Noord en Zuid. Jaargang 5
(1882)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bijbel en Volkstaal.In de voorrede van zijn ‘Bijbel en Volkstaal’Ga naar voetnoot1) zegt Dr. E. Laurillard o.a.: ‘voor opgaven tot aanvulling (der spreuken en gezegden aan den Bijbel ontleend) ‘waar ik iets vergeten heb, houd ik mij ten zeerste aanbevolen.’ - Daar nu ‘Bijbel en Volkstaal’ in het licht verschenen is en zekerlijk wel in veler handen zal gekomen zijn en Noord en Zuid een tijdschrift voor taal is, dat veel lezers telt, dacht ik, dat het èn bij den schrijver van ‘Bijbel en Volkstaal’ èn bij de redactie van ‘Noord en Zuid’ wel in goede aarde zal vallen 2),Ga naar voetnoot2) als ik hier een poging ga wagen, om bovenbedoelde opgaven aan te vullen. In mijn binnenste 3) zou ik blij zijn, ja ik zou van vreugde (blijdschap) opspringen 4) als door bevoegde beoordeelaars bevonden mocht worden, dat mijn zwakke poging daartoe aangemerkt kan worden, als het bijbrengen van een steentje 5), al zij het dan niet ‘tot het oprichten van een teeken’ 5), doch een steentje aan ons taalgebouw. Met schroom doe ik het echter, want ik gevoel dat ik op het gebied van Taal en Letterkunde in vergelijking met mannen als Dr. Laurillard slechts een nietige worm ben 6). Daarom geef ik ook gaarne mijn oordeel aangaande de afkomst van de zooevengenoemde en volgende spreekwoorden, spreuken, spreekwijzen of gezegden voor een beter, gedachtig aan het spreekwoord: minderman moet voor meerderman zwichten 7). 't Is ook één uit duizend, een duizendluk, of 't moet wel duizendnauw lukken 8) als alle uitdrukkingen aan den Bijbel ontleend zijn. Ik durf er althans bij mijn ziel 9) niet op te zweren, noch ook te verzekeren, dat het wis en waarachtig 10) is, ofschoon het opmerkelijk is, dat alle in hun eigenaardige beteekenis of een, die er zeer nauw aan grenst eens of meermalen in den Bijbel gebezigd zijn.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||
Opmerking: Men denke hier ook aan wormpje, wel eens gezegd van een teeder, klein kind, van een wichtje. (Zie hiervoor inzonderheid Job XXV:6.)
Opmerking: Om de door mij verzamelde spreekwoorden enz. van A tot Z 11) geregeld op te geven, zal ik ze naar het woord, dat als het gewichtigste of als een der gewichtigste kan aangemerkt worden, alphabetisch rangschikken. Echter zal ik, waar zulks geschikt kan, ook andere, welke naar die rangorde nog niet vermeld zouden moeten worden, vermelden, om zóó te trachten het lezen ervan wat aangenamer te maken.
| |||||||||||||||||||||||||||
A.Absalom: Het gaat hem als Absalom 12). Deze uitdrukking, die men wel eens hoort, wanneer iemand, die, hier of daar bukkende onderdoor loopende, zijn hoofd of hoofddeksel stoot, is naar alle waarschijnlijkheid wel ontleend aan hetgene men van Absalom opgeteekend vindt in II Sam. XVIII:9. Ook hoort men wel eens een man, die gewoon is lange haarlokken te dragen, een Absalom 13) noemon. Ik weet er zelfs een voorbeeld van, dat iemand wegens zijn lang hoofdhaar den bij- of scheldnaam van Absalom kreeg. Deze zinspeling op Absalom bevestigt dus wat Dr. Laurillard (zie Bijbel en Volkstaal pag 6) aangaande de zinspeling in de volkstaal op de lange haren van Absalom zegt.
Adam: adammen; Adam! gij zult werken. 14) Wanneer iemand in het zweet zijns aanschijns staat te werken en hij door een medelijdend voorbijganger beklaagd wordt wegens zijn zwaren arbeid en ik hem dan de verzuchting: ja, man! 't is hier adammen of wel: 't is hier: Adam! gij zult werken hoor slaken, dan komt altijd de gedachte bij mij op: zouden die uitdrukkingen niet even als in het zweet zijns aanschijns arbeiden of zijn brood eten (zie B. en V. pag. 69) het verhaal van het eerste menschenpaar uit het Paradijs ten grondslag hebben, dat we vermeld vinden in Gen. III?
Opmerking: adammen is een van de weinige werkwoorden, die | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||
in de volkstaal gehoord worden en van eigennamen van personen gevormd zijn. Zoo is ook jonassen, waarover we te gelegener plaatse zullen spreken, een van die weinige.
Apostelen: Er zijn martelaars, zoowel als apostelen 15). Al is, althans voor zoover ik weet, het woord martelaar niet als een bijbelwoord aan te merken, het woord apostel toch wel. En daar martelaar hier als tegenstelling van apostel dient, heb ik gemeend ook dit spreekwoord hier te mogen vermelden. Wanneer men iemand iets ziet doen en hij toont daarbij een tobbert te zijn, die wel zijn uiterste best doet, doch in weerwil daarvan een echte tobbert blijkt te zijn, dan zegt men wel tot hem, om te bewerken dat hij in zijn verdere pogingen niet moedeloos het hoofd zal laten hangen 16) vergoelijkend: Er zijn martelaars, zoowel als apostelen, alsof men hem er tot troost en bemoediging op wijzen wil, dat ook vroeger allen niet geroepen waren om het verheven zendingswerk der Apostelen te verrichten, dat evenmin allen kunnen uitmunten in kunstvaardigheid, vlugheid of handigheid; doch dat desniettegenstaande ook de martelaars, al waren ze lijders, tobberts een prijzenswaardige rol vervulden, even als iemand lof en aanmoediging verdient voor zijn ernstige pogingen om iets flink en vlug te doen. 16) Klaagl. II:10. | |||||||||||||||||||||||||||
B.Babel: Is dit niet het groote Babel, dat ik gebouwd heb? 17). Deze vraag legt men iemand wel eens op de lippen, die zich steeds met stuitenden trots verheft op hetgene hij tot stand brengt. Al zij nu het hart 18) van zoo iemand niet verstokt 18) als dat van een Nebukadnezar, al lijkt hij niet van kop (top) tot teen 19) op dien trotschen heerscher der oudheid, die eenmaal in zijn opgeblazenheid die woorden sprak; al zou hij, zoo hij een tijdgenoot van hem geweest ware, wellicht niet gaarne een bloedvriend 20) of een zielsvriend 21) van dien tegen den Allerhoogste rebelleerenden 22) koning genoemd zijn, toch valt het niet te ontkennen, dat zoo iemand zijn hart gezet heeft 23) op uiterlijken praal, dat hij in meerdere of mindere mate enkele min gunstige karaktertrekken met Nebukadnezar gemeen heeft en dat hij gaarne hoort, dat men zijn lof uitbazuint 24).
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||
Opmerking: Is volgens Dr. Laurillard zielslief (zie B. en V. pag. 80) ontleend o.a. aan hetgene we in I Sam. XVIII:1 en 3 aangaande het verbond van vriendschap tusschen David en Jonathan lezen, dan is het m.i. niet onmogelijk, dat ook zielsvriend daaraan ontleend is.
Bergen verzetten: Hij kan wel bergen verzetten 25). Wijst Dr. Laurillard in zijn B. en V. (zie pag. 83) op het gebruik van bergen verzetten, wanneer men te kennen wil geven wat een bemoediging, wat een zedelijke kracht, in welke de gemoedelijke christen volharden kan tot het einde toe 26), ja tot zijn dagen vervuld zijn 27) en hij den dood moet sterven 28), weggenomen wordt 29) of totdat hij den geest geeft 30) en den vrede ingaat 31), er gelegen is in zijn geloof en zijn vertrouwen op zijnen God; zoo ook zegt men van iemand, die door groote lichaams-kracht uitmunt: hij is een kerel als een reus, hij kan wel bergen verzetten of ook: hij kan wel leeuwen en beren verslaan 32). Wordt het gebruik der onder 25 genoemde uitdrukking in haar eerstgenoemde beteekenis door Dr. Laurillard m.i. terecht ontleend aan Math. XVII:20 en XXI:21, even goed kan m.i. haar gebruik in de door mij genoemde beteekenis ontleend zijn aan Job. IX:5: ‘Die (n.l. God) de bergen verzet, dat ze het niet gewaar worden, die ze omkeert in zijnen toorn’. Daar de uitdrukking leeuwen en beren verslaan, behalve dat ze in gelijke beteekenis met bergen verzetten gebruikt wordt, ook wel in haar gebruik de nevengedachten van moed en schrander overleg toelaat, is het m.i. niet onmogelijk, dat ze ontleend is aan I Sam. XVII:36: ‘Uw knechtGa naar voetnoot1) (nl. David) heeft zoo den leeuw als den beer geslagen. enz.’ | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||
Zoo iemand, die bergen verzetten en leeuwen en beren verslaan kan, ziet niet lichtelijk leeuwen op den weg 33); wanneer hij een moeilijke taak te verrichten heeft.
Blinde: Als de blinde den blinde leidt 37) zal een verstandig mensch zijn hoofd daarover schudden 38), want hij ziet in, dat ze beide in den put zullen vallen 37). Zulke blinde leidslieden verstaan geen reden (redenen) 39), maar ze zijn wijs in eigen oogen 40). Zij nemen 41) den raad van een ander, die hun het rechte pad 42) wijst niet ter harte 41). Zulken hooren naar geen vermaningen en zien den put niet, die aan het einde van hun dwaalweg gevonden wordt, want ze zijn hoorende doof en ziende blind 43). Alle terechtwijzing valt 44) bij hen op een rotsgrond 44). Maar eindelijk vallen ze in den put en al trekken ze dan de haren uit hun hoofd 45), ze moeten dan ondervinden, dat de gevolgen van hun verblindheid en eigenwaan toch eindelijk op hun eigen hoofd (kop of kopje) terechtkomen 46). Dan is het te laat en hebben ze natuurlijk geen goeden raad meer van doen 47).
Opmerking. Op pag. 87 van B. en V. spreekt Dr. Laurillard wel van blinde leidslieden der blinden, maar de uitdrukking: als de blinde den blinde leidt, vallen ze beiden in den put vind ik niet door hem opgeteekend. En toch is er verschil in beteekenis, ook door het gebruik aangewezen. Zegt men van iemand, dat hij een blinde leidsman der blinden is, dan wil men daarmede de persoonlijkheid van den leidsman en van degenen, die hem als hun leider aangenomen hebben of erkennen karakteriseeren, maar door het gebruik van de uitdrukking als de blinde enz., die gewis aan denzelfden tekst als blinde leidsman der blinden, alsook aan Luk. VI:39, ontleend is, wijst men op de rampzalige gevolgen, welke zoo'n blinde leiding der blinden noodzakelijk na zich moet slepen. Het moet echter eenige bevreemding wekken, dat men bij voorkeur het woord put in plaats van gracht gebruikt, welk laatstgenoemd woord toch op de beide genoemde bijbelplaatsen gebezigd is. Ik heb mij | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||
afgevraagd: zou ook het gebruik van gracht en put in twee uitdrukkingen van gelijke strekking van Jezus aanleiding hebben kunnen geven tot die woordverwisseling? (vergelijk Math. XII:11 en Luk. XIV:5). Al durf ik hier niet beslissen, toch wijs ik er op, dat men bij voorkeur put in plaats van gracht gebruikt, wanneer men zich in de volkstaal van een der zooeven bedoelde gezegden bedient, om daarmede het volbrengen van een christelijke daad te rechtvaardigen, al strijdt ze dan ook tegen een bekrompen opvatting van de sabbaths- of zondagsviering. Men spreekt dan immers nooit, om de noodzakelijkheid van die daad uit te drukken en het volbrengen ervan te rechtvaardigen van: een schaap in de gracht (zie Math. XII:11), maar wel van: een os in den put (zie Luk. XIV:5). Misschien ook heeft de omstandigheid, dat een put beter een aanschouwelijk beeld van verderf en ondergang geeft dan een gracht mede tot de verwisseling aanleiding gegeven. Vindt 48) niet een mensch naar de volksspraak zijn graf 48) (hier in letterlijken zin) in het kerke-putje?
Opmerking. Is volgens Dr. Laurillard de uitdrukking in het rechte spoor (zie B. en V. pag. 65) aan de Spreuken en de Psalmen ontleend, mij dunkt dat dan ook de uitdrukking: al of niet op het rechte pad zijn wel aan de laatst genoemde ontleend kan wezen.
Opmerking. In sommige nieuwe overzettingen leest men in plaats van van doen ‘van noode’: ‘Zij breken mijn pad af, zij bevorderen mijne ellende; zij hebben geen helper van doen (van noode)’.
Opmerking. Hier wordt, zooals gewoonlijk, zijn graf vinden in overdrachtelijke beteekenis voor den dood vinden, om het leven komen gebezigd.
Brood: Een mensch kan bij brood alleen niet leven 49) denkt of | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||
zegt allicht iemand, die zich niet tevreden gevoelen kan door een gepaste voldoening aan lichamelijke, stoffelijke behoeften. Hij gevoelt ook behoefte aan voedsel voor verstand en hart, aan geestelijk voedsel. Hij vraagt, wanneer hij iemand ziet, die wèl bij brood alleen kan leven, die daarbij lui en vadsig is en zich aan zingenot overgeeft: wat zal het einde dezer dingen zijn? 50). Hij ziet dan in, dat zoo iemand zich en anderen al spoedig tot een last moet zijn 51), dat zoo een allicht kwade (slechte) praktijken gaat najagen 52) en spoedig bij alle weldenkenden in een kwaden reuk zal staan 53).
Opmerking. In sommige nieuwe overzettingen leest men in plaats van ‘kwade praktijken snoode plannen: ‘Die kwade praktijken (snoode plannen) najagen genaken mij, zij wijken verre van uwe wet.’
53) Het komt mij niet onmogelijk voor, dat genoemde uitdrukking aan Paulus' woorden, opgeteekend in II Corinthe II:15 en 16 kan ontleend zijn, evenals de tegengestelde uitdrukking ‘in een goeden reuk staan’: ‘want wij zijn Gode een goede reuk van Christus, in degenen, die zalig worden en in degenen, die verloren gaan: dezen wel een reuk des doods ten doode’ (= een kwade reuk), ‘maar genen een reuk des levens ten leven’ (= een goede reuk). Staat ook iemand, die nimmer noch te rechter- noch te linkerhand gaat 54) en steeds naar recht en gerechtigheid handelt 55) in een goeden reuk, een Heere-Heere-roeper 56), wiens roepen echter niets dan lippen - 57), doch geen hartetaal 58) is, ja die op de keper beschouwd een hart heeft als een steen 59) en die over ieder, die op godsdienstig gebied niet denkt als hij, een kruis hem 60) uitroept, zoo een daarentegen staat stellig wel in een kwaden reuk, in een reuk des doods ten doode.
Opmerking. Misschien kan ook Gen. XXVII:27 iets tot het in gebruik komen der uitdrukking hebben bijgedragen.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||
Belialskind 61). - Wanneer we in den Bijbel o.a. opgeteekend vinden, dat een Belials-mensch, een ondeugdzaam man, met verkeerdheid des monds omgaat en in zijn hart verkeerdheden zijn en hij te allertijd kwaad smeedt en twisten inwerpt (zie Spr. VI:12 en 14), dat een Belials-man kwaad graaft en op zijn lippen een brandend vuur is (zie Spr. XVI:27), dan behoeft men het zich waarlijk niet tot een eer te rekenen, wanneer men door dezen of genen met recht een Belials-mensch (-man of -kind) genoemd wordt. Mij dunkt, dat zoo'n sluw Belials-kind (dat ‘wenkt met zijn oogen, spreekt met zijn voeten, leert met zijn vingeren’ (zie Spr. VI:13) wel in hart en nieren slecht moet zijn 62), ja dat iemand, die zijn zitten en opstaan 63) kent, zijn handel en wandel, zijn doen en laten nagaat en hem daaraan proeft 64) zeker wel zal zien en ondervinden, dat hij dubbelhartig 65) is, ja dat zijn hart niets dan distels en doornen voortbrengt 66) en hij, op de keper beschouwd, tot het uitvaagsel 67), het schuim 68) der maatschappij kan gerekend worden te behooren. Iemand wien het nooit in zijn hart opkomt 69) om noch zèlf snood bedrog te plegen, noch een ander er toe aan te porren 70) zal het wel haast een bezoeking 71) achten, als hij zoo'n Belials-man of -kind, zoo'n bedorven vat 72) in zijn naaste omgeving moet dulden. Mij dunkt, hij zal wel altijd het oog op hem hehben 73), ja hem goed in het oog houden, wel wetende, dat zóó een een bedriegelijke tong heeft 74), die gisteren of eergisteren 75) niet bedriegelijk werd, maar die het, als van een echt hellewicht, wiens lamp uitgebluscht zal worden 76), al sedert lang was.
Opmerking: Iemand, die in de volkstaal in zijn hart en nieren goed of slecht genoemd wordt, is door en door goed of slecht. Waarom zoo iemand juist in hart en nieren goed of slecht genoemd wordt, kan, dunkt mij, uit de genoemde Bijbelplaatsen wel verklaard worden. Hij toch (n.l. God of de Heere), die 's menschen hart en nieren beproeft, toetst of onderzoekt (zie gen. Bijbelpl.) bevindt natuurlijk of iemand in zijn hart en nieren goed of kwaad is en indien iemand na zoo'n beproeving of toetsing door een wezen, zoo rein en vlekkeloos als God, die toch de Alwetende is, goed of kwaad bevonden is, zal wel door en door goed of kwaad kunnen genoemd worden. Zou nu de mensch, al moest hij bij zijn proeving, zijn toetsing van zijnen evenmensch altijd bedenken, dat hij niet, zooals God, de Heere, een hartekenner is, toch niet die hart- en nierenbeproeving, toetsing of beoordeeling uit de genoemde Bijbelplaatsen overgenomen kunnen hebben? | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||
Opmerkingen 1. Noemt Dr. Laurillard de uitdrukking ‘een zwak vat’, wel eens van een vrouw gezegd, een leening uit den Bijbel (zie B. en V. pag. 84 en 85), mij dunkt dat ook de uitdrukking ‘een bedorven vat’, die men wel eens van een slecht, een bedorven mensch hoort bezigen, als om te waarschuwen dat men hem vermijden, schuwen moet, wel van Bijbelschen oorsprong kan zijn, als men er op let hoe David van zich zelven voor den Heere moest bekennen..... ‘mijne kracht is vervallen door mijne ongerechtigheid en mijne beenderen zijn doorknaagd..... die mij op de straten zien, vlieden van mij weg. Ik ben uit het hart vergeten als een doode; ik ben geworden als een bedorven vat’, al zij het dan ook, dat koning David die woorden van zich zelven sprak, toen hij zich, vol berouw over zijn zonde, verootmoedigde voor den ‘Heere’, den ‘God der waarheid’, zijn ‘Sterkte’, zijn ‘Steenrots’ en ‘Burg’. 2. Zou het ook niet mogelijk zijn, dat de uitdrukking: geen heilig vat zijn 77) van Bijbelsche afkomst is? Zou n.l. die uitdrukking niet door overdracht ontleend kunnen zijn aan hetgene David tot den priester antwoordde, op hetgene deze tot hem zeide (zie 1 Sam. XXI:4): ‘Er is geen gemeen brood onder mijne hand; maar er is heilig brood, wanneer de jongelingen zich slechts van de vrouwen onthouden hebben’, n.l. (zie het daaropvolgende vers): ‘Ja, trouwens de vrouwen zijn ons onthouden geweest gisteren en eergisteren, toen ik uitging en de vaten der jongelingen zijn heilig’, vooral als we er opletten, dat de uitdrukking in de volkstaal bij voorkeur gebezigd wordt ten opzichte van iemand op wiens zedelijkheid nog al wat valt aan te merken, als wanneer men immers wel hoort: nu, 't is ook geen heilig vat?
Opmerking. De uitdrukking gisteren noch (en) eergisteren, als | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||
tijdsbepaling, heeft in de genoemde Bijbelplaatsen een eigenaardige beteekenis, min of meer gewijzigd naar den zin, waarin ze gebruikt wordt. Om ze goed te doen uitkomen, zij mij het doen van de volgende korte aanhalingen veroorloofd: 1. ‘Och, Heere! ik ben geen man wel ter tale, noch van gisteren, noch van eergisteren’ (= niet pas, niet sedert kort (tijdsverloop). Zie Exod. IV:10. 2. ‘Grij zult voortaan aan deze lieden geen stroo meer geven, tot het maken van tichelsteenen als gisteren en eergisteren’ (= als in den laatsten tijd). Zie Exod. V:7. In vers 8 heeft gisteren en eergisteren dezelfde hoofdbeteekenis. 3. ‘En dit zij de zaak des doodslagers, die daarhenen vlieden zal, dat hij leve: die zijnen naaste zal geslagen hebben door onwetendheid, dien hij toch van gisteren en eergisteren niet haatte (= dien hij toch vroeger, nog vóór kort, zelfs op het oogenblik, waarop hij hem uit onwetendheid doodde, niet haatte) zie Deut. XIX:4. - Ook in vers 6 heeft gisteren en eergisteren dezelfde beteekenis. 4. ‘Daarom vreesden de Filistijnen, want zij zeiden: God is in het leger gekomen. En zij zeiden: wee ons, want diergelijke is gisteren en eergisteren niet geschied!’ (= in den laatsten tijd niet geschied; het feit is derhalve van hooge beteekenis: wee ons dus). zie 1 Sam. IV:7. 5. ‘David nu antwoordde den priester en zeide tot hem: ‘Ja, trouwens, de vronwen zijn ons onthouden geweest gisteren en eergisteren (= in den laatsten tijd), toen ik uitging’. Zie 1 Sam. XXI:5. Zou met het oog op bovengenoemde en wellicht nog andere Bijbelplaatsen de volksuitdrukking b.v. nu, dat is gisteren of eergisteren ook niet gebeurd (of meer overeenkomstig de volksspraak: nou, dà's gisteren of eergisteren ook nie gebeurd) en dergelijke, die men nog al eens hoort, om er mede te kennen te geven, dat iets de kenteekenen draagt, dat het niet pas, niet kort te voren, niet in den laatsten tijd heeft plaats gehad, niet althans wat de genoemde tijdsbepaling betreft, kunnen geacht worden van Bijbelschen oorsprong te zijn?
Zoo mager als een hout; - zwart van den honger enz. Laatst vertelde mij een man uit het volk de volgende hartroerende geschiedenis. Ik zag (zoo verhaalde mijn zegsman) gisteren een man, zoo mager als een hout 78) en zwart van den honger 79), waardoor hij er nog leelijker uitzag dan een nachtgezicht 80). Zijn klaagtonen 81) waren haast niet om aan te hooren. Ik ging dadelijk naar hem toe en vroeg hem wat hem scheelde. Daarop stortte | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||
hij zijn hart voor mij uit 82) en toen hij dat gedaan had stond ik er versteend en verstomd van 83), mijn hart bestierf in mijn binnenste 84), in één woord ik was er beroerd van 85). En allen omstanders, van den kleinsten tot den grootsten 86), ging het evenals mij; alle riepen als uit éénen mond: Die arme drommel moet wel van steen en staal geweest zijn 87), om zoo'n bitter lijden te kunnen doorstaan. Maar het leek ons toen toch toe, al weten wij dikwijls niets 88), dat hij, althans naar den mensch gesproken 89) binnen een uur een man des doods 90) zou geweest zijn, of dat hij zijn verstand kwijt zou geraakt zijn, zoo vreemd begon hij zich (zijn eigen) aan te stellen 91). Ja, hij deed alsof hij ons op wilde eten 92). We gaven hem van ons bescheiden deel 93) een hartsterking 94), die hij in een ommezien met zijn tien gebooien (geboden) verslond 95). Toen de man uitverteld had, was ook ik ontroerd, al zij het dan niet beroerd, n.l. in bovenbedoelde triviale beteekenis van het woord in de platte volkstaal. Wat echter ook mijn aandacht getrokken had, was het hooren van woorden en uitdrukkingen bij 't vertellen, die in mijn ooren een Bijbelschen klank hadden. Ik ging daarom mijn binnen- (ik wil zeggen) mijn studeerkamer in, sloeg den Bijbel open, ging naarstig aan het zoeken en ik vond. Wàt ik aangaande de hierboven gecursiveerde woorden en uitdrukkingen vond, deel ik nu mede. Ik vlei er mij mede, dat ik daardoor aangaande sommiger afkomst en eigenaardige beteekenis in de volkstaal voor deze en gene een licht zal doen opgaan 96), al kan wellicht aan verscheiden mijner verklaringen het karakter niet toegekend worden, als zou ik daardoor voor alle lezers van N. en Z. een licht in de duisternis ontsteken 96). Toch hoop ik, dat toch wel eenige mijner verklaringen genade zullen mogen vinden in de oogen 97) van manmen, die een veel dieperen blik in het wezen en de afkomst onzer taal hebben leeren slaan dan ik.
Kan de omstandigheid, dat iemand, die er zeer vermagerd uitziet, een min of meer stokkerige, houterige gedaante vertoont, wel rechtstreeks aanleiding gegeven hebben, dat hij zoo mager als een hout genoemd wordt, ook is het m.i. niet onmogelijk, dat Klaagl. IV:8, in verband met vers 7, tot het ontstaan dier uitdrukking meegewerkt hebbe. Zagen ‘hare bijzondersten’ (zie vers 7) er eerst uiterlijk frisch, blozend en welvarend uit, daarna was echter (zie vers 8) hunne gedaante onherkenbaar veranderd: ‘Maar nu is hunne gedaante verduisterd van zwartigheid, men kent hen niet op de straten.’ Hunne huid kleeft (zelfs) ‘aan hunne beenderen, zij is verdord, ze is geworden als een hout.’ Dus: die er eerst lichamelijk blozend en welvarend uitzagen, zien er nu zeer verma- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||
gerd, gansch ontvleesch uit (want ‘hunne huid kleeft aan hunne beenderen’); zij zijn nu niet meer ‘rooder van lichaam dan robijnen en gladder dan een saffier’, maar hunne huid is verdord, ze is geworden als een hout, ze zien er thans uit als iemand van wien we zeggen kunnen: hij is zoo mager als een hout.
Zou het heel gewaagd zijn te veronderstellen, dat de hier bedoelde spreekwijze aan Klaagl. V:10 kan ontleend zijn, als we daar lezen: ‘Onze huid is zwart geworden gelijk een oven, van wege den geweldigen storm des hongers?’
Wordt iemand met een min of meer leelijk, terugstootend uiterlijk in de platte volkstaal wel eens een nachtgezicht genoemd, dan komt het mij niet onmogelijk voor, dat deze benaming wel aan de genoemde Bijbelplaatsen kan ontleend zijn, vooral als men let op de afzichtelijke, gedrochtelijke dieren, die Daniël (zie Dan. VII:2 enz.) in zijn nachtgezichten zag en die toch, hoe afschuwelijk hun gedaante ook ware, menschen moesten voorstellen, zooals blijkt uit vers 17: ‘Deze groote dieren, die vier zijn, zijn vier koningen, die uit de aarde opstaan zullen.’
Aanmerkingen. 1o. Zonder iets te willen afdingen op hetgene Dr. L. aangaande de herkomst van het zingen van klaagliederen zegt, meen ik toch ook te mogen wijzen op hetgene we lezen in Ezech. II:9 en 10. Daar wordt toch meer bepaaldelijk gewag gemaakt van ‘den rol eens boeks, waarin klaagliederen geschreven waren.’ Dit doet als van zelf denken aan een zangboek, waarin allerlei klaagliederen opgenomen zijn, die natuurlijk zeer geschikt zijn om gezongen te worden door hen, die in een staat van ‘zuchting en wee’ daaraan behoefte gevoelen. - Al kan het woord klaagliederen op zich zelf zeer goed aanleiding gegeven hebben tot het zingen ervan, mij dunkt toch, dat de door mij genoemde Bijbelplaats ook wel tot het ontstaan der uitdrukking kan meegewerkt hebben. 2o. Volgens Dr. L. zou alléén aan weenen of huilen den naam van klaagliederen zingen, gegeven worden. De beteekenis van dien term is echter volgens 't gebruik ervan in de volkstaal van wijderen omvang. Men hoort hem immers ook gebruiken om er een herhaald en schier onophoudelijk klagen over iets, een jammeren over iets mede aan te duiden, even als achtereenvolgens herhaalde | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||
klachten over iets wel klaagtonen genoemd worden, naast de meer concrete beteekenis van klagelijk weenen over dit of dat.
Opmerking: Ofschoon de uitdrukkingen onder 83) genoemd niet noodwendig als aan de genoemde Bijbelplaatsen ontleend behoeven geacht te worden, toch verdient het m.i. eenige aandacht, dat bij herhaling, althans wat de laastgenoemde aangaat, de beteekenis ervan n.l. zeer verbaasd van iets zijn, geheel onder den indruk van de een of andere ervaring of voorval verkeerende, door schrik of ontroering bijna geheel buiten zich zelven zijn, in den Bijbel voorkomen.
Opmerking: Al mag het woord beroerd op de aangehaalde Bijbelplaatsen de beteekenis hebben van ontroerd: zou toch niet de genoemde uitdrukking (beroerd van iets zijn), daaraan ontleend kunnen zijn, al zij het dan ook, dat ze in den mond van het volk, dat we zoo vaak hooren zeggen b.v.: (ik ben of word) zoo beroerd, of: ik ben (of word) er beroerd van, allengs een triviale beteekenis verkreeg? - Kon niet lichtelijk dat woord in den mond van het volk die platte beteekenis krijgen, als we erop letten in welke uitdrukkingen het in den Bijbel zooal voorkomt: ‘gij wordt beroerd;’ - ‘Ja, wanneer ik daaraan gedenk, zoo word ik beroerd’ (hooren we zelfs niet vaak zoo'n heele zin door 't volk uiten: ja, als ik er aan denk, word ik er nog beroerd van); - ‘vele dagen over het jaar zult gij beroerd zijn;’ - ‘Als ik het hoorde, zoo werd mijn buik beroerd’ (hooren we niet vaak: ik ben zoo beroerd in mijn buik of: in mijn lijf). (Zie de bovengenoemde Bijbelplaatsen).
Opmerking. Is in de uitdrukking: (al of niet) van steen en (of) staal zijn ook zucht naar alliteratie op te merken? Wel mogelijk. Toch verdient het misschien eenige overweging of het volk ook bij de vorming van die uitdrukking kan gelet hebben op de woorden van Job: ‘Is mijne kracht steenen kracht? is mijn vleesch van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||
staal?’ - Aan den klagenden Job ontleende het volk toch zoo gaarne de een of andere uitdrukking en opmerkelijk is het, dat deze zegswijze bij voorkeur in ontkennenden zin (b.v. ik ben ook niet van steen en staal) gebruikt wordt, als men daarmede wijzen wil op zijne zwakke, voor het doorstaan van veel ontbering en moeilijkheden, of tot het verrichten van een zwaar werk niet toereikende lichaamskrachten, als om daardoor medelijden en deernis op te wekken.
Die eigenaardige uitdrukking (wij weten niets) kan m.i. wel aan Job VIII:9 ontleend zijn: ‘want wij zijn van gisteren en weten niet.’ Vooral wordt dit hoogstwaarschijnlijk, als we op 't gebruik ervan in de volkstaal letten. Om n.l. te kennen te geven, dat men soms weinig of niets vooruit kan bepalen of zeggen, of zijne kennis niet ver genoeg reikt, om iets in zijn oorzaken en gevolgen te kunnen overzien, zegt men wel: Och, we weten niets, we zijn van gisteren, of wel alléén: we weten niets B.v. het heeft lang achtereen geregend. Een landman maakt zich al ongerust, dat heel zijn oogst mislukken zal, maar op eens heldert de lucht op, droogte volgt, de oogst komt nog goed binnen en de boer zegt, min of meer beschaamd over zijn ontijdige of onnoodige klaagtonen: 't is waar, of: ik moet bekennen: wij weten niets. - Op een anderen tijd hooren we aangaande iemand, die zich in den regel houdt, alsof hij van zekere zaak niets weet: O, vraag het hem maar niet: hij weet niets; hij is van gisteren.
Opmerkingen. 1. Mij dunkt, dat de omstandigheid, dat we soms de genoemde uitdrukking vergezeld hooren gaan van: hij is van gisteren sterk voor haar Bijbelsche afkomst pleit.
2. Dr. Laurillard vermeldt de volksuitdrukking: hij is niet van gisteren’ zie B. en V. pag. 86), als zou die aan dezelfde Bijbelplaats ontleend zijn. Is dat zoo (en m.i. is er geen reden om er aan te twijfelen) dan pleit dit, dunkt me, ook voor mijne meening aangaande de door mij genoemde uitdrukking. De door Dr. L. genoemde zegswijze in den ontkennenden vorm is immers, blijkens de beteekenis die bij 't gebruik in de volkstaal er aangehecht wordt, niet dan een tegenstelling van den in Job VIII:9 vermelde en door mij genoemde uitdrukking in den bevestigenden vorm. Alleen dit onderscheid kan men bij 't gebruik der uitdrukking in de volkstaal in de beide vormen opmerken, dat de ontkennende steeds wijst op een werkelijke slimheid en ervarenheid, doch die in den bevestigenden vorm gebruikt wordt, zoowel om er een geveinsde, voorgewende als een werkelijke onwetendheid en onervarenheid mede aan te duiden. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||
3. Het leven is maar een schaduw 98). 1 Kron. XXIX:15. Job VIII:9. Ps. CII:12; CXLIV:4. De hierboven genoemde Bijbelplaats herinnert ook aan de zooeven genoemde volksuitdrukking. - Zegt Dr. Laurillard in B. en V. (zie pag. 89) dat de zegswijze: ‘het leven is een droom’ wel buiten den Bijbel om kan ontstaan zijn, mij dunkt dat dit niet behoeft veronderstelt te worden aangaande de door mij genoemde uitdrukking. Althans hier is meer grond, om aan Bijbelsche afkomst te denken dan aangaande de door Dr. L. genoemde zegswijze. Naar alle waarschijnlijkheid toch is de reden van Dr. L.'s twijfel, aangaande: ‘het leven is een droom’ daarin te zoeken, dat de kortstondigheid van 's menschen leven op geen van beide der door hem genoemde Bijbelplaatsen (n.l. Job XX:8 en Jes. XXIX:7) met een droom vergeleken wordt. In Job XX:8 toch lezen we: ‘Hij (de goddelooze, dc huichelaar) zal wegvliegen als een droom, dat men hem niet vinden zal’ en in Jes.: ‘En gelijk een droom van een nachtgezicht is, alzoo zal de veelheid aller Heidenen zijn, die tegen Ariël strijden zullen’. - Anders is het echter met de beteekenis van de door mij genoemde uitdrukking in de bovengenoemde Bijbelplaatsen. Daar toch wordt rechtstreeks gezinspeeld op de kortstondigheid des levens. Dit en de omstandigheid, dat de uitdrukking in die beteekenis zoo herhaalde malen in den Bijbel wordt aangetroffen, geeft, naar ik meen, genoegzame zekerheid om te veronderstellen, dat zij wèl aan den Bijbel ontleend kan zijn.
Opmerking: Zou het onmogelijk zijn, dat ook het volkswoord menschelijkerwijze afkomstig was van een Bijbelplaats als: 1 Kron. XVII:17?
Opmerking: In B. en V. (zie pag. 84) vind ik wel gewag gemaakt van ‘een kind des doods’, maar ‘een man des doods’, welke uitdrukking even menigvuldig in de spreektaal des volks gehoord wordt, vind ik daarin niet opgeteekend. Met het oog op de door mij genoemde Bijbelplaats behoeft men hier dus niet noodzakelijk aan een willekeurige verwisseling van kind en man te denken.
Opmerking: Even als de uitdrukking b.v.: ik zal u niet opeten; ik eet geen menschen of: ik ben geen menscheneter, die men wel eens hoort, b.v. wanneer men iemand, die, wat menschenschuw zijnde, vrees toont voor iemand met een eenigszins vreemd voorkomen, gerust wil stellen, wel buiten den Bijbel om ontleend kan zijn aan de afschuwelijke gewoonte van sommige wilde volksstam- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||
men, die werkelijk menschen opeten, evenzoo behoeft de uitdrukking: ik zal u niet opeten in den zin van: ik zal niet ten koste van u leven en u daardoor arm maken niet noodzakelijk aan den Bijbel ontleend te zijn, dewijl men maar al te vaak in het dagelijksch leven een mensch den anderen ziet opeten, d.i. hier teren, eten geheel ten koste, ten laste van een ander en hem daardoor doen verarmen, te gronde gaan, hem opeten. - Toch verdient het misschien overweging of de door mij genoemde Bijbelplaatsen kunnen meegewerkt hebben tot het zoo menigvuldig voorkomen in de volksspreektaal van het woord opeten in beide beteekenissen.
Opmerking. Men vergelijke hiermede: het brood van zijn bescheiden deel. (zie B. en V. pag. 59).
Opmerking. In het naschrift van B. en V. wijst Dr. L. reeds op 't gebruik en de vermoedelijke (Bijbelsche) afkomst van dat woord (hartsterking). Daarom wijs ik er hier alléén maar op, dat Dr. L., behalve de door hem genoemde Bijbelplaatsen, ook de door mij hierboven genoemde had kunnen opnemen. Deze Bijbelplaats, naast Ps. CIV:15, door Dr. L. genoemd, kan dan dienen, om er met meer grond op te wijzen, dat men bij de uitdrukking: het nemen van een hartsterking (= het nemen van spijs of drank, niet zoo zeer in de beteekenis van ontbijten, het middag- of avondmaal gebruiken of om grooten honger geheel te stillen, als wel om zich daardoor wat te verkwikken, te verfrisschen, wat op te knappen) niet noodzakelijk aan overdracht van het geestelijke op het lichamelijke (stoffelijke) behoeft te denken. Nog doe ik hier opmerken, dat het volk liever spreekt van een hartsterking dan van een hartversterking, zooals B. en V. opgeeft. 't Is opmerkelijk, dat juist op de Bijbelplaatsen, waar hartversterking in geestelijken zin voorkomt, het ww. versterken, op ééne uitzondering na, voorkomt, en daarentegen op de beide plaatsen, waar het hart sterken een stoffelijke beteekenis heeft juist het ww. sterken gebezigd is, dus geheel overeenkomende met hetgene ik zooeven deed opmerken aangaande het gebruik van hartsterking in de volksuitdrukking: ‘sterk uw hart met een bete broods’ (zie Rigt. XIX:5); - ‘en het brood, dat het hart des menschen sterkt’ (zie Ps. CIV:15). Daarentegen: ‘Hij (de Heere) zal uw hart versterken’ = zal uw hoop, uw vertrouwen versterken (zie Ps. XXVII:14 en XXXI:25). ‘Opdat hij uwe harten versterke’ = opdat hij uw zedelijke kracht verhooge, om het kwade te laten en 't goede te doen (‘om onberispelijk te zijn in heiligmaking’) (zie 1 Thess. III:13). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘Want het is goed, dat het hart gesterkt worde’ = gesteund, gestut worde, meer zedelijke kracht worde bijgezet (zie Hebr. XIII:9). ‘versterkt uwe harten’ = weest geduldig, blijmoedig verwachtend, koestert hoop en vertrouwen in uwe harten (zie Jak. V:8). Mij dunkt, dat bovenaangeduide geestelijke zin van hartversterking te veel verschilt van de stoffelijke beteekenis van een hartsterking in den mond van 't volk, om hier aan overdracht te kunnen denken. Ja, zelfs wordt die overdracht zeer tegengewerkt door hetgene we in Hebr. XIII:9 verder lezen: ‘want het is goed, dat het hart gesterkt worde door genade, niet door spijzen, door welke geene nuttigheid bekomen hebben, die daarin gewandeld hebben.’ - Hier toch wordt juist het nemen van spijzen in stoffelijken zin niet in staat gerekend, om daarmede het hart te sterken (in geestelijken zin). Een en ander geeft m.i. genoegzamen grond, om hier aan geen overdracht te denken, maar om het er voor te houden, dat het volk de bedoelde uitdrukking rechtstreeks ontleende aan die Bijbelplaatsen, waarin hartsterking in stoffelijken zin voorkomt.
Als we acht geven op hetgene we op de genoemde Bijbelplaatsen lezen: ‘Bewaar mijne geboden en leef, en mijne wet als den appel uwer oogen. Bind ze aan uwe vingeren’, dan behoeft het m.i. geen bevreemding meer te wekken, hoe vingers in de genoemde volksuitdrukking (eten met zijn tien gebooien) figuurlijk geboden (gebooien) konden genoemd worden. De overdracht lag hier voor de hand, te meer daar het getal onzer vingers aan beide handen juist dat der (10) geboden is, waaraan hier, hetzij Salomo ze al of niet bedoeld heeft, allicht gedacht werd.
Opmerking. Ook in de uitdrukking: iemand de 10 geboden (gebooien) op zijn gezicht zetten, die Dr. L. vermeldt, doch zonder er een Bijbelplaats voor aan te wijzen (zie B. en V. pag. 28) beteekent geboden figuurlijk vingers, ofschoon hier meer bepaaldelijk de scherpe nagels der vingers bedoeld worden. - Dus een tweede volksuitdrukking zelfs, waarin geboden (gebooien) = vingers. Mij dunkt, dat ook dit wel vóór mijne meening aangaande de afkomst pleit. Of zou men hier slechts te denken hebben aan een toevallige zinspeling op de tien geboden? Met het oog op de door mij genoemde Bijbelplaats, behoeft m.i. daaraan niet noodzakelijk gedacht te worden.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||
D.Doen: 1) ik heb het gezegd en zal het doen ook; - Dwaalgeest: 2) ge zijt een dwaalgeest.
1) Wil men iemand te kennen geven, dat men gewis de daad bij het woord zal voegen, dan zegt men wel: ik heb het gezegd en zal het doen ook. - Mij dunkt, dat ook deze uitdrukking wel aan den Bijbel kan ontleend zijn, vooral wanneer men er op let, dat men er een vast voornemen mede te kennen geeft, om te doen, wat men gezegd heeft, even als de ‘Heere’ zulks met beslistheid te kennen gaf (zie Ezech XVII:24, in verband met hetgene daaraan onmiddellijk voorafgaat): ‘Zoo zullen alle boomen des velds weten, dat ik, de Heere, den hoogen boom vernederd heb, den nederigen boom verheven heb, den groenen boom verdroogd en den drogen boom bloeiende gemaakt heb: Ik, de Heere, heb het gesproken en zal het doen.’ Te meer komt het mij niet onwaarschijnlijk voor, dewijl dezelfde uitdrukking in dezelfde beteekenis bij herhaling voorkomt (zie daartoe Ezech. XXII:14). -
2) Jes. XXIX:24. | |||||||||||||||||||||||||||
E.Ezau's-natuur. In B. en V. vind ik wel melding gemaakt van ‘Ezau's-tranen’, waarvan Dr. L. (zie pag. 15) aanmerkt, dat hij dien term (door Heringa als aan den Bijbel ontleend vermeld), om er vruchtelooze droefheid mede aan te duiden, nooit in devolkstaal ontdekt heeft; maar van een Ezau's-natuur spreekt B. en V. niet. En toch hoorde ik meermalen van iemand, die in zijn aangezicht, op handen en armen buitengewoon en zeer in 't oogloopend ruig met haar begroeid was, dat hij een Ezau's-natuur had. Zou dit woord niet terugslaan op hetgene we van Ezau lezen in Gen. XXVII:11, 16, 21, 22 en 23 van Ezau, die zóó ruig met haar begroeid was, dat Rebekka het noodig oordeelde, om Jakob de ‘vellen van een paar geitebokjes over zijne handen en de gladdigheid van zijnen hals te trekken’, ten einde den blinden vader, Izaäk, te kunnen misleiden?
Opmerking. Behalve met Ezau's natuur wordt ook nog op Ezau's harigheid gezinspeeld in de uitdrukking: geen Jakobs-stem bij Ezau's handen.
Aanmerking. Ik ben zoo vrij hier te zeggen, dat ik het niet geheel eens ben met de door Dr. L. vermelde beteekenis van de laatstgenoemde uitdrukking, n.l.: ‘die bedriegen wil, moet zorgen, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||
dat hij zich niet verrade’ (zie B. en V. pag. 33). - Immers slaagde Jakob in zijn bedriegelijken toeleg en verraadde hij zich zelven niet. Echter kwam toch spoedig zijn bedriegelijk werk uit, n.l. door Ezau's verschijning voor zijnen vader. Zou dus de beteekenis der uitdrukking niet veeleer zijn: wil niet deze of gene bedriegelijke daad volvoeren door uw bedriegelijk oogmerk te willen bedekken door het masker van gehuichelde oprechtheid, die toch van dien aard is, dat ge spoedig ontmaskerd zult worden en daardoor uw huichelarij, uw booze list aan het licht zal komen: de paring toch van Jakobs-stem met Ezau's handen is te onnatuurlijk; zoodra Ezau zelf verschijnt komt die bedriegelijke paring terstond uit, komt uw gepleegd bedrog aan den dag; - of ook, met verandering van geen in een, kan ze, de uitdrukking, zeer geschikt dienen, om genoemde ellendige paring, die men maar al te vaak in 't maatschappelijk leven kan opmerken, aan te duiden of te brandmerken. - Overeenkomstig de eerste door mij genoemde beteekenis, hoorde ik de uitdrukking wel eens bezigen, om afschuw van zoo'n bedriegelijk voornemen, ter volvoering waarvan de huichelarij aan een schijn van oprechtheid gepaard moest gaan of ging, te kennen te geven. | |||||||||||||||||||||||||||
G.Geld 1) geld geeft verstand; - God 2) ik zweer u bij God; 3) zoo waar (of: zoo waarachtig) als God leeft; 4) zoo waar als ik leef; 5) God bewaar me!; 6) Als 't God belieft; 7) Als God het in zijn raad besloten heeft; 8) Gods Vinger; 9) God weet het.
1) Kan dit gezegde zeer goed zijn ontstaan te danken hebben aan de werkelijkheid, die elk opmerkzame kon en kan waarnemen, n.l. dat de kracht, de invloed van het geld maar al te dikwijls heerschte of heerscht (vaak zelfs als een domme despoot) over intellectueele gaven en schatten, het kan ook vastgeknoopt worden aan Spr. XVII:16: ‘Waarom toch zou in de hand des zots het koopgeld zijn, om wijsheid te koopen, dewijl hij geen verstand heeft?’ Zou die Bijbelplaats niet hebben kunnen meêwerken tot het algemeen verstaan van de beeldspraak in die zegswijze?
2 en 3) Mij dunkt, dat de onder 2 en 3 genoemde uitdrukkingen, die een vaak roekeloos zweren bij God en Zijn leven inhouden, wel, even als die, welke een zweren bij 's menschen ziel inhouden en waarop ik reeds vroeger wees, als een navolging aan te merken zijn van de gewoonte der Israëlieten, om daarbij te zweren. Wel is waar kwam Jesus later, blijkens Math. V:34-37 krachtig op tegen een ongepast en lichtzinnig zweren, doch niettemin bleef die gewoonte in veler mond voortleven. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||
Zie voor 2 o.a.: 1 Sam. XXX:15 en voor 3: Job XXVII:2.
En zou ook het zweren bij eigen leven (hoe vaak hooren we niet zeggen: zoo waar als ik leef) niet aan Bijbelplaatsen ontleend kunnen zijn als: Ezech. XX:3, 31 en 33, evenals de ook vaak van even groote lichtzinnigheid getuigende uitroep: God bewaar me! m.i. wel ontleend kan zijn aan plaatsen als: 1 Sam. XXX:23; Job XXIX:2; natuurlijk met groote afwijking, ontaarding van den eenvoudigen, vromen zin, waarin op de genoemde en dergelijke Bijbelplaatsen over de bewaring door God (den Heere) gesproken wordt, Dien de Israëlieten zich voorstelden als in 't bijzonder hun Beschermer, hun Bewaarder tegen vijandelijke aanvallen en onheilen.
6 en 7) Getuigen de uitdrukkingen in den Bijbel, waaraan de gezegden: Als 't God belieft (zie 1 Sam. XII:22 en Job VI:9) en: Als God het in zijn raad besloten heeft (zie Jes. XIV:27) naar alle waarschijnlijkheid ontleend zijn, oorspronkelijk van een eenvoudig en oprecht geloof in en onderworpenheid aan het wereldbestuur van God, nog heden ten dage getuigen de genoemde gezegden vaak in veler mond van gelatenheid, en stille onderwerping aan hetgene God, de Heere, over den mensch beschikt; maar ook worden ze door menigeen gedachteloos en lichtzinnig slechts uit een ellendige gewoonte gebruikt, ja getuigen ze vaak van een ver foeielijke kwezelarij en zemelknooperij.
8) Exod. VIII:19; XXXI:18.
Mij dunkt, dat Bijbelplaatsen als de zooeven genoemde duidelijk maken, waarom men juist van Gods Vinger spreekt, als men te kennen wil geven, dat men het er voor houdt, dat geen ander dan God rechtstreeks in iets werkt of iets veroorzaakt, of ook waarom Gods Vinger in deze of die onverwachte gebeurtenis, in dit of dat niet zoo dadelijk te verklaren voorval door velen gezien wordt.
9) God weet het! God zal 't weten! 2 Cor. XII:2 en 3. | |||||||||||||||||||||||||||
H.Hand: 1) Iemand de hand vullen; 2) zijn hand (al of niet) van iemand of iets aftrekken; 3) Iemand in de hand (of in handen) vallen; 4) een handbreed (als maat).
1) Zou deze uitdrukking ook ontleend kunnen zijn aan hetgene we lezen kunnen aangaande het vullen der hand van Aäron en zijn zonen en het vul-offer (zie Exod. XXVIII; en XXIX o.a. vers 35: ‘Gij zult dan aan Aäron en zijne zonen alzoo doen, naar alles wat | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ik u geboden heb: zeven dagen zult gij hunne hand vullen’)? Een meer bevoegde dan ik beslisse hier. Alleen doe ik opmerken, dat, wanneer men tegenwoordig iemand de hand vult, men hem dan het een en ander (meestal geld, behalve wanneer een kind de hand gevuld wordt) geeft om hem (of haar) te vreê te stellen, of ook om hem (of haar) te bewegen om onze plannen of ons doel te helpen uitvoeren of bereiken. B.v. 1. De hand van een kind is spoedig gevuld; 2. Hij had een plan beraamd, maar hij kon het onmogelijk ten uitvoer brengen zonder de hulp van A en B, die er echter niet veel ooren naar hadden, om hem te hulp te komen. Doch hij vulde hun de hand en zij stonden hem dadelijk bij. Slaat men nu acht op de beteekenis van het vullen der hand van Aäron en zijne zonen en het vul-offer, dan komt het mij niet onmogelijk voor, dat we ook hier met een uitdrukking van Bijbelschen oorsprong te doen hebben. Immers diende zoo'n offer om den Heere te bevredigen en Hem te bewegen, zich over het volk Israëls te ontfermen, en waren Aäron en zijn zonen, wien de hand gevuld werd (‘en gij zult hen zalven en hunne hand vullen, en hen heiligen, dat zij Mij het priesterambt bedienen’, zie Exod. XXVIII:41) de gezalfden, de geheiligden, de tot dien offerdienst door God uitverkorenen, om daardoor als het ware in Zijne Hand als werktuigen te dienen, om hem, den vertoornden Rechter over het in Adam gevallen menschdom te verzoenen, te bevredigen, te bewegen tot het verleenen van hulp en redding, als die noodig waren. Mij dunkt, dat de denkbeelden van bevredigen, bewegen als doel van het handvullen nog heden ten dage op den voorgrond treden. - Geschiedde het brengen van een vul-offer en het vullen der hand van Aäron en zijn zonen met een heilig doel, men kan dit helaas niet altijd zeggen van het doel der vul-offers en het handvullen in deze dagen. Maar ook lezen we geheel in overeenstemming met deze afwijking reeds van Jerobëam (die ook niet deed wat recht is in 's Heeren oogen, maar die kwaad deed, zie 1 Kon. XIV:8 en 9): ‘Na deze geschiedenis keerde zich Jerobëam niet van zijnen boozen weg; maar maakte wederom priesters der hoogten van de geringsten des volks: wie wilde diens hand vulde hij en werd een van de priesters der hoogten’ (zie 1 Kon. XIII:33, in verband met het voorafgaande in datzelfde hoofdstuk, en 1 Kon. XII:31 en 32).
2) II Sam. XXIV:16; Pred. VII:18.
't Is waar, de beteekenis der hiergenoemde uitdrukking, zooals ze thans in de volkstaal algemeen gangbaar is, n.l. die van: zich volstrekt niet meer met iemand of iets bemoeien, zijn (haar) belangen niet meer behartigen (= de hand van iemand of iets aftrekken); iemands belangen blijven behartigen, zich zijn (haar) lot blijven aantrekken (= de hand niet van iemand aftrekken); iemand of iets (al of niet) | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||
aan zijn lot overlaten, vindt men niet zoo dadelijk terug in de genoemde Bijbelplaatsen, doch ze is aldaar toch zoodanig, dat de tegenwoordige met een kleine wijziging of uitbreiding (hoe dikwijls is dat niet gebeurd met woorden en uitdrukkingen) er gemakkelijk uit ontstaan kan zijn. Beteekent in II Sam. XXIV:16 het woord van den Heere: ‘Het is genoeg, trek uwe hand nu af’ tot den engel gesproken, die ‘zijn hand uitstrekte over Jeruzalem, om haar te verderven’, meer: Het is genoeg, laat Jeruzalem nu verder ongedeerd; mij dunkt, dat de beteekenis: iemand of iets ongemoeid laten, hem (haar, het) laten voor hetgene hij (zij, het) is, daaruit gemakkelijk kan zijn voortgesproten; en tusschen de laatste beteekenis en die van: zich niet meer met iemand of iets bemoeien, hem (haar, het) aan zijn (haar) lot overlaten ligt dan schier geen afstand meer. - Te meer komt mij die afkomst niet onmogelijk voor, dewijl de andere Bijbelplaats de uitdrukking in een beteekenis heeft, die meer rechtstreeks de laatstgenoemde wijziging toelaat: ‘Het is goed, dat gij daaraan vasthoudt en trek ook uwe hand van dit niet af’. Hier toch komt de uitdrukking al in een figuurlijken zin voor, die nauwer, zelfs zeer nauw, grenst aan de tegenwoordige beteekenis.
3) II Sam. XXIV:14. 4) Ezech. XLIII:13.
Kan het gebruik van dat woord in zijn beteekenis van maat, die men in het dagelijksch leven vaak bij schatting of raming van een kleinen afstand, lengte of breedte hoort noemen, zeer goed zijn ontstaan te danken hebben aan de werkelijk kleine breedte van een hand, even als de woorden haarbreed, stroobreed ook wel hun beteekenis ontleend zullen hebben aan de uiterst of zeer kleine breedte van een haar, een stroo, toch verdient het misschien eenige aandacht, dat we hier met het oog op de beteekenis van handbreed vermelden, wat we lezen kunnen in Ezech. XLIII:13: ‘En dit zijn de maten des altaars naar de ellen, zijnde de el eene el en een handbreed: de boezem van een el, en eene el de breedte; en zijn einde aan zijnen rand rondom eene span: en dit is de rug des altaars.’
Opmerking. Misschien verdient het ook meteen een weinig de aandacht, dat ook span hier dient om een kleine afmeting aan te duiden, even als dit woord elders in den Bijbel (zie Exod. XXVIII:16; I Sam. XVII:4) als aanduiding van maat gebezigd is.
Hart: 1) Een hart, dat opspringt (van schrik of ontroering): 2) iets van harte (al of niet) doen, het gaat niet van harte; 3) naar iemands hart spreken; 4) waar uw schat is, zal ook uw hart zijn.
1) Job XXXVII:1. 2) Klaagl. III:33; Ezech. XXV:6. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||
3) Hosea II:13. 4) Math. VI:21; Luk. XII:34.
Hoeder: Ben ik mijns broeders hoeder? - Die vraag van Kaïn (zie Gen. IV:9) legt men nog heden ten dage iemand op de lippen, die, zonder menschen- of naastenliefde, zich nooit bekommert over het gevaar en den nood, waarin een ander verkeert, ook al kan hij met slechts geringe moeite het grootste gevaar voor een ander afwenden; iemand, die integendeel nergens aan denkt dan aan eigen gemak, aan eigen veiligheid en lijfsbehoud, zooals een egoïst dat steeds gewoon is te doen, in dit opzicht dus een trouw karakterbeeld van den broedermoorder Kaïn vertoonende.
Hozanna: 1) Een hozanna over iemand uitspreken of uitroepen; 2) van daag hozanna, morgen kruis hem.
Zou de eerstgenoemde uitdrukking, die men wel eens hoort, wanneer men van iemand wil zeggen, dat de menigte hem zeer toejuicht, niet ontleend zijn aan de toejuichingen, die Jezus op zijn weg naar Jeruzalem van de ‘scharen’ ondervond, toen ze riepen: Hozanna den zone Davids! gezegend is hij, die komt in den naam des Heeren! Hozanna in de hoogste hemelen! (zie Math. XXI:9). - Zou ook niet eveneens de uitdrukking: van daag hozanna en morgen kruis hem! aan den Bijbel ontleend zijn? Immers bezigt men ze, als men kernachtig en karakteristiek de wispelturigheid der groote menigte, der ‘scharen’ wil aanduiden, die groote, door haar niet begrepen mannen, nu hemelhoog verheffen en straks reeds, wanneer ze zich in haar valsche meeningen en verkeerde verwachtingen aangaande den persoon, over wien ze thans een hozanna uitroepen, teleurgesteld zien, even diep te verguizen, ja (hetzij al of niet daartoe aangezet door ‘overpriesters en ouderlingen’, die hem, den toegejuichte, vijandig zijn) een kruis hem! over hem uit te roepen, even als de ‘scharen’ eerst over Jezus een hozana in de hoogste hemelen! doch betrekkelijk kort daarna een kruis hem! over hem uitriepen (zie Math. XXVII:22 en 23). | |||||||||||||||||||||||||||
J.ja: 1) mijn ja is ja, mijn neen is neen, ja is ja en neen is neen; - Jonas 2) Een Jonas aan boord; 3) iemand jonassen.
Zouden de uitdrukkingen onder 1) niet ontleend zijn aan de woorden van Jezus, die we opgeteekend vinden in Math. V:37: ‘Maar laat uw woord zijn ja, ja; neen, neen’? (vergelijk hiermede II Cor. I:17-19). - Zou ook de uitdrukking: tegen ja (al of niet) neen (of omgekeerd: tegen neen, ja) zeggen daaraan niet ontleend kunnen zijn? - Hoe dit laatste zij, zeker is het m.i., dat men aan Bijbel- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||
taal te denken heeft, wanneer iemand zegt: bij mij is ja, ja en neen, neen, welk gezegde men nog al eens bezigt, wanneer men òf te kennen wil geven dat men ons op ons woord, zonder nadere bevestiging, kan en moet gelooven òf men er mede wil zeggen, wat ook het spreekwoord: Een man, een man, een woord, een woord en alle draaiers over boord, zegt.
Opmerking. Iemand, die tegen ja, neen of tegen neen, ja durft zeggen, durft ook wel kwaad, goed of goed, kwaad, of ook: wit, zwart of omgekeerd te noemen. - Ik heb mij afgevraagd of ook de laatstgenoemde uitdrukkingen niet van Bijbelschen oorsprong kunnen zijn, lettende op hetgene we in Jes. V:20 kunnen lezen, waar een wee wordt uitgeroepen over degenen, die het kwade goed heeten en het goede kwaad; die duisternis (zwart) tot licht (wit) stellen en het licht (wit) tot duisternis (zwart).
2) Jona. I.
Wanneer iemand veel tegenspoed op zijn reizen ondervonden heeft of in 't algemeen op zijn levensreis met tegenspoed en rampen te worstelen heeft, voegt men hem wel eens schertsenderwijze toe of zegt men wel van hem: er is of was zeker een Jonas aan boord. Zou die uitdrukking niet eveneens als: geestelijken aan boord geeft storm (of lange reizen), waarvan Dr. L. spreekt (zie B. en V. pag. 44) ontleend zijn aan het bekende verhaal aangaande Jona, dat we in bovengenoemd hoofdstuk des Bijbels opgeteekend vinden?
3) Zou ook een eigenaardig spel of grappig gebruik, dat hier en daar in ons land bekend is onder den naam van iemand jonassen niet aan bovenbedoelde lotgevallen van Jona kunnen ontleend zijn? Er bestaat hier m.i. wel eenige overkomst of gelijkenis. Werd Jona met zijn goedvinden opgenomen, in de zee geworpen en opgevangen (door een grooten visch), de Jonas, die bij het jonassen vrijwillig op eene sprei liggende, door vier man, aan elken hoek der sprei één, opgenomen, opgeworpen en weer op de sprei opgevangen wordt, bevindt zich in een, al zij het dan niet zoo gevaarlijke, stelling, die, dunkt me, wel eenige overeenkomst heeft met die van den profeet Jona. En wat de overeenkomst nog vergroot is dit, dat Jona, na drie dagen en nachten in het ingewand van den visch doorgebracht te hebben, op het droge uitgespuwd werd’ en de Jonas na het jonassen van de sprei afgewipt wordt, terwijl beiden, al mogen ze meer of minder benauwdheid in hun vreemdsoortige stelling ondervonden hebben, toch ten slotte het leven er bij behouden. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||
K.Knoop: 1) Iemand iets uit den knoop doen; - Klager: 2) een klager geen nood, een snoever geen brood.
1) Dan. V.
Al behoeft deze uitdrukking, die men gebruikt voor: iemand een moeilijke, ingewikkelde zaak, die hij niet begrijpt, helder uiteenzetten, duidelijk verklaren, ongeveer gelijk in beteekenis met: iemand hier of daar mee uit den droom helpen (zie B, en V. pag. 89), misschien niet noodwendig, als aan den Bijbel ontleend, beschouwd te worden, het verdient wellicht toch eenige aandacht, dat Daniël, van wien de koning, Belzasar, gehoord had, dat de Geest der Goden en dat er licht en verstand en voortreffelijke wijsheid in hem gevonden werd’ (zie Dan. V:14) en dat hij ‘droomen uitleggen, raadselen aanwijzen (verklaren) en knoopen ontbinden’ kon (zie vers 12), dat die Daniël tot wien de koning zeide, toen hij voor dezen ingebracht was: - - ‘Doch van u heb ik gehoord, dat gij uilleggingen kunt geven en knoopen ontbinden’ (zie vers 16), den koning het Mené, mené, tekél Upharsîn, door geheimzinnige ‘vingeren van eens menschen hand op den wand van het koninklijk paleis geschreven (zie vers 5), verklaarde, den koning er mee uit den droom hielp, of hier misschien toepasselijker gezegd: het hem van stukje tot beetje uit den knoop deed.
2) Spr. XIII:7, vergelijk ook XII:9. | |||||||||||||||||||||||||||
L.Land: 1) Het beloofde land niet mogen zien; lot: 2) Het lot is geworpen; 3) Het lot wordt in den schoot geworpen; - luiheid: De luiheid doet verscheurde kleeren dragen.
1) Spreekt Dr. L. (zie B. en V. pag. 20) van een land van belofte, waarmede ‘een bijzonder vruchtbaar en gezegend oord’ wordt aangeduid (ook wel eens een Kanaän genoemd) m.i. terecht als aan den Bijbel ontleend, ook kan, dunkt mij, het gezegde: het beloofde land niet mogen zien, dat men wel ens bezigt, om daarmede te kennen te geven, dat men een blijde verwachting of een schoone hoop, die men bijna vervuld dacht, niet mocht vervuld zien, wel aan den Bijbel ontleend zijn en wel aan Deut. I:35-37, waar we toch lezen, dat de morrende Israëlieten dat ‘goede land’, hetwelk de Heere gezworen had hunnen vaderen te zullen geven (dus: het beloofde land) zelfs niet mochten zien, laat staan er in komen. - Mij dunkt, de beteekenis der beeldspraak in de genoemde uitdruk- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||
king heeft veel overeenkomst met de werkelijke beteekenis van genoemd Bijbel-verhaal, al behoeft nu juist niet altijd de oorzaak, waarom we het beloofde land in dit leven, vol van wisselvalligheden en teleurstellingen, niet zien mogen, aan eigen schuld geweten te worden, al is er soms geen reden om te gelooven, dat de Heere dan ook op ons ‘zeer toornig’ is, zóo toornig, dat hij ‘gezworen’ zou hebben, dat wij, als zouden wij ook tot dat ‘kwade geslacht’ behooren, het beloofde land, hetwelk we hoopten te zien, toch niet zien mogen.
2) Dat deze uitdrukking, die men wel bezigt in de beteekenis van: 't is uitgemaakt, de zaak is beslist, zijn (haar) lot is bepaald, nergens anders aan ontleend kan zijn dan aan het Bijbel-verhaal aangaande den profeet Jona (zie Jona I) durf ik niet beslist beweren, maar wel lees ik daar (vers 7), dat zij (de opvarenden) zeiden: Komt en laat ons ‘loten werpen’, opdat wij mogen weten (uitmaken, beslissen), om wiens wil ons dit kwaad (die storm) overkomt, dat ze alzoo loten wierpen en het lot op Jona viel.
Opmerkingen a. Is de oorspronkelijke beteekenis van een andere uitdrukking, n.l. het lot viel op Jonas, ook aan de lotgevallen van Jona ontleend (zie B. en V. pag. 43), in zooverre gewijzigd, dat tegenwoordig niet zoozeer een schuldige (gelijk Jona) dan wel een ongelukkige, die zijn noodlot niet ontgaan kan, er door wordt aangeduid, zoo hecht ook het gebruik van de uitdrukking: het lot is geworpen daaraan niet zoozeer de beteekenis van: 't is uitgemaakt, beslist wie ‘kwaad’ bedreven heeft als wel in 't algemeen die van: de zaak is beslist, zijn (haar) lot is bepaald. b. De uitdrukking hij moest het lootje leggen zal zeker wel niet aan Jona's lotgevallen vastgeknoopt kunnen worden, al moest Jona, nadat het lot geworpen was en het op hem viel feitelijk het lootje leggen, doordien hij in de zee geworpen werd?
3) Spr. XVI:33. 4) Mij dunkt, dat dit gezegde wel aan Spr. XXIII:21 kan ontleend zijn. Wel is waar lezen we daar, dat de sluimering verscheurde kleêren doet dragen (= gebrek en armoede veroorzaakt), maar hier beteekent toch de sluimering droomerigheid, vadsigheid, luiheid. Het komt mij dus niet onmogelijk voor, dat die aanduiding van verarming, armoede als een noodzakelijk gevolg van vadzigheid en luiheid van Bijbelschen oorsprong is, vooral als we letten op de in hetzelfde vers genoemde andere twee oorzaken van verarming: ‘want een zuiper en vraat zal arm worden; en de sluimering doet verscheurde kleêren dragen’. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||
M.Mond: 1) iemand den mond stoppen; - maaltijden: 2) Het huis der maaltijden verwisselen met het klaaghuis: moeilijk: 3) iemand moeilijk vallen met iets.
1) Job. V:16; Ps. LXIII:12; CVII:42; Rom. III:19.
Opmerking. Den mond stoppen heeft op de bovengenoemde Bijbelplaatsen tweeërlei beteekenis, n.l. 1. zwijgen (zie Job V:16 en Ps. CVII:42) en 2 doen zwijgen of tot zwijgen noodzaken (zie Ps. LXIII:12 en Rom. III:19). Alleen in de laatstgenoemde beteekenis is ze thans nog algemeen in gebruik. Iemand stopt wel een ander den mond, of ook: wordt wel door een ander den mond gestopt, maar nooit zegt men: hij (of zij) stopt zijn (haar) (eigen) mond voor: hij (zij) zwijgt of doet er het zwijgen toe.
2) Al wordt de uitdrukking niet gebezigd om daarmede in navolging van den Prediker te zeggen, dat het ‘beter is te gaan in het klaaghuis dan in het huis des maaltijds’ (zie Pred. VII:2), toch meen ik met grond te kunnen beweren, dat ze daaraan ontleend is. - Wanneer we n.l. van iemand, die plotseling door een of anderen diep gevoelden slag, b.v. door een onverwacht sterfgeval in zijn naasten familiekring, van een toestand van voorspoed, geluk, vreugde eensklaps zich in dien van weeklacht en rouw, van onspoed en smart geplaatst ziet, zeggen: hij (zij) moet het huis des maaltijds met het klaaghuis verwisselen, dan vinden we de kern der beteekenis dier uitdrukking in de schrille tegenstelling, welke door de woorden huis des maaltijds en klaaghuis zeer kort en krachtig wordt uitgedrukt. En letten we nu op de beteekenis, welke de Prediker hecht aan een huis des maaltijds en een klaaghuis, dan is het eerste een zinnebeeld van uitbundige vreugde en het laatste dat van treuren en droefenis, en dan merken we, dat die woorden juist geschikt zijn, om op bovengenoemde tegenstelling te wijzen. We moeten echter niet over het hoofd zien, dat de beteekenis van: het huis des maaltijds in zooverre ontaard is, dat men er thans niet zoo zeer ‘het huis der vreugde, waarin het hart der zotten is’ (zie vers 4) mede bedoelt, maar in 't algemeen een feestelijke vreugde, ook de gepaste, of nog algemeener: voorspoed, vreugde, geluk, evenals men aan klaaghuis tegenwoordig die van: droefenis, smart, onspoed, ramp, ongeluk in 't algemeen hecht, waarop gewezen wordt als een plotselinge overgang van den eenen in den anderen toestand plaats grijpt. Mij dunkt, dat de afwijking of uitbreiding van de oorspronkelijke beteekenis niet zoo groot is, dat we daardoor niet zouden mogen aannemen, dat de uitdrukking aan de genoemde Bijbelplaats ontleend is. 3) Luk: XVIII:5. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||
N.Nood: 1) nood breekt wet; natuurlijk: 2) de natuurlijke mensch.
1) Kan wellicht volgens Dr. L. de uitdrukking nood leert bidden aan een paar Bijbelplaatsen verbonden zijn (zie B. en V. pag. 91) zonder daarin uitdrukkelijk gebezigd te zijn, zoo ook kan m.i. de uitdrukking: nood breekt wet wel aan eenige Bijbelplaatsen ontleend zijn. We lezen toch in Math. XII:1-5, dat de discipelen van Jezus door den honger (dus door nood) gedreven aren plukten, in weerwil, dat zulks op den Sabbat niet geoorloofd, althans bij een letterlijke naleving der wet (zooals de Farizeeën die verstonden en toegepast wilden zien) verboden was; dat David (zie 1 Sam. XXI:6) uit gebrek aan wat anders (dus uit nood) de heilige toonbrooden at, ofschoon dat alleen den priesteren geoorloofd was en dus eigenlijk ook uit nood door hem de wet gebroken werd; dat eindelijk, Jezus (zie Luk. XIV:1-5) de leer verkondigde niet alleen, dat het geoorloofd was (en is) op den Sabbat gezond te maken, maar ook dat een ezel of os, op Sabbat in een put gevallen, niet daarin behoeft te blijven tot de Sabbat voorbij en - het dier verdronken is, doch dat hij terstond daaruit gehaald mag, ja moet worden, al zou dit dan ook naar de letter der wet (alweer, wel te verstaan, naar de leer der Farizeeën, wets-breking zijn. Jezus zelf verkondigde dus, dat door den nood de wet wel gebroken mag worden. Nemen we nu in aanmerking, dat wanneer men het spreekwoord met het oog zoowel op het burgerlijk als op het godsdienstig leven in gezonden zin toepast, het breken der wet in nood of in 't algemeen in omstandigheden, waarin men niet wel anders handelen kan, niet zoozeer tegen den geest als wel tegen de letter der wet strijdt (en eigenlijk alleen zij die de mug uitzijgen, doch den kemel doorzwelgen er wetsbreking in kunnen zien) en men overigens òf een op zich zelve onschuldige òf soms zelfs nuttige, christelijke daad verricht, wier oogenblikkelijke vervulling een zedelijke plicht is, dan is het, dunkt mij, zeer goed mogelijk, dat genoemd spreekwoord als van Bijbelschen oorsprong te achten is. 2) Judas: vers 19.
Spreekt men van den natuurlijken mensch, dan stelt men hem daardoor niet voor als een tegenbeeld van een onnatuurlijken mensch, maar men bedoelt dan iemand, die den ‘Geest niet heeft’, iemand, die behoort tot degenen, waarvan gezegd is, dat er in den laatsten tijd spotters zullen zijn, die naar hunne goddelooze begeerlijkheden wandelen zullen’ (zie vers 18), dat de natuurlijke mensch dus lichtelijk overgaat tot ongeoorloofde daden, die bijv. tot natuurlijk gevolg kunnen hebben, dat een natuurlijke zoon of dochter geboren wordt. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||
O.Van ouds: 1) als in de dagen van ouds, als van ouds; - 2) opbrengen; - opspraak: 3) iemand in opspraak brengen.
1) Amos. IX:11. 2) Jes. XXIII:4; Ezech. XIX:2.
Opmerking. Beteekent het woord opbrengen op de genoerade Bijbelplaatsen niet zoo zeer opvoeden als wel wat het volk verstaat onder opfokken, grootbrengen, ook tegenwoordig heeft opbrengen o.a. nog die beteekenis.
3) Ezech. XXXVI:3. | |||||||||||||||||||||||||||
P.Palen: 1) geen oude palen verzetten.
1) Spr. XXII:28; XXIII:10.
Worden in den Bijbel met ‘oude palen’ landpalen, grenspalen bedoeld en heeft daar de uitdrukking: ‘zet de oude palen niet terug’ dus de beteekenis, dat men zijn land door het heimelijk verzetten der grenspalen niet wederrechtelijk vergrooten mocht, maar dat men ze moest laten staan, waar de ‘Vaderen’ ze geplaatst hadden, d.i. dat men niet meer mocht begeeren dan zijn wettig erfdeel, mij dunkt toch dat de zin, die tegenwoordig de uitdrukking: men moet geen oude palen verzetten = men moet iets laten zooals het van oudsher geweest is, men moet het oude niet vervangen door nieuwigheden, blijf bij de oude instellingen, in welke beteekenis menigeen het gebruikt, die met hart en ziel aan het ‘oude’, zooals de Vaderen het kenden of ingesteld hadden, gehecht is, wel toelaat hier aan Bijbelsche afkomst dier uitdrukking te denken. De overgang van de eene beteekenis tot de andere is daartoe m.i. niet te groot of te gezocht. | |||||||||||||||||||||||||||
R.Rechtvaardig: 1) wees niet al te rechtvaardig en niet al te goddeloos (= houd ook hier het juiste midden, zijg, ook met het oog hierop, de mug niet uit, maar zwelg evenmin den kemel door).
1) Pred. VII:16 en 17. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||
S.Schapen: 1) Het zijn getelde schapen; - spreker 2) Een spreker overtreft niet licht een zwijger (of ook: een goed of knap spreker, die het een zwijger verbetert).
1) Verbindt Dr. L. (zie B. en V. pag. 39) aan het verhaal, dat we in 2 Sam. XXIV lezen kunnen aangaande koning Davids tellen van zijn volk het gezegde: toen David (of de man uit den Bijbel) zijn volk telde, verloor hij, de gedachte is bij mij opgekomen, of het niet mogelijk zou kunnen zijn, dat ook de uitdrukking: het zijn getelde schapen, die men hoort bezigen, om daarmede waarschuwend te kennen te geven, dat men nauw acht geeft of geve op iets, waarvan men niet gaarne zelfs maar één voorwerp zou willen missen of waarbij het er als het ware op slechts ééntje aankomt, aan dat verhaal zou kunnen ontleend zijn. - Maar hoe vindt dan het woord schapen in de uitdrukking verklaring, dewijl de getelden toch geen schapen waren. Als antwoord daarop, waag ik dan de vraag te stellen: zou ook hetgene we lezen in vers 17: ‘En David als hij den eugel zag, die het volk sloeg, sprak tot den Heere en zeide: zie, ik, ik heb gezondigd en ik, ik heb onrecht gehandeld, maar wat hebben deze schapen gedaan? Uwe hand zij toch tegen mij en tegen mijns vaders huis.’ - Worden hier met deze schapen niet de getelden, het volk, bedoeld, dat door den engel (met pestilentie) geslagen werd en door David met de vraag: ‘maar wat hebben deze schapen gedaan?’ als onschuldig aan den Heere worden voorgesteld, terwijl hij zich zelven daarentegen als den eenigen schuldige voorstelt met de woorden: ‘ik, ik heb gezondigd en ik, ik heb onrecht gehandeld,’ en tot verder behoud van zijn schapen, zijn volk, de getelden, ten slotte den wensch uitspreekt: ‘Uwe hand zij toch tegen mij en tegen mijns vaders huis’, dan behoeft het m.i. niet vreemd meer voor te komen, dat in de genoemde volksuitdrukking de ‘getelden’ schapen zijn. Dan begrijpen we, waarom zoo nauw gelet wordt op getelde schapen, even als koning David, wel zuinig zal geweest zijn op de rest der getelden en wel hoogen prijs zal gesteld hebben op hun behoud, nadat de pestilentie zeventigduizend mannen (zie vers 15) in den tijd van slechts drie dagen had weggeraapt.
2) Spr. XVII:27 en 28; XXIX:11 e.a.p.
Dewijl deze uitdrukking gebruikt wordt, van iemand, die te veel gepraat heeft, die zaken verteld heeft, die hij had moeten zwijgen, of wanneer iemand, die op zijn tijd weet te zwijgen als loffelijk tegenbeeld tegenover een babbelaar gesteld wordt, die altijd maar door babbelt en zotteklap laat hooren, even als Spr. XXIX:11 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||
zoo juist zegt: Een zot (= een babbelaar, een klapekster, iemand die maar spreekt zonder er bij te denken) laat zijn ganschen geest uit, maar de wijze (= die op zijn tijd weet te zwijgen, de verstandige zwijger) wederhoudt dien achterwaarts (= denkt vóór hij spreekt en zwijgt wat gezwegen behoort te worden), en de tegenwoordige beteekenis van dit spreekwoord in nauw verband staat tot die van de bovengenoemde Bijbelplaatsen niet alleen, maar ook die, welke daarmede weer in verband staan, o.a.: Spr. X:14; XII:23; XIV:33, kunnen we ook hier met eene leening uit de Spreuken te doen hebben. | |||||||||||||||||||||||||||
T.1) Toemaken, toemaak; - tollenaar: 2) een tollenaarsgebed doen; - tonge: 3) hij slacht Mozes: hij is zwaar ter tonge; - tijd: 4) Alles heeft zijn tijd; 5) Er is een tijd van weenen en een tijd van lachen; 6) tijd en wijs weten (of aanzien).
1) 2 Sam. XIII:5 en 6. Het woord toemaken voor gereedmaken (van spijzen) wordt nog wel in de spreektaal gehoord, b.v. in de uitdrukking: een goed toegemaakte boterham. Ook hoort men in sommige streken van ons land het woord toemaken nog wel bezigen, wanneer men spreekt van het land, voornamelijk de weide, van meststoffen voorzien. Ook kent men hier en daar het zelfstandig naamw. toemaak van dat werkwoord gevormd. Toemaak is bagger of modder, die uit de slooten langs de weiden 's winters uitgebaggerd en later, met koemest vermengd, als beste meststof over de weide dun uitgestrooid wordt.
2) Deze uitdrukking, in gebruik, om te zeggen, dat iemand een korte, welgemeende, openhartige bekentenis van schuld (= hier in 't algemeen: een misstap, een fout) doet, zal wel terugslaan op hetgene we van den tollenaar opgeteekend vinden in Luk. XVIII:10 en 13, immers ze wordt bij voorkeur gebruikt, wanneer het de aandacht trekt hoe openhartig, slechts met enkele woorden iemand soms schuld of een misslag bekend als in tegenstelling met hen, die ‘bij zich zelven vertrouwen, dat ze rechtvaardig zijn’ (zie Luk. XVIII:9) en daarom geen behoefte gevoelen om schuld te bekennen, of, zoo ze al uiterlijk schuld bekennen, dit dan doen met ‘veelheid van woorden’.
3) Hij slacht (beslacht) Mozes zegt men wel eens van iemand, die moeilijk of stootend spreekt. We zullen hier wel met een zinspeling te doen hebben op hetgene Mozes van zich zelven tot den | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||
Heere zeide:..... want ik ben zwaar van mond en zwaar van tong’ (zie Exod. IV:10); te meer, dewijl men er soms bijvoegt: hij is zwaar ter tonge.
4) Pred. III:1.
Wel vind ik in B. en V. (zie pag. 60), als aan Pred. III: 7 ontleend, de uitdrukking: er is een tijd van spreken en een tijd van zwijgen, vermeld, maar de door mij genoemde heeft Dr. L. niet opgeteekend. Toch meen ik dat die volksuitdrukking, die men nog al eens bezigt, wanneer iemand ontijdig iets doet of zich voorneemt te doen, als hij den geschikten tijd tot iets niet in acht neemt, om hem (haar) er op te wijzen, dat zóó zijn (haar) doen, zijn (haar) voornemen, zijn (haar) spreken allicht het doel missen kan of niet de gewenschte uitwerking heeft of zal hebben, eveneens aan Pred. III en wel aan vers 1 ontleend kan zijn.
5) Zoo zal m.i. ook de uitdrukking: er is een tijd van weenen en een tijd van lachen, waarmede men te kennen geeft, dat men bij droefenis of vreugde de omstandigheden in acht dient te nemen, zoodat men b.v. niet uitbundig vroolijk moet zijn bij iemand, die reden tot droefenis heeft, of omgekeerd, dat bij een vroolijke partij geen geschrei of geween, geen weeklagen voegt, wel aan hetzelfde hoofdstuk van den Prediker en wel aan vers 4 ontleend zijn.
6) Pred. VIII:5 en 6. | |||||||||||||||||||||||||||
V.Vol: 1) vol van iets zijn; vlieg: 2) Één doode vlieg doet des apothekers zalf stinken; vrede: 3) ga in vrede (als wensch = ga goedsmoeds, geen kwaad overkome u!); iemand met vreê laten (= ongemoeid, ongedeerd laten).
1) Als mij iemand zegt: ik was er zoo vol van (n.l. van de een of andere persoonlijke ondervinding, 't een of ander voorval), dat ik wel spreken moest en hij mij getuigt, dat hij al sprekende en zijn hart voor een ander uitstortende lucht kreeg, dan meen ik, dat zoo iemand wel weer Bijbelwoorden bij zijn spreken gebruikt kan hebben. Ik lees nl. in Job XXXII:17, 18 en 19: ‘Ik zal mijn deel ook antwoorden, ik zal mijn gevoelen ook vertoonen. Want ik ben der woorden vol (ik ben er vol van: ik moet wel spreken): de geest mijns buiks benauwt mij. Ziet mijn buik is als de wijn, die niet geopend is; gelijk nieuwe lederen zakken zou hij bersten’ (ik ben er vol van, tot berstens toe zelfs; ik moet daarom wel spreken, mijn gevoelen er over zeggen, mijn hart uitstorten, opdat ik daardoor lucht krijge (zie vers 20). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||
2) Pred. X:1. Al wordt deze uitdrukking niet meer gebruikt overeenkomstig de letterlijke beteekenis, als in Pred. X:1, maar meer synoniem met een ander spreekwoord, n.l.: één rotte appel in den mand, maakt al het gave fruit te schand, toch meen ik, dat haar oorspronkelijke beteekenis in den Bijbel die uitbreiding in beteekenis wel toelaat. Immers lezen we daar, dat ‘alzoo een weinig dwaasheid eenen man, die kostelijk is van wijsheid en van eer’ (en die zich dus voor dwaasheden, zelfs voor kleine dwaasheden, vooral moet wachten) misstaat, niet voegt, ja met het oog op zijn prestige, zijn achting, zijn aanzien veel bederven kan. En treedt ook dergelijk denkbeeld niet op den voorgrond als we met het spreekwoord heden ten dage willen wijzen op het gevaar, dat soms gelegen is in de aanwezigheid van maar één verkeerd element? B. v. er is een vriendenkring van jongelui. Allen zijn oppassend, zedig, wel vroolijk maar nooit vindt men ze op verderfelijke paden. Slechts één van hen echter is een losse jongen. Door zijn omgang oefent hij op den duur een verkeerden invloed op de overigen uit; allengs worden ze daardoor ook losser en eindelijk echte zwierbollen even als hij; waardoor het spreekwoord dan al weer bevestigd wordt: Één doode vlieg enz, of één rotte appel enz.
Opmerking. In sommige overzettingen leest men in plaats van ‘apothekers’ reukwerkbereiders. 3) 2 Sam. III:21, 22 en 23. Mij dunkt, dat aan de genoemde Bijbelplaatsen dien wensch, die men nog al eens hoort, wanneer iemand afscheid genomen heeft en vertrekt, wel ontleent kan zijn. - Beteekent de wensch: ga wel te moede! ga ongedeerd! geen kwaad overkome u! op de genoemde Bijbelplaatsen beteekent de uitdrukking: hij (Abner) ging, was gegaan, is gegaan in vrede: hij ging enz. wel te moede, onverhinderd, geen leed werd hem bij zijn vertrek aangedaan, hetwelk duidelijk blijkt uit vers 24, waar Joab tot den koning zeide: wat hebt gij gedaan? zie Abner is tot u gekomen, waarom nu hebt gij hem laten gaan, dat hij zoo vrij is weggegaan (= waarom hebt gij hem zoo onverhinderd, zoo ongedeerd, waarom hebt gij hem in vredelaten gaan?) Vraag. Zou ook de uitdrukking: iemand met vreê laten = iemand met rust, ongemoeid, ongedeerd laten met de genoemde Bijbelplaatsen in verband te brengen zijn? | |||||||||||||||||||||||||||
W.Wet: 1) waar geen wet is, is ook geen overtreding; - woord: een woord van pas is goud waard. 1) Rom. IV:15. 2) Spr. XXV:11. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||
Z.Zorgen: 1) geen zorgen voor morgen (of: voor den dag van morgen); - Zot: 2) Antwoord den zot niet naar zijn dwaasheid; 3) Een zot (= een onverstandige babbelaar, een klapekster) laat zijn (haar) ganschen geest uit (= vertelt al wat hij (zij) weet).
1) Math. VI:34, in verband met hetgene daaraan voorafgaat en volgt in hetzelfde hoofdstuk. Geen zorgen voor den dag van morgen zegt allicht iemand, die, ofschoon hij door aardsche zorgen gedrukt wordt en hem nieuwe zorgen voor de deur staan, toch het hoofd opgeheven houdt, vol vertrouwen op de toekomst; die, in weerwil van die zorgen, beschaamd over zijn ‘kleingeloovigheid’, die hem (haar) voor een oogenblik den noodigen levensmoed en 't vertrouwen op zijn Hemelschen Vader ontnam, weer het vast vertrouwen koestert, dat Hij, zijn ‘Hemelsche Vader weet, dat hij eten en drinken en kleeding noodig heeft’ en dat hem ‘al deze dingen toegeworpen zullen worden’, zoo hij ‘het koninkrijk Gods maar blijft zoeken’, zoo hij maar trouw zijn plichten als mensch tegenover zijnen God, zijnen naaste en de maatschappij blijft vervullen. Geen zorgen voor den dag van morgen hoort men een wankelmoedige, een zwaartillende, een zwartgallige wel eens waarschuwend toevoegen, als hij onnoodige, ontijdige of te groote bezorgdheid voor de toekomst heeft. Goen zorgen voor morgen eindelijk zegt de lichtzinnige en geeft dan daarmede zijn onbezorgdheid, ja zorgeloosheid voor de toekomst te kennen. Of die uitdrukking in die zeer van elkander verschillende beteekenissen alle aan de bovengenoemde Bijbelplaats ontleend kan zijn? Het moge, oppervlakkig beschouwd, vreemd schijnen, dat een uiting van den diepsten levens-ernst, waarvan het gebruik der uitdrukking in de eerstgenoemde beteekenis zekerlijk getuigt, hier naast die van volslagen gemis aan levensernst, ja in plaats daarvan van roekelooze onbezorgdheid en zorgeloosheid wordt aangetroffen, toch, kunnen dat beide beteekenissen, zoowel als de tweede, aan dezelfde Bijbelplaats ontleend zijn. - Gebruikt de eerste, de persoon die van diepen levensernst blijk geeft, gewis de uitdrukking overeenkomstig den geest van Jezus' woorden, die woorden kunnen ook een toepassing als de laatstgenoemde vinden; immers er ligt een diepe zin in opgesloten en de groote menigte is licht genegen aan klanken en woorden te hechten, zonder meer; terwijl een lichtzinnige, afkeerig van al wat naar levensernst zweemt, gaarne en opzettelijk zoo'n opvatting koestert. Kan dan de oppervlakkige, de van allen levensernst ontbloote, de lichtzinnige, de roekelooze er niet toekomen het schoone woord van Jezus: Zijt dan niet bezorgd | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||
tegen den morgen, zoo schromelijk te misbruiken? - Zoo'n oppervlakkige of lichtzinnige stelt zich den ‘Hemelschen Vader,’ allicht voor als een onnoozele goedheid, die gaarne altijd voor zijn kinderen op aarde zorgt om hen van zorgen te ontslaan; immers wordt van Hem gezegd, dat Hij de vogelen des hemels, die niet zaaien, noch maaien, noch verzamelen in de schuren, nogthans voedt. Kan zóó een er dan niet lichtelijk toe komen, om in die woorden een aanleiding tot onbezorgdheid en zorgeloosheid te vinden, om nooit eens te vragen: wat zal ik eten? of wat zal ik drinken? of waarmede zal ik mij kleeden? te meer dewijl er dat immers ‘geschreven’ staat: ‘Zijt niet bezorgd, zeggende: wat zullen wij eten? of wat zullen wij drinken? of waarmede zullen wij ons kleeden?’ Daarom: geen zorgen voor morgen!
Opmerking. Er zijn nog meer uitdrukkingen in gebruik, die van een valsch begrip van het ‘Vaderlijk’ Bestuur van God getuigen. Een paar voorbeelden. 1. Een ieder (zorgt) voor zijn eigen en God voor ons allen, een getuigenis van koud egoïsme, dewijl hij, die ze gebruikt, daarmede te kennen geeft, dat hij slechts voor zich zelven leeft en geen naastenliefde kent, maar ook als een getuigenis, hoe hij God als een ‘onnoozele Goedheid aanmerkt, als de Verzorger van alle menschen, die daarom ‘Hemelsche Vader’ heet. 2. O, als God (of bij voorkeur: onze lieven Heer) ze (de kinderen) niet beter bewaarde als wij, dan kwamer geen een groot, een gezegde, om daarmede zijne (hare) tekortkoming in de zorg voor het levensbehoud hunner kinderen, in het waken tegen gevaren, waarvoor ze blootstaan, te dekken, te vergoelijken. Zijn (haar) ‘lieven Heer,’ zijn (haar) ‘Hemelschen Vader,’ die ‘Hemelsche Goedheid’ waakt, zorgt toch altijd voor en over alles. Ook blijkt dit uit den uitroep God bewaar me!, die in een lichtvaardigen uitroep ontaardde.
2.) Spr. XXVI:4. - Opmerking: Heeft deze uitdrukking den ontkennenden vorm en beteekent ze: geeft den zot niet een even dwaas, even onverstandig antwoord als zijn zotteklap, zijn dwaze praat tegen u inhoudt, anders zijt ge even zot, even onverstandig, even dwaas als hij; de Bijbelplaats, die onmiddellijk volgt op de zooeven genoemde noemt de uitdrukking ook in den bevestigenden vorm: ‘Antwoord den zot naar zijne dwaasheid’, d.i. doe hem door een verstandig, gepast antwoord op zijn zotteklap zijne dwaasheid gevoelen, opdat hij zich niet soms inbeelde, dat hij inderdaad wijs en verstandig is. - Deze bevestigende vorm komt echter, niet druk voor. 3.) Spr. XXIX:11. J.E.K. VAN WIJNEN. Willige-Langerak, Aug. '82. |
|