Noord en Zuid. Jaargang 5
(1882)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 356]
| |||||||
Het taalonderwijs moet omkeeren!Ga naar voetnoot1)Omkeeren! Het taalonderwijs wordt dus verkeerd gegeven. Die opmerking is niet nieuw en reeds gevoeld door menigeen, die op zijne studeerkamer peinsde op eene nieuwe methode, zoolang tot hem uit volle borst het blijde ‘heurēka’ ontsnapte. Gevonden? Ach, welk eene teleurstelling, wanneer later recensent A. en criticus B., mannen, die het kunnen weten, vertellen, dat deze leerwijze eigenlijk nog niet de ware is en dat de methode nogmaals omgekeerd moet worden. Niets gemakkelijker dan dat! X. behandelde eerst de werkwoorden, welnu Y zal beginnen met de zelfst. naamwoorden; X. stelde van buiten leeren van woorden voorop, Y. zal onmiddellijk met zinnen aanvangen, enz. enz. Alweder afkeuring, edoch zonder aanwijzing van iets beters. Zoo ging het vroeger en zoo gaat het nog. Men vecht voor methodes, put zich uit in afkeuringen of roept zich schor door aanbevelingen, zonder vaak te weten, waar de schoen wringt. Allereerst dus moet men dit te weten komen, vóor de kwaal kan verholpen worden. En die kwaal? In de eerste plaats schuilt ze in de ongelukkige verwisseling van schrijf- en spreektaal. ‘De taal bestaat uit klanken en niet uit letters’, zegt de beroemde taalvorscher Sayce, ‘en eer dit feit in de ziel van den onderwijzer leeft, behoeft men niet te denken, dat hij de taal ooit goed zal onderwijzen. Verder wordt de taal gevormd door de onwillekeurige werkzaamheid van het geheel, en zij is, evenals de samenleving, onophoudelijk aan verandering en ontwikkeling onderhevig. Men kan derhalve de spraakkunst eener taal niet snoeren in een keurslijf van regelen, die, eens door taalkundigen geformuleerd, zoo onveranderlijk zijn als de wetten der Meden en Perzen. Integendeel, de spraakkunst is, wat de maatschappij daarvan maakt; wat gisteren in zwang was, is thans vergeten; wat vandaag goed is, zal morgen verkeerd zijn. Maar vóór alles bestaat de taal, het doel van den lexicograaf uitgezonderd, niet uit woorden, maar uit zinnen. Men zal nooit eene vreemde taal leeren spreken door lange reeksen van woorden in het geheugen te stampen. Kent men zelfs alle taalregels daarbij, dan zal men, als het er op aankomt, verlegen staan met de aaneenschakeling dier woorden en met het begrijpen daarvan’. Die verwisseling maakt, dat het leerboek den grammaticalen regel | |||||||
[pagina 357]
| |||||||
aangeeft, zonder meer; de beoefenaar der taal mag verder raden. Maar de onderwijzer vult aan! Zeer juist, ten minste als hij 't niet vergeet en tot aanvulling in staat is; maar dan loopt hij gevaar van te overladen: Eene reeks halfbakken en daardoor slechte taalregels nemen de plaats in van één volledigen en goeden. Overlading verslindt tijd, geeft noodelooze moeite, mat den geest af en is dus bij het taalonderwijs sterk af te keuren. We nemen een voorbeeld uit de eenvoudigste der op school onderwezen talen, uit het Engelsch. ‘De leerling leert bijv.’, zegt Vietor (Grammatik und Unterricht), ‘dat het regelmatige meervoud gevormd word door aanhechting der s, en van es na de vier sisklanken s, sh, x en ch. Horse en judge volgen nu voor hem natuurlijk den regel, niet de uitzondering, die voor de sis-klanken geldt, terwijl zij toch in werkelijkheid op sisklanken uitgaan en ez of iz als uitgang aannemen. Dat de e van horses en judges mede wordt uitgesproken, moet hij als nieuwe uitzondering nog daarbij leeren. Hij vermoedt niet, dat juist dezelfde drieledige vorming:
niet slechts bij het regelmatige meervoud, maar ook bij den genetief van het enkelvoud en van het onregelmatige meervoud, en eindelijk bij den 3en pers. enk. aant. wijs teg. tijd wordt aangewend, en dat daarmede, met toevoeging van de analoge vorming van het praeteritum en het participium door
van de vormen op ing, van de comparatie (er, est) en van de vorming der bijwoorden, de geheele flexie (verbuiging) is afgehandeld.’ Slechts weinige woorden tot bewijs, dat het er in het Fransch niet beter uitziet. We geven daartoe het woord aan Kräuter (Sprache und Schrift): ‘De Fransche substantieven hebben in 't geheel geen naamval meer, en het meervoud wordt alleen bij de verbinding door eene uitgesproken s aangeduid (roi, rois). Slechts schijnbaar wordt het vrouwelijk geslacht der Adjectieven door aanhechting eener e gevormd. Gaf de Fransche orthographie een getrouw beeld van de taal, zij zou terecht moeten zeggen, dat in het hedendaagsche Fr. de vrouwelijke vorm van het adjectief zich van den mannelijken nu eens onderscheidt door eene verandering van den sluitmedeklinker, dan weer door de eindmedeklinkers d, g, | |||||||
[pagina 358]
| |||||||
s, enz. te doen hooren met of zonder klankwijziging van den klinker, meestal echter door niets. Het is al mooi, dat de historische spraakkunst dit feit verklaart; maar het verdonkeren of ontkennen kan zij niet. Eveneens staat het met de Fransche vervoeging anders dan de spraakkunsten ons leeren; bijv. het enkelvoud heeft iederen persoonsuitgang verloren, of ten minste vallen de 1e en 2e pers. enk. samen. - Nog immer plaatst men de ‘vier conjugaties’ broederlijk naast elkander. Slechts die op -er en wellicht ook die op -ir is nog van kracht; al het andere zijn ruïnen van den vroegeren tijd, die de taalstroom met zich heeft gevoerd.’ ‘Sprecht ihr aber doch Französisch,
Soll's nicht lauten wie Chinesisch,
Träng, Detalch und Reglemang
Ist ein sonderbarer Klang.’
Schartenmayer.
In één woord; ‘De schooluitspraak van het Engelsch en Fransch is afschuwelijk’, zegt Quousque Tandem. En bij ons? ‘Lè-zollandais pronong-se passablemang bi-eng’, zou mij wellicht een Hollandsche jongen te gemoet voeren, die o.a. nooit de ware verklaring gelezen of gehoord heeft van de h muette en h aspirée, en zijn best doet om de laatste toch vooral goed op zijn Hollandsch uit te spreken en de eerste te zeggen waar het niet behoort. ‘Elle est dite aspirée, quand elle se prononce avec “une sorte” d'aspiration qui empêche l'élision de se produire entre deux mots dont l'un finit par une voyelle et l'autre commence par cette h suivie d'une voyelle’. De h aspirée belet de élisie, ziedaar het zwaartepunt der definitie: Ollandais dus; maar lè Ollandais, en nu komt de soort aspiratie vanzelf. Over het dwaze der verbuiging: Nom. the, Gen. of the, Dat. to the, Acc. the; van het Fransche: Nom. le, Gen. du, Dat. au, Acc. le, enz., dat herinnert aan onze even zinnelooze verbuiging: Nom. de Gen. van den, Dat. aan den, enz., behoef ik hier niet uit te weiden; ieder weet, of kan ten minste weten, dat we hier te doen hebben met de verbinding van praepositie en objectvorm. Van den man kan dienst doen als genetiefbepaling en vervangt dan den werkelijken genetief des mans, die in de dagelijksche spreektaal reeds tot het verledene behoort; maar kan ook in de plaats treden van den ouden ablatief. Wordt dit duidelijker in het licht gesteld, dan loopt de leerling later geen gevaar den zin: ‘Phaedrus, van wien wij gesproken hebben’, te vertalen als ‘Phaedrus, wiens (cuius) wij gesproken hebben, zooals thans van de 10 malen 9 keer gebeurt. Welk begrip moet daarenboven de leerling krijgen van verbuiging, wanneer man tegelijk nom. gen. dat. en acc. is? Vormverandering zonder verandering is een ijdele klank en daarmede behoeven de | |||||||
[pagina 359]
| |||||||
jeugdige hersenen niet volgepropt te worden. Maar Waarom overlading van den leerling op dit punt? Ook in grammaticaal opzicht is er dus een Augiasstal te reinigen. Quousque Tandem heeft nog andere grieven; ook op paedagogisch terrein wenscht hij hervormingen: ‘Vóór alles vermogen alleenstaande woorden den leerling geen belang in te boezemen. Hiermede hangt samen, dat het instampen zelf en het onthouden hem onnoodige moeite moet veroorzaken, die hem wederom tijd en lust ontrooft voor andere oefeningen bij het taalonderwijs. Afzonderlijke woorden en woordvormen zijn in het onderwijs eene grove zonde tegen psychologie en paedagogiek! Ja, en als dan de helft der klasse de woorden niet kent, geeft de beklagenswaardige ‘Probekandidat’, die immers die luie vlegels niet mag afranselen, aan de psychologie en paedagogiek den nekslag en laat de woorden ‘één-, twee-, driehonderdmaal afschrijven!’ ‘Op het woordenleeren volgt in de school, na behoorlijke repetitie en soms zonder deze, meestal het van buiten leeren van de taalregels der les, die daarover handelt. Dat dit een taalkundige misstap is, daarover zijn wij het met ons zelf wel eens; maar het is tevens eene paedagogische zonde. Wat de leerling door eigen kracht en zelfstandig nadenken moet zoeken en vinden, wordt hem, zooals Günther zegt, op een presenteerblaadje voorgehouden. Nooit zal hij blijde juichen: “Ik heb het gevonden!” - want hij heeft - nooit leeren zoeken!’ ‘En dan de inhoud der zinnen!’ roept Günther uit, het schijnt bijna of iemand zich de flauwe aardigheid veroorloofd heeft, de meest uiteenloopende zaken bijeen te zoeken, daaronder zooveel mogelijk zoutelooze en zinlooze opmerkingen te mengen (beide somtijds in spraakkunstig geheel foutieven vorm) en het geheel zonder eenig overleg en verstand optehoopen. Zulke zinnen schrijft en drukt men, niet uit aardigheid of scherts, maar om inderdaad bij het onderwijs te bezigen; uren-, weken-, jarenlang moeten zij den geest van den leerling voeden!’ ‘Doch Goddank! Het begint iets helderder te worden aan den spraakkunstigen hemel. Steeds verheffen zich meer stemmen met den uitroep: ‘Den dood aan de taalregels en zinnen! Het brandpunt van het onderwijs moet naar de samenhangende lektuur worden verplaatst!’ Ons bestek gedoogt niet meer aanhalingen te doen. Wie lust heeft schaffe zich het boeksken aan; hij zal zich de 40 cent daarvoor uitgegeven en de lektuur niet beklagen. De toestand van het taalonderwijs in Duitschland wordt voorzeker hier niet rooskleurig afgeschilderd en Quousque Tandem is niet de eenige, die dus spreekt. Het boekje is opgedragen aan Friedrich Wilhelm Fricke, den schrijver van het werk: | |||||||
[pagina 360]
| |||||||
‘Die Uberbürdung der Schuljugend’, als bewijs van gelijke denkwijze. Of het te onzent beter gaat? Met vrijmoedigheid durven wij zeggen, dat over het algemeen het taalonderwijs in Nederland op hooger trap staat dan in Duitschland. Toch kunnen we niet ontkennen, dat er leelijke vlekken zijn, ook bij het onderwijs in onze moedertaal, die veroorzaakt worden door onwetendheid, gemakzucht en eigenzinnigheid, vlekken, die slechts kunnen uitgewischt worden door ijverige studie, door inspanning en door het loslaten van verkeerde gewoonten, die tot schade der jeugd langzamerhand met den onderwijzer zijn vereenzelvigd. Of er in Nederland niet overladen wordt? Een ieder steke de hand in eigen boezem. T.v.L. |
|