Adellijk wild.
Bij het gezegde op bl. 258 wenschen we nog iets te voegen.
In nhd. en nederd. komen tal van woorden voor met het voorvoegsel âl of adel, dat (Vgl. Grimm Wb. I, 117) vloeibare modder of stinkend slijk beteekent. Of âl uit adel of adel uit âl ontstaan is, kan moeielijk uitgemaakt worden, maar tal van voorbeelden bewijzen, dat het woord werd toegevoegd aan de namen van dieren en planten, die òf slijmerig waren, òf een onaangename lucht verspreidden d.i. stonken. De ahorn heet oudtijds âlhorne, een naam, dien ook de vlierboom nu en dan draagt, hgd. holunder of holder en bij Kiliaen komt holderboom voor ahorn voor. De aal draagt natuurlijk zijn naam naar de glibberighied van zijn huid, oorspronkelijk is die naam echter langer, zie bij Kiliaen aelquabbe en verder aelpuijt waaruit later puitaal toen men aal voor den naam zelf ging aanzien. Van dit aal of adel zal wel adellijk bij wild gevormd zijn en de uitdrukking zou dus eenvoudig beteekenen ‘stinkend wild.’
d. B.