Noord en Zuid. Jaargang 5
(1882)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 290]
| |||||||||||||
Naschrift.De Vereeniging ‘De Vriendenkring’ steeds vol belangstelling voor onzen arbeid, een gevolg van den ernst, waarmede zij zelve arbeidt aan de belangen van het onderwijs, kon ons onmogelijk te vergeefs verzoeken, het verslag harer werkzaamheden betrekkelijk spraakkunstige benamingen, in dit tijdschrift op te nemen. Onze lezers weten uit den eersten jaargang van Noord en Zuid, dat wij persoonlijk niet ingenomen zijn met het gebruik van Nederlandsche woorden voor de namen der rededeelen, en voor de taalkundige benamingen in het algemeen. In de hooge oudheid zijn de benamingen ontstaan, ze zijn in Latijnschen vorm tot ons gekomen en ze drukten bij hun ontstaan slechts een zeer klein gedeelte uit van wat ze moesten uitdrukken, omdat het aantal waarnemingen nog geheel onvoldoende was. De wensch ligt voor de hand, dat er benamingen mochten bedacht worden, die geheel en al het wezen der zaak uitdrukten, maar dan zou men vervallen tot vormen, zoo als die welke de scheikunde kent, bijv. pyrophosphasferricitricoamoniakale om niet nog veel langere te noemen. Wil men Nederlandsche benamingen, dan komt men tot vormen, die maar gedeeltelijk uitdrukken, wat men bedoelt en die door tal van bepalingen moeten pasklaar gemaakt worden, gelijk bijv. het geval zou zijn, als men den naam ‘bepalende woorden van het naamwoord’ aannam. Geen wetenschap gelijkt meer op de taalkunde dan de natuurlijke historie; zou men de namen paard, os, ezel enz. kunnen afschaffen omdat alle begrepen zijn onder den naam zoogdieren? Nu zijn lidwoorden, bijvoegelijke naamwoorden en telwoorden zeker ‘woorden, die het naamwoord bepalen’ maar daarmede is niet elke afzonderlijke woordsoort aangeduid en een regel voor het telwoord geldt nog niet voor het bijvoegelijk naamwoord. Men zou dan toch de afzonderlijke benamingen moeten houden. Wil men voornaamwoord vervangen door naamvervangend woord, wat is dan die, dat, welke? Uit geen handschrift, hoe oud ook, zal men kunnen bewijzen, dat deze woorden ooit een substantief vervangen hebben! Laat in pronomen het woord pro beteekenen óf vóor, óf in de plaats van om 't even, 't woord voldoet beter aan den eisch dan de voorgestelde Nederlandsche benaming. Dat mijn, uw, zijn, deze, die en derg. (door de Franschen terecht adjectifs genoemd) adjectieven zijn, wordt in geen enkele degelijke spraakkunst ontkend; daarover hebben we niet te spreken. Met de naamvallen is het nog erger dan met de woordsoorten. Oorspronkelijk waren er acht naamvallen nominatief, genitief, datief, accusatief, vocatief, ablatief, locatief en instrumentalis. | |||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||
We kunnen ons voorstellen, dat er een tijd is geweest, dat deze verschillende naamvallen in de een of andere taal door verschillende uitgangen werden aangewezen, maar reeds in het Latijn had men in geen enkele verbuiging in het enkelvoud meer dan vijf verschillende uitgangen en in éene verbuiging heeft men er maar drie. Dit neemt niet weg, dat de acht verschillende betrekkingen bleven bestaan, ook al ging de afzonderlijke vorm verloren en men zou inderdaad de taal miskennen, wanneer men den nominatief en den vocatief eenvoudig door eersten naamval, den genitief door tweeden naamval, den datief door derden naamval en de rest door vierden naamval aanduidde. In den zin: ‘Geef uwe aalmoezen liefst aan hen, die er niet om vragen’ is aan hen een persoonlijk object, dus een echte omschreven datief, maar in den zin: ‘Denk veel aan hen, die uw geluk bedoelen’ is aan hen een praepositionaal object en dus geen datief; bij het gebruik der benamingen eerste, tweede, derde en vierde naamval, heet hen eenvoudig in beide gevallen vierde naamval en aan de verschillende betrekking van dat woord in de beide zinnen wordt geen oogenblik gedacht. In - ‘Wij komen van Parijs’ en ‘De straten van Parijs’ heet Parijs ook al in den vierden naamval te staan; het laatste is een omschreven genitief het eerste niet. De voorgestelde Nederlandsche benamingen voldoen zeer zeker nog veel minder aan redelijk gestelde eischen. Zal men met eenig recht in den zin: ‘Ontferm u mijner’ kunnen getuigen, dat mijner in den.... bezitsvorm staat? Met welk recht zullen sommige werkwoorden overgankelijke en andere onovergankelijke heeten? Het datief-object is deelnemend, het accusatief-object lijdend in de handeling betrokken; zal men nu van deelnemende en van lijdende werkwoorden moeten spreken? Eenvoudiger is de onderscheiding in:
Ook de namen klankbehoudend en klankverwisselend voldoen niet; het werkwoord kunnen verwisselt van klank in het praesens: ik kan; maar het is juist daarom een onregelmatig werkwoord. De woorden zwak en sterk zijn kort en zeker duidelijk genoeg: ‘Het werkwoord, dat zelf de verschillende tijden aanwijst, vervoegt sterk; het werkwoord, dat de hulp van uitgangen (dat is van afgesleten vormen van andere werkwoorden) behoeft, vervoegt zwak.’ De voorgestelde benamingen der wijzen doelen blijkbaar op de betrekking, waarin het werkwoord in den afhankelijken zin tot de | |||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||
hoofdzin staat; men heeft daarbij er niet aan gedacht, dat de vorm gewijzigd wordt of afslijt, terwijl de betrekking dezelfde blijft.Ga naar voetnoot1) In: De koning komt
zou, volgens het voorgestelde, komt altijd zekerheidswijs zijn? De zekerheid is echter in vele gevallen niet zeer groot. Wij begeeren ook die aantoonende en aan- of bijvoegende wijs niet, maar houden indicatief en subjunctief. Zoo ook zijn we met plusquamperfectum tevreden, onverschillig of die naam ‘meer dan volmaakt verleden tijd’ of wat anders beteekent. De wijze, waarop deze laatste benaming vermeld wordt, doet ons echter vermoeden, dat de hier bedoelde strijd tegen taalkundige benamingen uit de dagen van Aristoteles min of meer teweeggebracht wordt door de gedachte, dat men ‘de Franschen wil naäpen’ als men de wetenschappelijke benamingen gebruikt. Laat die dwaling geen post vatten. In alle landen over heel de wereld heen, zoover men taalkunde bestudeert, gebruikt men de Latijnsche, of naar het Latijn verbasterde benamingen, alleen in de Nederlanden heeft men met een beetje meer goeden uitslag dan elders een zeer groot aantal benamingen ingevoerd, die niets beter zijn dan de wetenschappelijke, maar wel meer aanleiding geven tot verkeerde opvatting. Zoo heet slapen een.... werk woord terwijl sommige een.... tel woord heet; bij 't eerste wordt niet gewerkt, bij het laatst niet geteld. Hulde brengende aan het loffelijk streven van de vereeniging ‘Vriendenkring’ te Gent, meenen we echter eene geheel tegengestelde meening te moeten verdedigen. De vereeniging wil: eenheid van taalkundige benamingen en wel uitsluitend gebruik van echt Nederlandsche. Eenheid van taalkundige benamingen is volstrekt noodzakelijk, zal het mogelijk zijn te begrijpen, wat verschillende taalkundigen ons in hunne boeken mededeelen. Zoolang de een voornaamwoord noemt, wat bij den ander bijvoegelijk naamwoord heet, komen niet allen tot een helder inzicht van wat eigenlijk een bijvoegelijk naamwoord (zegge adjectief) is; zoolang is ook alle onderwijs in vreemde talen door vergelijking met de moedertaal zoo goed als onmogelijk. | |||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||
Het uitsluitend gebruik van echt Nederlandsche benamingen is echter:
1. Het uitsluitend gebruik van echt Nederlandsche benamingen is ondoelmatig. De lagere school vormt maar gedeeltelijk leerlingen, die alleen de moedertaal leeren en al de leerlingen, die vreemde talen moeten leeren, zouden dan voor die vreemde, wellicht voor ieder van die vreemde talen, een nieuw stel benamingen moeten leeren; wat een grenzelooze begripsverwarring ten gevolge zou hebben. Hebben wij gelijk, als we die benamingen, zoogenaamd, vertalen. De andere volken hebben dat ook. Als men in Zuid-Nederland er naar streeft van Duinkerken tot Koningsbergen éen taal te gebruiken, waarom dan de bestaande eenheid tot in het oneindige verbrokkeld. Immers, niet alleen, dat er voor elke taal een nieuw stel benamingen moet wezen, maar elk onderwijzer heeft licht de aardigheid er een afzonderlijk stel op na te houden. De ‘Vriendenkring’ bijv. streeft naar eenheid en.... om daartoe te geraken, voegt zij bij de bestaande stelsels nog een nieuw. 2. Het is onnoodig. Immers, er is niets mee te winnen; de vertalingen drukken niet beter dan de bestaande benamingen uit, wat men wenscht te benoemen. De woorden overgankelijk en onovergankelijk zijn den leerlingen even onbekend en onbegrijpelijk als transitief en intransitief; nog daargelaten, dat onovergankelijk aanhoudend onvergankelijk wordt genoemd, even als telkens weer voor wederkeerend gezegd wordt wederkeerig en men altijd haspelt of 't moet zijn bepaald of bepalend lidwoord. Op een goeden morgen heeft een taalkundige de schitterende ontdekking gemaakt, dat in ‘Ik ga dikwijls op reis’ het woord ga niet eene tegenwoordige maar eene betrekkelijk tegenwoordige handeling uitdrukt en de man meende zich verdienstelijk bij de menschheid te maken door voortaan te spreken van betrekkelijk tegenwoordige tijd. Op dien weg voortgaande leeren we, dat wij niet het meervoud is van den eersten persoon, immers 't is niet: wij = ik + ik maar: wij = ik + gij Zullen wij nu voor wij niet nog een andere benaming moeten uitvinden? 3. Het is onmogelijk. Gelijk we reeds boven zeiden, als men den juisten naam wil geven, (en doet men dat niet, waarom zou men dan de vreemde benaming niet houden), dan moet men in omschrijvingen vervallen, waarvan de scheikunde (ook al een slechte vertaling, die heel wat anders uitdrukt dan chemie, welke weten- | |||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||
schap ook wel degelijk verbindingen behandelt) ons afschrikkende voorbeelden geeft. Wat bijv. (om Van Lennep's voorbeeld aan te halen) verstaat men door joodonderjoodzuur. Geen enkele vertaling der onjuiste tot dusverre vrij algemeen aangenomen vreemde benamingen geeft volledig en duidelijk het karakter en de eigenschappen aan van de bedoelde woordsoort of betrekking. Zoolang dus geen stel benamingen is bedacht, dat dit wèl doet, nemen wij de vrijheid, het voor onmogelijk te houden. 4. Het grootste bezwaar hebben we echter tegen vertalingen omdat het gebruik daarvan geheel in strijd is met de grondbeginselen eener verstandige opvoedingsleer. Het werkzame beginsel van alle onderwijs berust op: a. eenheid van opvatting b. verwerving van kennis door oefening des verstands, d.i. inspanning. Met beide is het aangevoerde beginsel in strijd. a. Het woord cirkel doet evenmin aan de bekende wiskundige figuren (regelmatige veelhoek van een oneindig aantal zijden) denken, als het woord kring of rond of wat men anders zou kunnen uitvinden. Er is geen enkele reden om een paard juist met het Latijnsche woord paard en niet met het Germaansche ors te benoemen. Zal men daarom de woorden cirkel en paard verbannen? Men heeft de leerlingen gezegd, wat de woorden beteekenen en daarna zijn die woorden in gebruik gebleven. Geen onderwijzer zal den leerling andere woorden opdringen voor dieren en planten of andere zaken dan de thans gebruikelijke, al weet hij, dat de walvisch geen visch en de zijdeworm geen worm is; dat aalmoes geen moes en rattenkruid en buskruid geen kruid is. In de taalkunde, zoowel als in alle an dere wetenschappen, zijn de namen eenvoudig merken, waaraan de leerlingen de zaken herkennen, nadat ze hebben geleerd, welke betrekking er bestaat tusschen den naam en het voorwerp door den naam aangewezen. b. Men kan bij het onderwijs in chemie en physica (ook al weer heel wat anders dan natuurkunde) niet anders dan de wetenschappelijke namen gebruiken en beproeft niet, de woorden electriciteit en magnetisme of galvanoplastiek te vertalen of door Nederlandsche te vervangen. De moeite, die de leerlingen moeten doen (en deze is zeer gering), om de vreemde woorden te onthouden, is herseninspanning en draagt vrucht. Waarom zou dit bij de taalkunde verboden zijn. Terwijl in elke wetenschap het eenmaal geleerde den weg baant tot het later te leeren vak, zou dit bij de taalkunde anders zijn en zouden de woorden en de begrippen bij het onderwijs in de moedertaal opgedaan, volslagen nutteloos, ja schadelijk zijn, bij het | |||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||
onderwijs in andere talen. Noodelooze moeite wordt bespaard; want de gebruikelijke benamingen zijn zoo kort mogelijk. Alles samenvattende komen we tot dezen regel: Laat het onderwijs in de spraakkunst der moedertaal de spraakkunst der Hoogduitsche taal tot grondslag nemen, omdat deze naastverwante taal vollediger spraakkunst en grooter rijkdom aan vormen heeft dan de onze. Laat de taalkundige benamingen geheel in overeenstemming zijn met die der Hoogduitsche spraakkunst, omdat deze in alle landen gebruikelijk zijn en in alle talen eene overeengekomen beteekenis hebben en dus ook volkomen bruikbaar zijn bij het onderwijs in alle andere talen. Daardoor zal grooter eenheid bij het onderwijs ontstaan en de onderwijzers zullen elkander dus beter begrijpen; daardoor zal tevens der jeugd veel tijd en moeite worden bespaard, die voor andere zaken nuttiger gebruikt kan worden.
Amst. 29 Juli. T.H. de Beer. |
|