engeren zin’, men zal 't hebben opgemerkt, treedt telkens in de plaats der eigenlijke uitdrukking eene zoodanige, waarvan 't grammatisch hoofdbegrip tot dezelfde klasse van woorden behoort; dat is: in de plaats van een substantief kwam een substantief, enz. Anders is het bij de ‘uitgebreidere tropen.’ De omvang van deze is niet gebonden aan eene grammatische categorie; de uitgebreidere tropen zijn eigenlijke omschrijvingen. Tropen in uitgebreideren zin zijn:
Allereerst de allegorie (van all' agorein = anders spreken, dan men meent = eene zinnebeeldige voorstelling.) Deze figuur of kunstige redevorm, die men eene in bijzonderheden uitgewerkte metaphora zou kunnen noemen, geeft eene geheele gedachte, eene waarheid, in een beeld. Vondel, in zijn Roskam, in een beeld voorstellende, dat de burger, de gemeene man, goed genoeg is om belasting te betalen, terwijl de aanzienlijken, de regeerders, hem, onder den dekmantel van den godsdienst nog wel, uitmergelen, zegt: Kortom, dit 's onze plaag
't Is: drijft den ezel voort, gemeene-ezel draag!
Het land heeft meel gebrek, dus breng den zak te molen,
Het drijven is ons ambt, het pak is u bevolen;
Vernoegt u, dat ge zijt een vrijgevochten beest,
Is 't naar 't lichaam niet, zoo is 't naar den geest.
Tot 's lichaams lasten heeft de hemel u beschoren,
Dit past u bet dan ons, gij zijt een slaaf geboren;
Best doet ge 't williglijk van zelven dan door dwang.
Dus raakt het slaafsche dier al hijgend op den gang
En zweet, en zucht, en kucht; de beenen hem begeven,
Hij valt op beide knieën, als bad hij: laat me leven,
En gigaagt heesch en schor; des drijvers stok is doof,
En touwt des ezels huid en zwetst vast van 't geloof.
Men ziet het, deze allegorie is ten einde toe een afgewerkt beeld: de gemeente-ezel, die den zak te molen brengt, omdat het land gebrek heeft aan meel, en de drijver - vast van geloof sprekende -, die den ezel geeselt, tot het dier ter aarde stort, zij verzinnelijken de waarheid, die Vondel zoo verschrikkelijk vond, dat hij in 't ver- | |||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||
dere van zijn Roskam vraagt: ‘hoe kan een christenhart deez' tyranny verkroppen?’ Vraagt men nu hoe ver de uitwerking eener allegorische voorstelling van eenige gedachte of waarheid wel gaan kan, dan moet het antwoord luiden, dat dit afhangt van den grooteren of kleineren omvang der gedachte, en natuurlijk ook van de omstandigheid of 't beeld in meer of minder opzicht treffende punten van overeenkomst aanbiedt met de te verzinnelijken gedachte. Dat het te dezer zake ook veel van 't vernuft des schrijvers afhangt, die overeenkomst vindt dáár, waar anderen zelfs geen punt van vergelijking ontdekten, ligt in den aard der zaak. Intusschen zijn het in den regel slechts de hoofdtrekken van 't beeld, die aan de voorgestelde waarheid dwingen te denken. Zelden echter is de allegorie zoo volkomen als in 't bovenstaande beeld van den gemeente-ezel en den drijver. Eigenaardig, ten minste opmerkenswaardig, is het, dat ten onzent de allegorie te allen tijde en bij schrijvers van grooter en kleiner naam zeer geliefd is geweest, allegorische optochten niet eenig bij studentenfeesten gezocht, ook in de wereld der letterkundige kunst gaarne gebezigd. Eene lijst te geven van de allegorieën die me bekend zijn, ligt niet in de bedoeling. Slechts enkele vinden hier eene plaats Huygens Scheepspraet is eene zeer fraai allegorie, Vondels Harpoen zou 't ook zijn, als dit ‘hekeldicht’ niet zoo dikwijls het terrein der werkelijkheid betrad; Reefsens Vischvangst kan men gerust noemen, Starings Nieuw lied van een meisjen en een schipper, zal ieder schoon vinden; Bilderdijks afgejaagde hert in ‘Levenspijn’ is aangrijpend van zin, Beets Gepaarde schelpen bemoedigender voor trouwlustige weduwnaars dan die van Cats - van Cats, die eindeloos veel allegorieën heeft bedacht, maar die de hebbelijkheid niet onderdrukken kan, zelven de verklaring van zijn beeld te geven - en zoo gaat het voort met eene hoeveelheid allegorische gedichten, die ons de chronologie uit het oog deed verliezen voor den overvloed der soort in alle tijden. Als onderdeel der metaphora werd, te zijner plaatse, de persoonsverbeelding genoemd. Deze persoonsverbeelding nu, uitgewerkt tot in bijzonderheden, wordt mede eene soort allegorie. Haar gebruik is veelvuldig bij onze dichters. Honderden voorbeelden voor één. Aldus bij Vondel Nering, liggende op haar sterven,
Springt ten bedde uit en ontluikt,
Met dat zij de teervlam ruikt.
Vondel, Vredezang.
De nering, handel en vertier, is eene stervende zieke tijdens den oorlog; maar de vreugdevuren worden ontstoken, de teertonnen | |||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||
branden ter eere van den vrede en de zieke herleeft; ze springt het bed uit, nu ze de teervlam ruikt. En van Haren, van den ouderdom sprekende: Wie komt daar aan, vermoeid en neergebogen,
Zijn wenkbrauw is gelijk aan 't ingaan van den nacht,
De glans der maan is in zijne oogen,
Zijn kruin is 't zwerk, met sneeuw bevracht?
't Is d'ouderdom. Waar mag hij toch op wijzen,
Wat teekent hij daar ginds met zijnen vinger af,
Wat hoop van aarde doet hij rijzen?
't Is 't eind van alles, 't is het graf.
W. van Haren, Het menschelijk leven.
Ook Staring, die o.a. in ‘Aan mijne dennen’ in allegorischen zin de persoonsverbeelding uitwerkt, bediende zich meermalen van deze figuur. Zeer fraai bv. is Aan de Eenvoudigheid met de beginregels: Breng mij, zachte eenvoudigheid,
Waar de stulp uw schreden beidt,
Die den wijnstok half omvangt,
Daar de bloeitak overhangt,
Leid mij tot uw klein gezin,
Als een trouwen jonger in.
Doe mij, luistrend naar uw mond,
Waarheids echte leering kond!
En zoo gaat het voort, in het viermaal acht regels kleine gedicht. Steeds wordt de eenvoudigheid ons voorgesteld als een persoon, en eindigt het lied met den toast: Schoone nimf, ontsta mij niet,
Tooi mijn leven en mijn lied.
En Beets, in de ‘Camera Obscura’, richt tot de dames, die geene conversatie willen in den haar passenden, en geen omgang kunnen vinden onder de dames uit hoogeren kring, deze les: ‘Eene ordinaire kip is zoo goed en misschien beter dan eene faisante hen, maar zij behoort daarom niet in 't hok der goudlakenschen. Zoo zij dan den kippenloop veracht mag zij alleen gaan zitten onder dezen of genen sparreboom en pikken zich in de veeren en aan de voorbijzwemmende eenden wijsmaken, dat hare nicht in den tienden graad ook eene faisante hen is. Maar de kippen in den loop hebben te zamen ruim zooveel genoegen als zij in hare eenigheid, achter elkander, bewonderen elkanders eieren, en kakelen en klokken, dat het een lust is.’ | |||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||
Daar zijn ook kortere allegorieën dan de hier bedoelde, natuurlijk. Spreekwoorden zelfs of spreekwoordelijke uitdrukkingen kunnen er toe behooren: Alle dagen een draadje is nog altijd een hemdsmouw in 't jaar; - daar is geen goud zonder schuim; - als de vos de passie preekt, moeten de boeren op hunne kippen passen. Van den vos gesproken, die de duiven zuur noemde, omdat hij er niet bij kon; wanneer wij van iemand zeggen, dat hij langen tijd naar iets heeft uitgezien, maar dat, nu hij dit iets niet machtig worden kon, de druiven zuur waren, dan bedienen we ons van eene allegorie in spreekwoordelijken vorm. Nog eene opmerking: onze oude dichters, G. Brandt b.v., hebben veel korte allegorieën gegeven: bijschriften en puntdichten trouwens, leenen zich daartoe uitmuntend.
In de tweede plaats is de hyperbool genoemd. De hyperbool (van hyper- bállein = boven 't doel uitwerpen) is de figuur der overdrijving. Het ligt in den aard der zaak, dat ze dan wordt gebruikt, wanneer er, in welk opzicht ook, van iets buitengewoons sprake is, van iets, dat de gewone maat overschrijdt. De macht, de indruk der hyperbool is niet zelden treffend. Wil men zijne verbazing uitdrukken over 't feit, dat iemand onzer kennissen met eenige zaak, aan ons allen bekend, nog onbekend is, dan luidt onze hyperbolische vraag, ‘hè, weet gij dat nog niet, de gansche stad weet het al?’ - of, desnoods, de heele wereld is er vol van. En toch, ik zou er, gelijk 't heet ‘mijn leven wel onder durven verwedden,’ dat de heele wereld het bedoelde feit nog niet kent. De lezers van Busken Huet weten het welk fraai gebruik door den schrijver der ‘Litterarische Fantasiën’ dikwijls van de hyperbool wordt gemaakt, vooral, wanneer hij 't in den zin heeft iemands verkeerdheden te overdrijven. Niet om te beleedigen, ook niet om eene oude wonde nog eens te doen bloeden, maar om 't eigenaardige, herinner ik aan 's mans ondeugende hyperbolen, waar hij den rijmer A. toevoegt: ‘gij waandet een bloemtuil bij een te garen en druktet een bos wortelenloof aan uw hart,’ of den geliefden volksdichter B. ontnuchtert door de mededeeling, dat deze zelfde dichter ‘door eene ongelukkige samenloop van omstandigheden veroordeeld was om - gedurende vijf en twintig jaren - achter de kam te strijken,’ enz. enz. enz, Want men wete het, de hyperbool is uit haar aard bijzonder geschikt het belachelijke en onbeduidende in zijne dwaasheid en naaktheid ten toon te stellen. Wee dengene, die in handen valt van den geestige, als deze lust heeft zijn wapen, de hyperbool, aan te wenden. Symon Gorter kende het ook, dit wapen. Te | |||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||
zijner tijd viel hem eens een duchtbundel in handen - 't was in 1869 meen ik - van een lierdichter, wiens subjectiviteit, wiens richting en streven moesten bepaald worden. Hoe dit te doen? Ondeugende Gorter, hij deed de hooge ernstige vraag: ‘willen we een strootje laten waaien?’ Uit een en ander volgt, dat de hyperbool in 't blijspel al zeer op hare plaats is, daar zij een wezenlijk element mag genoemd worden van 't komisch effect eener uitdrukking. Trouwens, om van dit komische der hyperbool overtuigd te worden, hebben we maar op de taal van 't dagelijksch leven te letten; die is er vol van. En desniettemin is de hyperbool in 't algemeen meer voor dichters dan voor de prozataal geboren. De trotsche schouwburg heft zijn spitsen kap nu op,
En gaat tot aan de sterren pralen.
Vondel, Gijsbrecht.
Zijn ros....
Met zijn hoeven verslindt hij 't slagveld
Of hij trappelt het tot groeven.
Da Costa, Hagar.
Zie langs zijn tweelingslijn, dien fellen salamander,
Vuur sist het uit zijn buik, die rammelt over de aard.
Hij voert bevolkingen en legers in zijn staart.
Da Costa, Wachter wat is er van den nacht?
Het heilloos goud den God, waar heel onze aard voor knielt,
En 't voorwerp, dat alleen zijn loggen klomp bezielt.
Bilderdijk, Levenspijn.
Overdrijving, alles overdrijving, men zal 't erkennen, maar de hyperbool in haar dichterlijken aard kenmerkend.
De derde der uitgebreidere tropen is de emphasis. Deze troop zegt woordelijk minder dan de eigenlijke uitdrukking zeggen wil; zij geeft echter den lezer of hoorder aanleiding de niet uitgedrukte gedachte erbij te denken. De emphasis is de uitdrukking der beperktheid, maar die in volheid van gedachte uitmunt. Eenige voorbeelden zullen dit duidelijk maken. Indien we zeggen: laat ons 't ongeluk als mannen dragen, en niet als kinderen handelen, hebben we eene uitdrukking gebezigd, die zich wist te beperken tot het noemen van één begrip, van 't substantief, maar die ons terstond de eigenschappen, de bijzondere kenmerken van dit substantief voor den geest brengt. Immers bedoelde deze troop: laat ons 't ongeluk dragen als kloeke, onversaagde, maar tevens als verstandige mannen. Hetzelfde geschiedt, indien we tot iemand, die | |||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||
in moeielijke omstandigheden 't hoofd hangen laat, het woord richten in dezen vorm: Maar in Godsnaam, wees nu geen kind; d.i. wees nu niet zoo hulpbehoevend, zoo rade- en redeloos, zoo dwaas als een kind. Voorbeelden van emphasis aan de taal van 't dagelijksch leven ontleend, zijn: Een man van geboorte = van aanzienlijke geboorte; - een man van een onbesproken gedrag = van een zoodanig gedrag, dat er alleen in goeden zin van hem wordt gesproken; - een jong mensch van verwachting = een jong mensch, van wien men vele groote en goede daden verwacht; het is een jong mensch in één woord, die eene toekomst d.i. eene uitmuntende toekomst heeft. Tot de emphasis wordt ook de litotes of verkleining gerekend. 't Is aardig, de taal in dit opzicht van zichzelve te laten getuigen. Nu eens dunkt het haar beter heur lof te kleeden in zich matigende woorden, opdat ze niet voor vleister aangezien worde, dan weer acht zij 't behoorlijk hare verwijtingen of haar blaam in verzachtende bewoordingen aan 't adres der schuldigen te brengen. Hier zijn voorbeelden: ‘Het is nu niet bepaald een bewijs van zelfbeheersching, indien men bij 't minste, wat in de klasse geschiedt, driftig wordt; = dit driftig worden telkens is een zeer bepaald bewijs van gebrek aan zelfbeheersching. - Inderdaad het is geen gering voordeel voor Engeland, dat het zoo aan alle kanten door den Oceaan is omringd = dit voordeel moet zoo hoog mogelijk worden gewaardeerd. - Dit of dat is nog zoo dwaas niet bedacht = dat is zeer verstandig bedacht. Ook de spreekwoorden laten zich hooren: ‘'t zijn de slechtste vruchten niet, waaraan de wespen knagen’ = 't zijn de beste vruchten.’ - ‘'t Is al geen goud, wat er blinkt’ = ook 't koper glanst somwijlen met de schittering van 't goud. - (Dit laatste natuurlijk in figuurlijken zin op te vatten.) Ten slotte moet hier nog worden opgemerkt, dat de spreekwijze der verkleining door sommigen ook euphemisme of verzachting wordt genoomd, dan namelijk, indien bedoelde verkleining aangewend wordt om zekere minder aangename zaken voor 't gehoor een beetje welluidender te maken. Maria, de echtgenoote van onzen Stadhouder-Koning stierf, terwijl in Londen de pokken heerschten, aan de kinderziekte.Ga naar voetnoot1) Van iemand, die naar Amerika vertrekt, omdat hij 't zoover gestuurd heeft, dat hij tot over de ooren in schulden is geraakt, heet het, | |||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||
onder vrienden en verwanten, dat zijne zaken niet in orde waren. - Een boek, waarvan een uitgever zegt, dat hij er niet veel succes mede heeft, is natuurlijk een boek, waarvan hij misschien geen exemplaar de deur uit kan krijgen. Inderdaad dat is euphemistisch uitgedrukt. We komen thans tot de ironie. Zij is de tropus van het tegengestelde. Indien we bv. een schoolknaap, bij wien de goede vermogens zoo tamelijk door afwezigheid schitteren; indien we, zeg ik, onedelmoedig genoeg, dien jongen op een goeden morgen ‘een knappen kop’ noemen, dan is deze mededeeling niet bepaald om 't slachtoffer in eigen oog en dat der klasse, te lofprijzen Goed vertaald zou de mededeeling luiden: ‘domkop van de eerste soort.’ We zien uit dit voorbeeld, hoe de ironie den spreker 't middel aan de hand geeft juist het tegengestelde te zeggen van wat hij bedoelt. Bedenkt men nu nog hoeveel gelegenheid er is voor bedoelden spreker om door gebaar en klemtoon zijne meening kracht te geven, - die door de omstandigheid, dat alle hoorders den spottenderwijze geprezen knaap in zijne domheid kennen, toch reeds duidelijk genoeg is, - dan zal men 't effect beseffen, door dezen troop verkregen. Intusschen is de ironie niet altijd die soort spotspraak, welke door lof te zeggen blaam bedoelt. Neen, de ironie kan in ernst en scherts worden aangewend: zij geeft lof voor blaam, maar ook blaam voor lof; zij uit zich in den vroolijken toon, maar bedoelt het droevige, en wederom zij spreekt het treurige, maar meent het blijde. Zij vindt hare kracht in 't contrast tusschen beeld en begrip, tusschen 't woord en de zaak, die benoemd wordt. Een paar voorbeelden: Niet zelden noemen we een allerliefst jongske een kleinen ondeugd; en wenden alzoo een ongunstig woord aan ter uiting van onze zeer gunstige gevoelens, of, omgekeerd, noemt een toornig huisvader zijn zoon, die 't verbazend vcrkorven heeft met den ironisch-vereerenden naam van lieverd, tenzij hij de voorkeur geeft aan de toespraak: ‘jij bent me ook een heerlijke jongen’. En zoo gaat het voort, met vele afwisselingen. Eene laatste opmerking: tot de ironie rekent men ook wel eens het sarcasme, de bittere, bijtende spot. Vondel bij voorbeeld in zijn Geuse-Vespe of Sieke-troost, zegt: Weest tevreên, haalt Predikanten
West en Oost
Gaat en zoekt bij Dordtsche Santen
Heul en troost;
maar hoe hij met die santen duivels bedoelt, blijkt uit de slotregels: | |||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||
't Is vergeefsch, de Heer komt kloppen
Met zijn woord;
Niemand kan de wellen stoppen
Van dien moord.
Houden we intusschen in 't oog, dat deze soort beeldspraak alleen dan tot de tropen wordt gerekend, indien in plaats van de eigenlijke uitdrukking steeds het tegengestelde wordt bedoeld.
In de laatste plaats is genoemd de periphrasis = omschrijving. Wat is het eigenaardige van dezen troop? In de tot nu toe behandelde tropen werd niet gesproken van den ganschen omvang der zinnebeeldige uitdrukking, maar bedoelden we steeds enkele eigenaardigheden, zich kenmerkend onderscheidende bij 't noemen van den troop. Minder duidelijk echter komen deze eigenaardigheden aan 't licht, zoodra de omschrijving door een werkwoord of door een ganschen zin wordt gegeven. Welnu, deze soort omschrijving wordt bedoeld, waar van periphrasis wordt gesproken. Zoo is dan in de eerste plaats het werkwoord hier van dienst. ‘'t Is afgeloopen’ zeggen we van den lijder, die den laatsten adem heeft uitgeblazen. En terstond merken we verder op, dat we in den vorigen zin onderstreepten bijv. bijzin, die gestorven zijn beduidt, de tweede soort periphrisis bezigden. Eenige aandacht verdienen de vele omschrijvingen, die alle voor sterven worden gebezigd. Nu eens heet het, dat iemand bij zijne vaderen verzameld is, of als bij Staring, in Het Stoomtuig: Ach, werd - eer 't graf mijne asch bij dierbre asschen gader' -
Volhardings eedle moed geloond!
dan weer is iemand in den Heer ontslapen of, meer realistisch, betaalde hij den tol der (of: aan de natuur) ja daalt men zelfs lager af, en spreekt ervan, dat iemand 't hoekjen is omgegaan. Het gebeurt ook wel eens, dat de omschrijving van metaphorischen aard is, zooals in 't voorbeeld van deze soort: de zon dook uit de kimmen op voor: 't werd dag. Tot allegorie wordt de metaphorische omschrijving echter eerst dan, wanneer niet alleen 't werkwoord, maar ook 't subject een beeld is, bijv: hij stierf = 't licht zijns levens werd uitgebluscht. Nog eenige voorbeelden van periphrasis ten slotte:
| |||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||
Den Haag, 18 Febr. '82 A.W. STELLWAGEN. |
|