| |
| |
| |
Op- en aanteekeningen naar letterorde geschikt.
I.
Aaltje (van mooi - zingen) = lustig bier drinken. - Luimige toespeling op den gewonen volksdrank van voorheen, het aal, d.i. bier met eenigszins zoeten smaak. Het tegenwoordige ale (eel) namen wij uit het Engelsch over. Aalbes = drankbes. Woordenboek der ned. Taal. |
Aamborstig. Niet, zooals vroeger gedacht werd, ‘gebrek hebbende aan adem’, maar ‘eng-, angborstig’, d.i. nauw van borst.
Vgl. voor den vorm: Lombard uit Longbard, aangezien Lombardische kooplieden deze inrichtingen in zwang brachten; gember uit gengber (gingiber); aambeeld uit anbelt (waaraan of op geslagen wordt; emmer uit eenbeer (ééndrager); momboor uit mondbore (machtdrager, voogd). Zie taal- en letterbode I, 201, vgg. |
Aambei. Waarschijnlijk uit angbei (angan = drukken, nijpen, en dus ook ‘pijn veroorzaken’), pijnlijk gezwel in den vorm eener bes (= bei; vgl. aardbei, moerbei). Zie voor aam uit ang, aamborstig. Taal- en letterb. I, 291, vgg. |
Achterdocht. Met verwisseling van de a in o, evenals in de volksuitspraak ik docht voor ik dacht. Oudtijds was achterdenken = denken, nadat iets gezegd is, nadenken; later kreeg het de tegenwoordige ongunstige opvatting. ‘Mijn achterdenken treft dus niet zijn persoon’ A.L.G. Toussaint, Vr. v.h. Leyc. tijdvak II, 214. Achter is hier dus = na. Vgl. het Eng. after). Woord. i.v. |
Achterwege. Vroeger achter wege (achter met den datief). Achter duidde vroeger o.a. ook de beweging aan zonder eene bepaalde richting of met eene richting, die door den weg zelf werd aangewezen. Achter wege zijn was dus ‘zich ergens op den weg bevinden’. Wij kennen nog: Achterwege blijven, laten en houden (= doen blijven), d.i. ‘ergens op den weg blijven, laten en houden’. Voorbeelden van dit achter zijn: Achter heiden (Ferguut, 3966); achter die port = stad (met accusatief, die langzaam begint te verschijnen, naarmate het begrip ‘zich bewegen in eene richting’ op den voorgrond treedt), Ferg. 721; achter huse, Sp. Hist. III6, 38, 62; achter den lande, Serv. II, 1264, enz.
In de 17e eeuw: Achter lānde, achter wege, achter huis (door het huis), achter duin, achter straet (over straat). Woord. i.v. |
Achtster (zijn -). II Petrus 2, 5: Maar (indien God) Noach, den prediker der gerechtigheid, zijn achtster bewaard heeft. Verkeerde constructie, ontstaan uit het regelmatige haar achter, d.i. haar
|
| |
| |
als oude genetief pluralis van zij (mann.) en achter, eveneens gen. plur., derhalve een genetivus absolutus = terwijl zij acht waren.’ Men vergelijke het Hgd.: Wir waren unser vier; sie waren ihrer sechs; omschreven: Vier von unsern Leuten, vier von uns.
Over de vormen met z'n achten of met'er achten ('er = haar = hun) zie men V. Helten, Vondel II, blz. 100.
Acht is meer dan duizend, op zijne zaken acht geven is beter dan rijkdommen te bezitten. Woordspeling met het telwoord acht en het zelfst. nw. van dien naam. |
Adelbors(t), knaap van edelen huize. Bors(t) = Hd. Bursche. Vgl. nog ons: Een brave bors(t), een aardig bors(t)je. De e in edel is umlaut van de a (a + i (e) = e). |
Adellijk wild, ziek, ontstoken wild. Oorspr. wellicht adelig, maar schertsend adellijk genoemd (vgl. Hij riekt van adel), om de oudheid aan te duiden. Ags. âdlic, âdlige = ziek. Vgl. nog het Eng. an addle egg. taal- en letterb. I, 261. |
Als 't ware. Volgens het hedendaagsch taaleigen zouden wij verwachten ‘als ware het’ (vgl. als waren het goden), dus eerst het werkwoord en daarna het subject. In de middeleeuwen echter ging het subject vooraf.: ‘Als het goden waren’, d.i. alsof het goden waren. Als was namelijk verkort uit alse en dit kwam van also, dat o.a. ook alsof beteekende. Als 't ware is hiervan het eenige overblijfsel. Met de Mnd. woordschikking bezigen wij alsof.
Moriaan 2419: Als hi uter hellen ware comen, d.i. alsof hij uit de hel ware gekomen, of ‘als ware hij uit de hel gekomen’. |
Amechtig heeft evenmin iets met adem te maken als aamborstig en aambei; 't is afgeleid van het oude amacht, onmacht (a = on, beroovende-a). De è is umlaut. |
Apendans. Te 's-Gravenhage is een straatje, dat dezen naam draagt. Tijdens koning Lodewijk Napoleon woonde daar in den omtrek een gedeelte van de appendance (aanhang, gevolg) van dien vorst. De volksverbeelding maakte er apendans van, evenals zij van corps de garde Kortegaard maakte en Burgel van Burgwal. Kloveniers-Doelen van kolveniers-D. |
Aphaeresis. Grieksch woord met de beteekenis ‘afneming’ (apo, af; hairoo, ik neem). Wij verstaan er door: ‘Afwerping vooraan het woord’. Voorbeelden: Aak (Hd. Nachen), adder (Hd. Natter), avegaar (Ndl. navegaar), ikker (Ndl. nikker)Ga naar voetnoot1); neven (voor
|
| |
| |
in-even), geen (uit egeen, engeen, negeen), maar (uit emaar, enmaar, nemaar en dit uit ‘neware’), weg (eweg, enweg = op weg, Eng. away), nijver (in-ijver = ijverig), naerst (in-aerst, in-aernst, in-ernst); - spergie (aspergie, Fr. asperge), muts (Kiliaen: amutse), pul (apulle, Lat. ampulla), van (af-aan, Osaks. fana), spijt (despit), fermerie (infirmerie), pon (japon), schoffeeren (Mnd. sconfieren, uit desconfire; Lat. dis-con-ficere), Mnd. lovie (dilovie, Lat. diluvium, zie zondvloed); abberdaan (labberdaan, zie Noord en Zuid IV, 370), azuur (lazuur, Ofr. lasure, lapis lasuli), oleander (lauridendrum = laurierboom); - tang van een wijf (zie tang). Vgl. nog Spanje en Hispania, Dries en Andries, Sander en Alexander, Toon en Antoon, Bet en Elisabet, spetaal en hospitaal. Zie Van Helten, Klinkers en Medeklinkers, taal- en letterb. II, 291, I, 274 vgg., Moriaen, Gloss. 228, Stoke III 448. |
Arbeid (in - zijn) = barensweeën hebben, beginnen te baren. Arbeid heeft hier de Mnd. beteekenis van ‘pijnlijke inspanning, smart’ en niet de moderne ‘werk’.
Moriaen 2825 vgg.:
Maer hi moeste enen dach ontbiden
Eer hi gesate in syn gereide (= zadel),
Van der smerten die hi ontfinc.
3819, vg.:
Maar syn herte seide hem te voren
Dat hem smerte ende groten toren (= verdriet)
Ende daartoe groet arbeit naecte.
Brandt, Lev. v. Vond.: Kreegh van ontsteltenis den arbeidt op den hals. |
Barnen (in 't - der gevaren), dichterlijk voor ‘in 't branden der gevaren’. Barnen of bernen stond eertijds naast branden en het Hd. brennen; de beide eerste woorden ontstonden door metathesis (omzetting) uit de laatste. Vgl. bruin, brons, het Eng. brannew (ons brandnieuw) en to burn; alsmede ons barnsteen. Branden, waarin de d eene versterking van de tweede n is, is afgeleid van een oud brinnen (bran, gebronnen).
Eene dergelijke omzetting als bij bran en barn, vinden wij ook in bron uit born, water: ‘Als het rad zal stilstaan aan den born-put’, zingt Job (vgl. borrel voor bornel, opborrelen e.a.). Alsmede in nooddruft voor nooddurft, van dorven = behoeven; te berde brengen naast Hd. Brett, plank.
Brant beteek. in de middeleeuwen ‘zwaard’, = het schitterende. Ofra. bran, en is nog over in IJsbrand, Hadubrand, Hildebrand = strijdzwaard; alsmede in brandschoon, brandnieuw, waar brand den zin van ‘schitterend’ terugkreeg. |
Beest. Beest was vroeger vrouwelijk, als ontstaan uit het Lat. be- |
| |
| |
stia; vandaar het tegenwoordige ‘de beest spelen’. Door invloed van het onz. dier nam het later het onzijdig geslacht aan.
Ook idee, dat vr. moest zijn, werd om het correspondeerende ‘denkbeeld’ onzijdig. Omgekeerd zijn bijbel (Lat. biblium), foelie (Lat. folium), premie (Lat. premium), lelie (Lat. lilium), kroniek (Lat. chronicon) van een ander geslacht dan de oorspr. woorden, omdat men ze beschouwde als afgeleid van de meervoudsvormen op a (biblia, folia, enz.) en in die vormen op a vrouw. subst. der 1e declinatie begon te zien. Eveneens komen mirakel en exempel vrouw. voor in den Theoph. (uitgave Verdam). - Feest, Lat. festa, moest vrouw. zijn (ter feest komen); maar werd, door verscherping der d vóór f in t, onzijdig. |
Beding. Onder beding van en bedingen kunnen slechts uit de vroegere beteekenis van ding, pleit, (vgl. geding) verklaard worden, derhalve ‘onder bepleiting van’ en ‘door pleiten een verdrag met iemand aangaan.’ Het begrip pleiten voor het gerecht breidde zich uit tot ‘door onderlinge goedvinding tot eene overeenkomst geraken’. Verdingen was oudtijds ‘vrij pleiten, vrij maken, bevrijden’. Eveneens beteekende zaak vroeger ‘geding, pleit,’ zaken, pleiten, wedersaker, tegenpartij voor het gerecht, verzaken, iemands rechtszaak in de steek laten en bij uitbreiding ‘iemand, iets laten varen, verloochenen.’ Zoeken is afkomstig van zaken en bet. eig. ‘iemand doen pleiten’ (vgl. hij zoekt mij altijd). Kijf was oorspr. ‘twistzaak’, vandaar kijfhoek, een hoek, eene plaats, waarover gerechtelijk getwist is. Een kijfaas was het geringe verschil tusschen het vereischte en het werkelijk gewicht der oude gouden munten. Men was gewoon deze te wegen, en wanneer de evenaar wat doorsloeg of niet in het midden bleef staan, werd dat laatste aas een kijfaas genoemd, omdat men twistte of 't er bij moest gerekend worden of niet. ‘Het scheelt een kijfaas = het staat maar zus of zoo’. Vgl. Vondel's hekeldicht: Opdracht van Hippolytus, aan den getrouwen Hollander (Hugo de Groot). 't Is buiten kijf is dus ‘er kan geen geschil over plaats hebben.’ |
Beide. Hij heeft beide vader en moeder verloren; ik heb mijn broeder en mijne zuster beide begraven; beide jongens en meisjes waren vroolijk op dat feest; jongens en meisjes beide waren, enz. e.a.d. Beide beteekent hier ‘te zamen’ en is een overblijfsel van het onverbuigbare adverbiale Ags. bethiu, dat in het Mnd. den vorm beide kreeg en dien tot den huidigen dag behield in zinnen als hierboven genoemd zijn. 't Is dus bijwoordelijk gebezigd en dientengevolge onverbuigbaar.
Van beids is eveneens een oude vorm, dien men nu en dan nog hoort bezigen. Het oorspr. luidt beides (Os. bethies) = van beide zaken. Toen men later de s niet meer begreep en beids als nomi- |
| |
| |
natief begon op te vatten, maakte men naar analogie van ‘van beide’ den genitivus van beids, en zoo kreeg men een dubbel verbogen vorm. |
Beloven. Hij is vreeselijk boos, dat beloof ik je; ik beloof je, dat het er op los zal gaan; ik heb hem een pak slaag beloofd. De oorspr. en ook Mnd. opvatting van loven, beloven en geloven (vgl. gelofte) was ‘verzekeren’. Vandaar de uitdrukking ‘dat beloof ik je’ = dat verzeker ik je. - Men kan iemand verzekeren hem iets goeds te verschaffen (ons: beloven) of iets kwaads (ons: dreigen). Een pak slaag beloven is dus ‘dreigen met een pak slaag.’ Taal- en Letterb. II, 17 en 18. |
Berge (te). De haren rijzen mij te berge. Te berge had in de middeleeuwen de speciale opvatting ‘omhoog’; te berge rijzen = omhoog gaan. 't Zijn vooral de haren op den rug, die bedoeld worden, gelijk een kat en een stekelvarken aantoonen. Tegenover te berge stond te dale of tale, omlaag. Zoo wordt, om het begrip ‘overal’ uit te drukken, nog gaarne gebezigd ‘op bergen en in dalen.’ |
Bescheren. Dit geluk is hem beschoren. Bescheren was in de middeleeuwen het geijkte begrip voor ‘door het noodlot toedeelen.’ Scheren was ‘snijden’ en werd sterk vervoegd (schar, geschoren); bescheren is hiervan afgeleid en moest dus zwak zijn: ‘Dit is bescheerd.’ Het Hgd. kindergebedje heeft: ‘Lieber Herr Jesus sei unser Gast und segne was du uns bescheret hast’. In Bürgee's Der Kaiser u.d. Abt.: ‘Ihm sei ein Panis-brief beschert’. Ons schaar, snijwerktuig en afdeeling krijgsvolk, wijst op de vroegere a van het imperfectum. Door invloed van geschoren werd het echter later beschoren. Wij hebben slechts het verleden deelwoord over.
Ook scheppen beteekende ‘door het noodlot bepalen’; vgl.: Het is er zoo mee geschapen, waar het begrip noodlot reeds geheel op den achtergrond treedt. In zich wegscheren en de vogel scheert langs het water heeft scheren een geheel anderen zin, nl. rakeling langs gaan. Eveneens in ‘de baard scheren en scheermes’. |
Bezuren zie zuur. |
Bieden. Loven en bieden. Bieden, oorspr. = doen weten, bekend maken; loven = de waarde schatten, prijzen. Loven en bieden is dus ‘de waarde van iets schatten en daarnaar den prijs doen weten, bepalen. Gebod is bekendmaking. Vgl.: de huwelijksgeboden. |
Binden. Gebonden en ongebonden stijl (oratio soluta). In rimen binden was een Mnd. uitdrukking voor ‘in dichtmaat brengen.’ |
Boer (een - laten). Dat dit boer met boer = bouwer, landbouwer, niets heeft uit te staan, zal ieder mij gaarne toestemmen. De beteekenis is dan ook ‘geluid’. Bij Stoke IX, 636 vinden wij: ‘Doe dede men teyken ende boer’ dat is ‘toen gaf men door
|
| |
| |
zichtbare en hoorbare teekenen te kennen.’ Ook in den Moriaen en in den Carel ende Elegast komt het in dien zin voor. Waarschijnlijk staat het in verband met het oude bore, Mhd. bur, verhevenheid (vgl. Hd. empor), dat op zijne beurt weer is thuis te brengen bij beren, dragen. Dr. De Vries, Taalzuivering, blz. 23-26 en 157 en 58; Moriaen, Gloss. Wij zeggen ook nog ‘zijne stem verheffen’. |
Bok (een - schieten). De 17e eeuw kende ‘een beuck hebben,’ een slag (vanden molen) hebben, van Lotje getikt zijn. Bocken was slaan, kloppen, smijten.’ Evenals ons ‘hij is of hij geslagen is’ en ‘een tik beet hebben’ kan beuck ook allengs de beteekenis van ‘dwaasheid in het algemeen’ aannemen. Een beuk, een bok hebben werd dus = dwaas zijn; een beuk of bok maken was dan = eene dwaasheid begaan. Toen bok niet meer begrepen werd, en men het opvatte als diernaam, kon men er al licht toe komen een bok maken te veranderen in een bok schieten, en wie belet het volksvernuft van den bok een kalf ja zelfs een varken te maken en te spreken van een kalf schieten of van een varken schieten. Dr. Moltzer, Volksverbeelding. In België spreekt men zelfs van een kemel schieten. Vgl. nog: met spek schieten, waarvan men maakt ‘met een zij spek’, met een heel varken. |
Breken (met iemand -) rompre avec quelqu' un, mit jemandem brechen. Deze spreekwijze dankt haar ontstaan aan den halm, die oudtijds gebroken werd, wanneer men de vriendschap wilde ontbinden, die met iemand was aangeknoopt. Bij de Romeinen heette festucatio (van festuca, halm) het met een strootje aanraken van den slaaf, dien men wilde vrijlaten; deze aanraking beteekende, dat men van zijne rechten afstand deed. Het leggen van een stroohalm op de lijkkist beduidde, dat men den boedel niet aanvaardde; het binden van een stroobos aan een voorwerp, dat men dit wilde verkoopen. Te 's-Hertogenbosch werden, nog in mijne jeugd, stroobossen geplaatst voor het huis, waarin zich een doode bevond. - Festuca werd in het Fransch festu en later fétu. Vgl. de volgende plaats bij Pasquier, aangehaald door Littré: ‘Nous disons communement rompre la paille ou le festu avec quelqu'un, quand nous nous disposons de rompre l'amitié que nous avions contractée avec luy.’ Zie Dr. Verdam, Theophilus, 138.
Geen strootje in den weg leggen, eene der versterkte negaties, waarin onze oude taal vooral zoo sterk was, werd, dwaas genoeg, tot stroobreed verhaspeld. |
Bruiloft houden, in den zin van ‘den beerput ledigen.’ Bruid (Ital. broda, modder, slijk) de bruid wegbrengen kon, door schertsende verwarring met bruid (fiancée) licht aanleiding geven tot de uitdrukking ‘bruiloft houden.’ Het eig. woord bruiloft is
|
| |
| |
ontstaan uit ‘Brautlauf’, de plechtige optocht, die de bruid naar de woning haars bruidegoms voerde. Bruiloft, vroeger ook brullocht, staat dus voor bruidloft (vgl. koopen, koft, kocht, graft en gracht, krocht voor kroft van kruipen, gerucht voor geruft van roepen). Het Deensch heeft bryllup = brudlup. Bruidegom, Ohd. brûtigomo, uit brût en gomo, man (Got. guma, Lat. homo, bet. ‘man der bruid’). |
Dag (jaar en -). Dagen. Bedaagd. Dag beteekende in de middeleeuwen vaak ‘tijd’ en vandaar ‘uitstel’. In jaar en dag bedoelt dag den tijd van zes weken; jaar voor verjaring van bezit, dag voor den duur eener wettige afwezigheid. Zie dr. M. de Vries, Taalgids IX, 180.
Dagen (voor het gerecht -) beteekent ‘den dag of tijd bepalen, waarop iemand voor den rechter moet verschijnen, evenals de Latijnen diem dicere bezigden. Dagdingen, dadingen, thans verdedigen had denzelfden zin. In het goudsche kronyksken leest men ‘Enen dach ende velt legghen’, voor ‘uitdagen tot den strijd’. Van de afgeleide beteekenis ‘uitstel’ kwam dagen, vertoeven (eig. den tijd doorbrengen), thans verdagen, uitstellen. - Een ander dagen was ‘oud worden’; hieruit ontstond bedaagd (bedaghet, oudt. gedaghet). - Nog een ander dagen, eveneens een denominatief van dag, beteekent ‘dag worden’. |
Dat, dit, het is boter aan de galg gesmeerd; dat is een woord op zijn pas gesproken; dat is water in den wijn gedaan, enz. - Vroeger waren dergelijke constructies met het verleden deelwoord zeer gewoon, meer dan thans; wij gebruiken liefst den infinitief: ‘Dat is water in den wijn doen’. Eene handeling namelijk, door dat, dit, het aangewezen, werd voorgesteld als een persoon of eene zaak, die de handeling heeft ondergaan; vandaar het part. pass. in plaats van den infinitief, welken men echter in al deze gevallen even goed kan bezigen: ‘Wat gij daar doet, (dat) is boter aan de galg smeren; uw spreken (dat) is een woord op zijn pas spreken, enz.’ 't Spreekt van zelf, dat boter, een woord en water, in weerwil van het verleden deelwoord, in den accusatief staan. Men schrijve dus ‘dat is den Moriaan gewasschen’. Evenzoo Vondel: ‘Dat's veiliger dan al den weerelt-oceaan Gedroncken.’
Was men eenmaal aan dergelijke constructies met verl. deelw. gewoon, dan was het niet te verwonderen, dat men er mettertijd toe kwam ook bij intransitieve werkwoorden het part. aan den infin. gelijk te stellen, bijv.: ‘Dat is flink gestreden,’ enz. v. Helten, Vondel II, 120. |
Dier, duur. Een duren eed zweren. Duur of dier was in het Mnd. = ons dierbaar. ‘Enen diere besweren of manen’ was toen de gewone uitdrukking, met de beteekenis ‘iemand bezweren bij
|
| |
| |
al wat ons dierbaar is.’ Dezelfde opvatting heeft duur in bovengenoemde hedendaagsche uitdrukking. |
Dubbele ontkenning. Nergens niet, niemand niet, nooit niet, e.a. zijn geene willekeurige nieuwigheden, maar berusten op een eeuwenoud gebruik. Om niet te wijzen op de talrijke dubbele negaties in de klassieke talen, vooral in het Grieksch, en op die in latere Germaansche talen, noem ik slechts het Mnd. ‘Hine at no (noch) hine dranc niet’. De Fransche negaties ne-pas, ne-point, ne-jamais, ne-rien, ne-mie (niet een schrede, niet een punt, niet nog meer (jam magis), niet een ding, niet een kruimel) behooren tot de zoogenaamde versterkte negatie, die in het Mnd. overbekend is: ‘Niet een (ons: geen) bast, niet een canele, niet twee peren, niet een twint (draadje), niet een sier (klein insect), enz. enz. Zie Dr. de Jager, Archief.
Eene andere soort van negatie was in het Mnd. eveneens zeer in gebruik; het was die negatieve vorm, welke diende om de bevestiging te versterken. Talrijke voorbeelden liggen bij onze Mnd. schrijvers voor de hand, en ook thans is de omgangstaal van zulke uitdrukkingen vol; vgl. bijv.: Hij is geen klein beetje (d.i. zeer) bang; ‘niet weinig’ voor zeer veel; hij is niet heel gelukkig, d.i. zeer ongelukkig, enz.
In Transvaal is de dubbele negatie (ik heef het nie gedaan nie) waarschijnlijk eene verkeerde navolging van het Fransche ne-pas, of een overblijfsel uit de 17e eeuw. |
Duit (op een -) Eene der vele uitdrukkingen, die vroeger ‘geheel en al’ beteekenden, welken zin zij in de nieuwere taal behouden hebben; de vorm is echter veranderd. Op ende uit, ziedaar de oorspronkelijke gedaante der uitdrukking. Zoo werd op ende op ‘op een top’. Vgl. verder uitemetuit (= uit ende uit), rommetom (= rond ende om), heelendal (vroeger al ende al). Naar analogie van op een duit en op een top ontstonden weder nieuwe spreekwijzen: op een haar, op een oor na, e.a. |
Een. Een had in het Mnd. vaak de beteekenis ‘elkander’. Overblijfsels daarvan zijn: achtereen, bijeen, vaneen, overéen (dragen), overeen(komen), overeen(stemmen). Overeendragen, d.i. over, op elkander dragen; overeenkomen, over elkander komen, dus volkomen bij elkander passen; overeenstemmen, over, voor elkander stemmen.
Iets overeenkomen met iemand is dus eigenlijk: Zijne zaken vereenigen met die van een ander, de gemeenschappelijke belangen bij elkander brengen om tot eenzelfde doel te geraken.
Eigenaardig was vroeger het weglaten van een na een ontkennend woord: Nie so scarp spere, nooit zoo'n scherpe speer; men sach noit leliic lief, men zag nooit een leelijk liefje. Dit gold ook in concessieve en voorwaardelijke bijzinnen: Al vondic man diese
|
| |
| |
mi gave, Soe wanneer raetsman ghebrect, d.i. Al vond ik iemand die ze mij gaf, wanneer een raadsman ontbreekt.... Ook in andere bijzinnen vindt men hetzelfde verschijnsel: Dit hadde die coninc daer gesworen bi sire crone ende bi al, daermen coninc bi geloven sal, d.i. Dit had de koning daar bezworen bij zijn kroon en bij alles waarop men een koning moet gelooven.
Hieruit nu verklaren zich de woorden ieman(d) en nieman(d) = ergens (een) man (denkbeeld van onbepaaldheid = negatie) en nergens (een) man.
Dichters gebruiken dienzelfden regel nog gretig, hetzij bekend of onbekend met het vroeger bestaan daarvan. M. i. is dit gebruik aan te bevelen, mits met smaak en beperkt, 1e omdat de poëzie recht heeft oudere vormen te handhaven, mits de dichter goed begrepen worde; 2e dewijl het een uitstekend middel is de melodie te bevorderen; 3e daar het weglaten van een vaak krachtiger de algemeenheid uitdrukt en dus meer zegt, dan het gebruik daarvan. Bijv.:
‘Maar traan en leed kon nimmer steen verwrikken.’
‘Tot 't eeuwig koel, waar nimmer lach ontbloeit.’
In proza zouden we minder fraai en minder algemeen zeggen: een steen of de steenen, een lach. |
Eer. Dat is geen doen met eere. De uitdrukking ‘iets met eren doen’ is oud; Rein. I, 2870: ‘Dit moghedi wel met eren doen, d.i. zóó, dat ge u kunt verantwoorden. Onze spreekwijze, ofschoon geheel gewijzigd, is hiervan een overblijfsel en beteekent dus: ‘Dat kunt gij niet verantwoorden’ of ‘uwe handelwijze is zeer ongepast’. Het moderne begrip van eer blijft dus buiten rekening, daar het in dien zin te sterk is; het geweten en niet de goede naam staat hier op het spel. Hetzelfde is het geval met eerlijk, dat minder sterk is dan eervol. |
Eg. De ontploffer g kan, zacht uitgesproken, licht overgaan tot j of i; vandaar de verzachting van eg tot ej (ei). Wij laten hier eenige voorbeelden volgen: Eng. egg, ei, legde, lei, zegde, zeide, segel, zeil, dwegel, dweil, klappege, klappei, labbege, labbei, blegen (Ags.), blein, bregen (Ags.), brein, dwegel, dweil, vegen gaf feil (wischdoek), tegel, teil, van segan (snijden), zeis, keg, kei, rege (van rijgen), rei, stegel (van stijgen), steil, zegenen, seinen.
Ag werd aj en door umlaut ei: Maget, majd, meid, lage, lei, hagening, heining, tagl (Got. = hoofdhaar), teyl = staart, bij Westerbaan.
Taal, haar, dat bij Loosjes voorkomt, kan niet uit tagl ontstaan zijn; dit moest, zooals wij zagen teil opleveren. Een oorspr. tah(a)l of tah(i)la moet aan taal de geboorte hebben gegeven. (Van Helten, Vondel's taal I, 20). Zoo had ook het Mnd. dwale
|
| |
| |
het Ohd. duahila naast zich. Dweil heeft tot grondslag het ww. dwaen (dwoech, gedwagen); door invloed der analogie ging de g van het meervoud des onvolm. verl. tijds en van het verl. deelw. over in den inf. en het praesens; vandaar dwagen, dwagel, dweil. Dwale is rechtstreeks uit dwaen geboren (thvahan).
In dievegge (egge diende tot vorming van vrouwelijke persoonsnamen uit mannelijke) had juist het tegenovergestelde plaats als bij klappege en labbege; in plaats dat de oorspr. dubbele gg in een enkele veranderde en deze laatste tot j (i) verzachtte, bleef zij bestaan. |
El. Elders, ellende. El is het Lat. al(-iud), het Gr. al(-lo) en had op zich zelf reeds de beteekenis van ‘anders’; niet el, niet anders, niwent el, nergens anders, niemen el, niemand anders. Elders is de comparatiefvorm met bijwoordelijke s; ellende is ‘ander-landig’ (lende = landi, dus umlaut). Vgl. eng. else = anders.
El van elkander heeft, zooals men weet, niets met dit el te maken. |
Elf (Nommer -, het gekkennommer; op zijn elf en dertigst). - Elf in de eerste spreekwijze is een overblijfsel van de oude Alven of Elven, vanwaar nog alfsgedrocht en Alfred, geschenk der alven.
De tweede is ontleend aan de vroegere verdeeling van Friesland in elf steden en dertig grietenijen, die alle hare afgevaardigden naar de Provinciale Staten moesten zenden. Daar dit meestal met veel oponthoud gepaard ging, begon men te zeggen van iets, dat langzaam vordert ‘'t gaat hiermede als met de elf steden en de dertig grietenijen van Friesland’, en later ‘'t gaat op zijn elf en dertigst.’ |
Erre, arre. Erg in iets hebben, argwaan, arglistig, ergeren, in arren moede.
Erre, met den bijvorm arre, was in het Mnd. ‘boos, vertoornd’. Erg (= errig) bet. dus eig. hetzelfde, maar kreeg den zin van ‘zeer’, evenals wij ook boos in dien zin gebruiken: ‘'t Is boos koud’, of, zooals de boeren zeggen ‘'t is beus koud’. - Erg in iets hebben is ‘kwaad, boos vermoeden hebben’; later werd het ook in goeden zin gebezigd, en wij hebben dus de twee opvattingen ‘achterdocht koesteren’ (geen erg hebben in iemands bedriegelijke handelingen) en ‘opmerken’ (geen erg in iemand hebben, iemand niet zien). - Ergeren = toornig maken, letterlijk erger (nog over in ergernis) geven, verwekken. - Argwaan is ‘booze meening’; arglistig ontstond uit arch ende list, later arge list, booze slimheid, sluwheid. Arg geeft aan list, dat oorspr. eene goede opvatting had (1e kennis, 2e schrander overleg. List komt van lezen), de slechte beteekenis ‘sluwheid’. - In arren moede (dativus) is letterlijk ‘met een toornig gemoed’.
Armoede heeft evenmin iets met dit arre uit te staan, als het geboren is uit armde, met inlassching der oe. Armoede komt
|
| |
| |
van een ww. armôn, medelijden hebben, met het suffix de; de ô beantwoordt aan onze oe. |
Euvel. Iets euvel nemen, euveldaad, euvelmoed; voeteuvel. - Evel was in de middeleeuwen adj. en subst.; het eerste beteekende kwaad, het tweede kwaal (dit laatste nog in voeteuvel). Evele moet was dus ‘kwaad gemoed’ (moet = gemoed); vanhier de samenstellingen euvelmoed, boos gemoed, gramschap, euveldaad, booze daad. In euvel nemen bezigen wij het als bijwoord.
Hofdijk schrijft d'euvele als vorm voor ‘duivel, den booze’. Duivel komt echter van Gr. diabolos, dat letterlijk ‘tusschenwerper’ beteekent, d.i. die vijandschap zaait tusschen God en den mensch (dia = tusschen en ballein = werpen). |
Ezel (van den os op den - springen). Os ontstond hier uit ors (vgl. Eng. horse en ons ros), paard. Van het paard op den ezel springen is natuurlijker dan van den os op den ezel. Eene andere spreekwijze van dezelfde bet. is van den hak op den tak springen, d.i. van den hakbijl op den tak, van het instrument op het bewerkte. Vgl. ook nog ‘van Bok op Jasper’. |
Ge - (- beteren, - worden, - zeggen). Ik kan het niet gebeteren, ik kan niet met hem geworden, hij laat zich niet gezeggen, zijn de eenige overblijfsels van den volgenden Mnl. regel (die echter niet zonder uitzonderingen is): De werkwoorden nemen ge-aan, wanneer ze met een der hulpbehoevende werkwoorden verbonden zijn.
‘Ende wies wildi u bewinden Te doene dat nie man can gedoen?’ En hoe durft gij u vermeten te doen, wat nooit iemand kan doen?
‘Hine mach niet over sine vote gestaen.’ Hij kan niet op zijne voeten staan.
‘God hi mach u wel gesterken.’ God kan u wel sterken.
‘Ende magic gevinden den ridder fier.’ Mag ik den fieren ridder vinden.
‘Dat icker ane conde gesien.’ Dat ik er aan kon zien.
‘Eer hi drie slage conde geslaen.’ Eer hij drie slagen kon slaan.
‘Ende inne (= ic ne) const getonen niet Noch niemand gemaken te vroder, wie mi wan an mire moder.’ En ik kon niet bewijzen of iemand doen gelooven (vroed, wijs maken, doch in den goeden zin des woords), wie mij bij mijne moeder verwekte.
Zie Dr. Verdam, Tekstkritiek en taal- en letterb. III.
In ‘zich iets laten (wel) gevallen’ is dit ww. een overblijfsel van het oude gevallen, gebeuren, dat afgeleid is van geval (goed, kwaad geval = goede, slechte gebeurtenis). Overigens bezigen wij thans bevallen. Vgl. nog ‘ongeval (met on in de bet. “slecht”), ongevallig, welgevallig en het geviel.’ |
Geraken in ‘ergens toe geraken’ is eveneens een Mnd. ww. met de beteekenis ‘treffen, ergens te land komen, komen’.
|
| |
| |
Het vermoeden ligt evenwel voor de hand, dat sommige ww., die vaak met hulpbehoevende werkwoorden verbonden werden, door analogie het voorvoegsel ge in den infinitief behielden ook zonder die verbinding Wellicht behoort daartoe ook geraken. 't Is overigens opmerkelijk, dat er zoo weinig overblijfsels van dezen gewichtigen taalregel bestaan. |
Gebod. Zie bieden. |
Geen heeft somtijds de bet. van ‘niet’: Geen eens = niet eens, ergens geen wijs uit kunnen worden; 't is geen waar, zegt het volk somtijds. |
Geesten (men moet niet alle - gelooven). Dit geest is geheel verschillend van geest in wijngeest en Heilige Geest. 't Is een overblijfsel van jeesten, geesten, daden (Lat. res gestae), vgl. Brabantsche jeesten, Alexander's geesten, gesta Romanorum.Ga naar voetnoot1) |
Gelag ('t - betalen). In gelag (van geliggen) is de oorspronkelijke beteekenis van ge van kracht gebleven, nl. samen. De uitdrukking beduidt dus ‘het samen aanliggen en de daardoor gemaakte vertering betalen. Vroeger lag men aan tafel, thans zit men; de zaak veranderde dus, maar het woord bleef. |
Gewrocht. Het Mnd. kende de vormen werken, warchte, gewarcht en door metathesis wrachte, gewracht. Hieruit ontstond gewrocht (vgl. docht voor dacht, brocht voor bracht, Eng. soft en ons zacht). |
Grant (zijn - halen) = zich genoegdoening verschaffen. Grant is een Oudfransch woord, dat ‘waarborg’ beteekende en die opvatting later wijzigde tot ‘voldoening, vervulling van den wil of de begeerte’. Het staat in verband met het Lat. credo en het Mlat. credantia of liever crantum = borg. Taal- en letterb. II, 279, vgg. |
Haar (op de tanden hebben). In 't begin dezer eeuw heette het nog van eene twistzieke vrouw ‘zij is hairig’. De oorsprong van dit hairig is te zoeken in het oude haeren, kijven, en haerachig, twistziek (Kiliaen). Hoe nu die overgang van zij is hairig tot zij heeft haar op de tanden in het werk is gegaan kan wel gegist, maar wellicht nooit bewezen worden. Ik meen, dat de volgende gissing niet te gewaagd is: Twistende wijven zijn sterk in het laten zien der tanden en in het bewegen daarvan; vandaar ook de spreekwijze ‘zij laat haar tanden zien’. Twee spreekwijzen naast elkander staande oefenen in vele gevallen invloed op elkander uit (zie Riem) en smelten vaak, om zoo te zeggen ineen. Dit kan zeer gemakkelijk ook hier het geval geweest zijn. Zie ook dr. Moltzer, Volksverbeelding. |
| |
| |
Hals (- over kop). Ontstaan uit het oude over hol en bol, d.i. over heuvelen en door dalen, door diepten en over hoogten (voortijlen). Door opvatting van bol als hoofd of kop begon men ook hol te beschouwen als een lichaamsdeel, en wat lag nader voor de hand dan de hals, dat daarenboven nog eenigszins in klank met hol overeenkomt. En zoo ontstond ‘over hals en kop’ en later het onzinnige ‘hals over kop’. Vgl. nog het kinderwoord ‘holderde bolder’. |
Hangmat. Schijn bedriegt. Wat is eenvoudiger dan de verklaring ‘mat om in te hangen?’ En toch is het word een vreemdeling uit Haïti, waar Columbus hem aantrof in den vorm van hamaca, d.i. netten. Dit laatste, naar Europa overgebracht, werd in Spanje amahaca, in Italië amaca, in Engeland hammock, in Duitschland Hängematte en bij ons hangmat. Zie dr. Moltzer, Volksverbeelding. |
Hard (- schreeuwen, - loopen; het vriest, sneeuwt, regent dooit -; hij heeft het -, enz.) In dergelijke uitdrukkingen, is hard alleen te verklaren uit de oorspr. beteekenis ‘zeer’ (Gr. karta). Hij heeft het hard is eene verkorting van ‘hij heeft het hard arm, hard ongelukkig’, d.i. zeer arm, zeer ongelukkig. Door het wegdenken van het hoofdbegrip kreeg hard zelf de opvatting ‘arm, ongelukkig.’
De overgang tot ‘vast, ineengedrongen’ is gemakkelijk te verklaren. |
Haveloos (er was er een - meisje), aanvang van een volksliedje. Een haveloos meisje in onze opvatting nl. die van ‘slordig, vuil’ als lief en aardig te bezigen, zou zinneloos zijn; een arm meisje (zonder have, bezitting) kan echter aanvallig genoeg zijn. Dwaas is de benaming havelooze school voor school voor havelooze kinderen. |
Haver (iemand van - tot gort kennen). Bij Meijer, in diens Woordenschat, heette het nog ‘van aver tot aver’, ook bij Brederode, Hooft en andere 17e eeuwsche schrijvers is die uitdrukking niet zeldzaam; dit aver is waarschijnlijk ontstaan uit het Got. afar, dat, inderdaad een praepositie zijnde, door Ulfilas ook substantief gebezigd wordt in den zin van ‘afkomst, geslacht’. Toen men nu eenmaal aver en later haver zeide, was het niet te verwonderen, dat de gort er ook bij kwam; derhalve van afar tot afar, van aver tot aver, van haver tot haver, van haver tot gort, d.i. van ouder tot ouder.
In Schyn-Heyl.’ leest men: ‘Ick selje bereeckenen haar afcomst van lidt tot lidt, van aver tot aver’; in den Rein. heet het iemands sibbe tellen (Got. sibja, bloedverwantschap), dat beantwoordt aan ons ‘iemands doopceel lichten’. |
Heusch ('t is - waar; eene - e of heuzige pop, een - e vent,
|
| |
| |
enz.) Hoe de beteekenis van een woord mettertijd verandert, leert vooral dit woord. Hovesc, gelijk het aan het hof betaamt, ziedaar de oorspr. beteekenis, die alleen nog herkenbaar is in de laatstgenoemde uitdrukking ‘eene heusche, d.i. degelijke, beleefde, welwillende man’. Ook in ‘een heusche behandeling, d.i. beleefde behandeling, straalt die opvatting nog door.
Toch is er ook verband tusschen hoofsch en heusch in ‘'t is heusch waar.’ Waarheid spreken toch behoort ook tot de hovesce deugden en was vroeger zelfs eene der voornaamste, en die dengd werd overgebracht van den persoon, die de waarheid spreekt, op de zaak, die als waar wordt genoemd, Vgl. evenzoo ‘'t is eerlijk waar.’ Sterker nog is de overgang van beteekenis in de tweede uitdrukking ‘eene heusche,’ d.i. eene werkelijke pop. |
Hooi (te - en te gras), d.i. tweemaal 's jaars, voegt een schrijver er bij. De rechters in de middeleeuwen waren gewoon in den hooi- en in den grastijd, in het voor- en najaar hun district rond te reizen ten einde hunne functie als rechter uit te oefenen. Hieruit ontstond te hooi en te gras, tweemaal 's jaars, en later ‘nu en dan’ iets doen. |
Hoed (zijn - staat op half zeven.) Half seas over is een Engelsch matrozenwoord voor ‘dronken’. De Duitsche matrozen, op den klank afgaande. maakten er halb sieben van en de onze vertaalden ‘half zeven’. Wat doet er echter die hoed bij? Alweder vergelijking, waarin het volk zoo sterk is. Ik stel mij dit aldus voor: Een dronken man loopt te zwaaien met den hoed scheef op het hoofd; iemand ziet dit en zegt tegen zijn buurman ‘hij is half zeven’, ja, antwoordt deze, zijn hoed toont dit aan’, en de eerste maakt daarop terstond de combinatie ‘zijn hoed staat op half zeven’. |
Hou (- en trouw). De afleiding van houde (= holde, hulde) toont aan, dat hou zonder w moet geschreven worden, evenals zou (van zoude), kou (van koude), wou (van woude). |
Kaak (op en aan de - stellen). 't Is bekend, dat de kaak eene ton was, waarop in vroegere tijden misdadigers werden geplaatst.Ga naar voetnoot1) De dubbele praepositie kan ons, bij het verloren gaan der werkelijke beteekenis van kaak, niet bevreemden. Aan de pronkpaal of schandpaal stellen, of iets dergelijks kan daarop invloed hebben gehad. - Zoo zegt men in de provoost, daar men dit woord, oorspronkelijk de titel van den overste der gevangenis, begon te houden voor den naam der gevangenis zelf (provoost =
|
| |
| |
praepositus, die over iets gesteld is; als kerkvoogd = proost); in de lommerd voor bij of naar den Lombard, ofschoon de Lombarden kooplieden waren, aan wie men zijn goed in pand gaf; op de vliering, in plaats van onder, hoewel vliering (volgens Bilderdijk) vliegering, afdak, beteekent; in de roef, daar men roef (Eng. roof) niet meer als dak, maar als de kajuit zelf begon te beschouwen; op (den) zolder, hoewel zolder eig. het platte dak is, dat aan de stralen der zon wordt blootgesteld (Lat. solarium). Vgl. nog in den schouwburg, bij Brandt op (schouwburg = Bühne, Mnd. solre). |
Keren (met bezemen - [keeren]) is onzin voor hem, die niet weet, dat keren vroeger ‘vegen’ beteekende. Het Hgd. heeft kehren. Men denke aan de woordspeling uit ‘Jungfr. v. Orl.’ op eene vertrekkende dienstbode ‘Johanna geht, und nimmer kehrt sie wieder’. |
Kelder (Hansje in den -). Oud-vaderlandsche dronk op eene vrouw in gezegende verwachting. De beker was zóó ingericht, dat bij het vullen een kleine cupido te voorschijn sprong. In Maurits Lijnslager komt eene uitvoerige beschrijving er van voor. Volgens Prof. M. De Vries is kelder op te vatten als eene verbastering van een oud kilde, moederschoot, baarmoeder. Hansje is een volksnaam, vooral veel bij de Duitschers gebezigd in spreekwoorden en beantwoordende aan ons Jantje. Zie N. en Z.I, 197. |
Kiezen. Volgens theologischen stijl koos Christus den bitteren dood des kruises. Men zal licht begrijpen, dat dit kiezen niet in onze moderne beteekenis is op te vatten. Inderdaad is de oorspr. zin van dit w.w. dan ook ‘smaken, proeven’ (Grieksch guioo). |
Kruizemunt. Noch met kruis, noch met munt (geld) heeft dit woord iets te maken. 't Is het Lat. crispa mentha (gekroesde munt). - Evenmin heeft oranjeappel iets gemeen met het Fr. or of het Lat. aurum, ofschoon de kleur tot die gedachte wel uitlokt; 't is verbasterd uit aranie-appel. - Getah, het eerste bestanddeel van getah-pertsja, een Arabisch woord, begon men, door den klank misleid, met het Lat. gutta (druppel) te vergelijken en dientengevolge ook gutta-percha te schrijven. Vgl. Moltzer, Volksverbeelding. |
Laten, komen, gaan, blijven, vinden. Laten als hulpwerkwoord werd in het Mnd. veelvuldiger gebezigd dan thans. Voor den 1sten en 2den persoon van den imperatief zijn de bewijzen genoegzaam voorhanden (zie o.a Dr. Verdam, Tekstkritiek 46 en dr. Van Helten, Vondel's taal II, blz. 153). Wij gebruiken het uitsluitend bij den 1sten en 3den persoon. De oorspr. woordvoeging was met den accusatief: ‘Laet ons houden die passage’ Seghelyn 1093. Vondel gebruikt beide nom. en acc.: ‘Laet hij boeten, laet ick genoemt worden, laet ons zweren, laet dezen zijn broeders gezelschap houden’ Van Helten t.a.p.
|
| |
| |
De oudste constructie is dus die met den accusatief: ‘Laat mij zwijgen, laat hem roepen, laat hen werken, laat ons gaan, enz. Misbruik en derhalve minder goed te keuren is het gebruik van den nominatief.
Laten in den zin van patior, sino, gedogen, is eveneens van ouden datum: ‘Laten geworden (zie ge-), laten gebaren, zijn gang laten gaan.’ Uitdrukkingen als zich laten smaken, zich laten gevallen en dgl. strijden dus niet tegen den aard onzer taal. Vgl. ook nog ‘zich laten gezeggen.’
Komen. Daar komt hij aangereden, aangeloopen, aangesprongen, aangehuppeld, aangetreden, enz. Ook al weer een overblijfsel van het Dietsch, dat de werkwoorden komen, gaan en brengen verbond met het verl. deelw: ‘Men brocht syn ors geleet, hi quam gereden, hi ginc gereden.’Ga naar voetnoot1) Bij ons is dit gebruik beperkt tot komen en alleen bij werkw., die met aan- zijn samengesteld. Men kan echter even goed den infinitief bezigen.
Komen en gaan werden oudtijds ook met het tegenw. deelw. verbonden. Wij zeggen dan ook nog, met een klein verschil in opvatting ‘ik kom wandelen’ en ‘ik kom wandelende’. Dit verschil is het best op te maken uit den volm. verl. tijd ‘ik ben komen wandelen’ en van het tweede ‘ik ben wandelende gekomen’.
Laten, blijven, vinden. Eigenaardig is het volgende gebruik van deze werkwoorden, wanneer zij in den infinitivus voorkomen. Staande blijven, maar blijven staan, enz. Ook dit gebruik is een overblijfsel van de middeleeuwen: Levende laten en laten leven. Toen breidde het zich ook uit tot gevallen, waarin laten, blaven en vinden vervoegd werden. Vgl. echter zal blijven levende. Hugo de Groot, N. Kl. IV, 54.
Dr. Verdam, Tekstkritiek, verklaart dit tweevoudig gebruik uit den volgenden, echter reeds vroeg in onbruik geraakten, Mnd. taalregel: ‘Wanneer twee verschillende ww. met gaan en komen verbonden worden, staat het eerste werkwoord in het tegenw. deelw. en het tweede in de onbepaalde wijs.’ We doen evenwel opmerken, dat het gebruik van staande blijven en dergelijke sterk
|
| |
| |
aan het afslijten is; ‘wil je daar staan blijven’ hoort men veelvuldig in den mond der volksklasse; in Groningen is het zelfs regel. Daarentegen is het gebruik van vinden + infinitief zeldzaam: Ge zult hem vinden slapen’, liever ‘ge zult hem slapende vinden.’ |
Leemte (een - ergens in vinden), lam, verlammen, belemmeren. De meest gewone opvatting van leemte is ‘leegte, ledigheid’, dit is echter de ware niet. Leemte komt van lemen, verminken, en beteekent dus ‘gebrek’; lemen komt weer van ‘lamen’, later (ver)lammen, evenals smale smalle werd. Het Hgd. maakt van lahm ‘lähmen’. Met het voorvoegsel be krijgt men belemen, belamen, belammen en met umlaut belemmen; deze vorm met be- is reeds in het Osaks. bekend: bilamod; in Ottfried's Evangeliën: bilemet. Uit belemmen nu kon licht belemmeren ontstaan, met iteratieve opvatting. Belemmeren is dus eig. ‘verminkt maken, lam maken tot iets’, evenals men zegt ‘hij was als het ware verlamd’ voor ‘hij werd verhinderd iets uit te voeren, omdat hij door schrik zijne ledematen niet kon gebruiken’. Eveneens bezigen we ook ‘hij is in zijne spraak belemmerd’, d.i. verminkt, gebrekkig in het spreken.
De overgang van het eigenlijke lam tot het oneigenlijke met de bet. vervelend, saai, is niet moeielijk te begrijpen, evenmin als die tot de opvatting ‘onaangenaam’ in ‘het is lam’. |
List. Zie arre. Met list en geweld, inderdaad ‘met kennis en macht’ beteekenende, heeft in beide woorden de opvatting in goeden zin verloren. Geweld toch was vroeger eenvoudig ‘macht’; vgl. het Hd. Gewalt. In het Mnd. luidde het woord ‘gewout’, van wolden, (Hd. walten) besturen. Met gewout, met inspanning van alle krachten; in ‘iemand met geweld te dineeren houden’ heeft met geweld denzelfden zin. Overigens heeft in onze taal de slechte opvatting gezegevierd; zooals blijkt uit geweldenaar, overweldiger, geweldig (vorst).
In oneigenlijken zin bleef echter de oorspr. goede zin: geweldig koud = machtig koud = zeer koud; met alle geweld iemand een cadeau opdringen, enz. De reden hiervan is, dat men na de middeleeuwen alle machthebbers min of meer als dwingelanden begon te beschouwen. Vgl. o.a. ook tiran, waarmede hetzelfde plaats greep. |
Man. en maag. Man ende maghe was eene leenrechtelijke uitdrukking voor ‘leenmannen en maagschap’ (in de Mnd. ridderpoëzie heeft man steeds de beteekenis van ‘leenman’). Reeds Melis Stoke kende er den meer uitgebreiden zin van ‘iedereen’ aan toe. Toen men later het meervoud maag (maghe) niet meer begreep maakte men er het zinnelooze ‘man en maagd’ van. Dit laatste behelst volstrekt niet de beteekenis ‘iedereen’, man en
|
| |
| |
maag daarentegen wel: ‘de leenmannen, mannen met hunne gansche maagschap’. Ook vriend en maag is een oorspr. meervoudsvorm en werd in verloop van tijd vriend en maagd. Vergelijk ook ‘vriend en vijand op de been brengen (been = beene, dus mv.), vijftig man, enz.’ Zie Dr. Van Helten, Kleine Spraakkunst I. |
Meester. In de middeleeuwen noemde men iemand, die in de medicijnen gepromoveerd was ‘magister, meester’. Vandaar nog de gewoonte om op dorpen aan artsen den titel van meester te geven. Vgl. ook vroedmeester. |
Mieren. Het miert niet; het mier aan iemand hebben. Mier of mieren was eene huidziekte, die een ondragelijk gejeuk teweegbracht. Het is eene gewoonte van het volk (vooral van de mindere volksklasse), zaken die vrees of schrik verwekken (luchtverschijnselen of onaangename ziekten) te gebruiken om zijn afkeer van iemand of iets te kennen te geven, of om iemand of iets te verwenschen. Wie denkt hier niet aan het zeventiende eeuwsche pokken en popelencie (verbasterd uit apoplexie) en dgl.? Of aan de hedendaagsche ‘ben je belazerdGa naar voetnoot1)? Dat jeukt me niet, wat jeukt me die vent, ik heb de pest aan dien kerel, aan dat werk;’ d.i.: ‘Dat hindert mij niet (zooals het jeuken doet), die vent is mij lastig als de jeukziekte, ik haat dien vent zooals ik het jeuken haat, ik haat dien man als de pest, enz.’ Zoo stel ik mij ook voor het ontstaan van het miert niet, d.i. het hindert, plaagt, kwelt niet, dus het is mij onverschillig; het mier aan iemand hebben, iemand haten gelijk men de mierziekte haat. - Reeds in oude tijden was mieren in dien zin in zwang. Zoowel in Vlaanderen als in Holland wordt het thans gebezigd. Bij Brederode (Griane) komt het voor in verbinding met hiert (waarschijnlijk slechts eene komische reduplicatie van miert)Ga naar voetnoot2), Bij andere dichters van dien tijd komt het voor zonder hiert, steeds in den zin van ‘kwellen, plagen’. Vergelijk verder ‘hij heeft een mier in zijn kop, mierig’; benevens ‘het zuur aan iemand of iets hebben, de walg (onaangename oprisping) steekt me van hem, ik heb een walg aan dien kerel.’
Zou er achter ‘het land aan iemand hebben’ niet iets dergelijks gezocht moeten worden, of hebben we hier aan eene zeemansuitdrukking te denken? Zeelui toch schuwen gewoonlijk het land als eene ziekte. |
| |
| |
Momboor. Wees- en momboorkamers. Wat is momboor? De beteekenis is ‘voogd’, d.i. machtdrager. Het woord is samengesteld uit mond, d.i. macht, en bore (van beren), drager. Ditzelfde mond bestaat nog in mondig, d.i. zelf macht hebbend’. Voor de assimulatie vergelijke men aamborstig. Zie aldaar. |
Mot (iets in de -, in 't motje hebben). Waarschijnlijk ontstaan uit ‘iets in den moet (d.i. gemoed) hebben’. De uitdrukking ‘iet comt in minen moet’ was eertijds zeer gewoon. Wanneer nu iets er in gekomen is, heeft men het in den ‘moet’. De omstandigheid, dat gemoed thans onzijdig is, blijft buiten rekening, daar moet mannelijk werd gebezigd. De ò in mot verzet zich evenmin tegen eene verbastering van moet; zij heeft namelijk den openen klank, terwijl mot (het insect) den gesloten klank heeft. Vgl. ook motten (met opene-o) uit moeten.Ga naar voetnoot1)
Daarenboven was moet vroeger ook de zetel van het denkvermogen en had dus eene ruimere opvatting dan thans.
Er bestond nog een ander moet, dat ‘plaats, plek’ beteekende en nog overig is in ‘er is een moet in, ontmoeten, te gemoet gaan. Gemoet doet denken aan het Mnd. gemoeten voor het hedendaagsche ontmoeten; gemoeten was ‘op dezelfde plaats komen’. |
Muizentoren. Ieder kent dien toren, die in de nabijheid van Bingen ligt en waaraan eene vreeselijke legende van den bisschop Hanno van Keulen (914) verbonden is. Hanno zou namelijk, bij gelegenheid van eene hongersnood, geweigerd hebben, zijne overvolle korenzolders te ledigen ten behoeve van zijne uitgehongerde onderdanen. Tot straf zond God een leger van muizen, die niet alleen het koren opknabbelden, maar ook hem zóó lastig vielen, dat hij zijn paleis, de stad, ja zelfs het geheele vasteland ontvluchtte om zich aan dien plaag te onttrekken. Midden in den Rijn werd een toren voor hem gebouwd; maar ook daar werd hij door de wrekende hand van het opperwezen achtervolgd; de muizen kwamen als uit den grond opzetten en verslonden den hardvochtigen Hanno. ‘In bonam memoriam’ van Hanno kunnen wij verzekeren, dat de naam Mäusethurm eenvoudig de volksetymologie is van Mautthurm, d.i. toltoren. Zoo komen somtijds de legenden in de wereld! Zie Dr. Moltzer, Volksverbeelding. Wie denkt niet aan het over spel houden van Melis Stoke, door welke onschuldige woorden ‘der Kaerlen Godt’ langen tijd als een overspeler bestempeld is? Vgl. mannen van bet. onzer letterkunde I. Een ander voorbeeld: Bij Grenoble ligt een der zeven wonderen der Dauphiné, ‘le tour sans venin’. Ieder vergiftig
|
| |
| |
dier verliest zijn venijn zoodra het den toren nadert; zoo denkt het volk en dit blijft het gelooven, in weerwil van alle mislukte proeven, die van tijd tot tijd genomen werden. ‘De toren heeft thans zijne kracht verloren’, zeggen de meer ontwikkelden, ‘maar vroeger....! - En wat is nu de werkelijke naam? Eenvoudig Tour San Verena of San (= saint) Vrain.’ Vrain begreep niemand en men maakte er venin van, en was nu eenmaal de verbeelding aan het werk, dan was het niet te verwonderen, dat men ook naar eene oorzaak voor dien naam zocht. |
Nachtmerrie. Nachtmare (vgl. cauchemar, nightmare) was het oude woord, d.i. nachtkweller, nachtduivel. Het gelijkluidend mare, paard, deed de meening ontstaan, dat er nachtpaard mee bedoeld werd. Toen later mare plaats maakte voor het nieuwere merrie, maakte nachtmare die verandering mede. - Mare, kwelduivel, staat in verband met het Got. marzjan, kwellen. Dr. Moltzer, Volksverbeelding. |
Nergens naar (dat lijkt -). Nergens naar is uit de oudere taal overgebleven; toen echter beteekende het ‘bij lange na niet, op verre na niet, volstrekt niet’ Door invloed van het Fransche cela ne ressemble à rien ontwikkelde zich de tegenwoordige opvatting ‘naar niets’. Het volk bezigt evenwel ook ‘dat liekt na niks’ of ‘dat liekt wel niks’. |
Nesch (een - ei), d.i. een versch ei. De verklaring nest-ei en andere dergelijke zijn onzinnig. Het Got. hnasqus, zacht, geeft echter voldoende opheldering, Hnasqu(s) moest neske worden en dit wordt inderdaad aangetroffen bij Brederode in den vorm neskebol, d.i. weekhoofd, zachthoofd, zwakhoofd, dwaaskop. Zoo zeggen wij nog van iemand, die dwaze handelingen doet: ‘Hij is week van hersenen’. |
Noode. Ode was oudtijds ‘gemakkelijk’. Noode is dus ‘moeilijk, ongaarne’. Ootmoed is derhalve niet ‘ledig gemoed of een gemoed, dat niets verbergt’, zooals wordt opgegeven in mannen van beteekenis onzer letterkunde, maar ‘gemakkelijke gezindheid, vergevensgezindheid, genade’; dit was dan ook werkelijk de Mnd. opvatting. Het begrip ‘gunstige gezindheid van den vergevensgezinden rechter’ ging over tot ‘gevoel van den berouwhebbenden zondaar’.
Men ziet het, alleen de historie brengt ons op het rechte pad. |
Om (denken - iemand). Om voor ons ‘aan’ was oudtijds zeer gewoon; aan iets helpen luidde toen om iets helpen. Denken om was toen de algemeene vorm. In om iemand denken, ik zal om je denken hebben we dit als een overblijfsel van vroeger te beschouwen. |
On-. Het voorvoegsel on- had eertijds veelvuldig de beteekenis ‘slecht’. Deze opvatting bleef in ondank, ondier, ongeval, onkruid, onmensch, ontuig, onweer. Ondaet luidt thans wandaad. |
| |
| |
Ons. Onze broeder, zuster, ons land; onzer aller moeder of ons aller moeder?
Volgens de oudere taal zouden we verwachten ‘mijn, dijn, zijn, onze, uwe, hare (mann. en vr. meerv.). Uwe en hare echter werden langzamerhand in de verbuiging meegesleept met mijn, dijn zijn en werden dus uw, haar (hun); doch onze was conservatiever en behield den ouden vorm, nl.: onze in den 1en nv. mann. enk., in den 1en en 4en nv. vrouw.; onzen in den 1en nv. mann. enk.; ons in den 1en en 4en nv. onz. enk.
Het begon dus de verbuiging van het onverzelde adj. te volgen: goede wijn, goede boter, goed water.
Voor den gen. masc. vinden we in het Mnd. en in de 15e en 16 eeuw ons, samengetrokken uit onzes: In den jare ons Heren.
Opmerkelijk is nog het gebruik bij Vondel: Onze brood, onze woordt, e.a.
De oorspronkelijke genetieven der persoonlijke voornaamwoorden zijn: Mijn, dijn, sijn, haer; onser, uwer, haer(e). De vormen onzer, uwer en haer hielden stand, terwijl men, in mijn, dijn en zijn geen genetiefvormen ziende, deze in mijns, dijns en zijns veranderde. Mijns gelijke, zijns zelfs; bij Vondel ook ‘erbarm u mijns, enz. - Naar analogie van onzer, enz. ontwikkelden zich ook de vormen mijner, zijner: Ontferm u mijner, zijner gedenk mijner, zijner (vroeger myns, syns).
Aan den anderen kant vormden zich naar analogie van mijns, zijns en dijns, de nieuwe vormen ons (= onzes), uws en haars (huns): Ons gelijke, uws gelijke, haars gelijke, huns gelijken, ons zelfs, uws zelfs, enz.
Zooals wij zagen is dus onzer aller moeder, uwer aller broeder de echte vorm; men begon echter vroeg het pers. vnw. in dergelijke uitdrukkingen aan te zien voor bezittelijke bijvoegel. naamw. en dientengevolge te schrijven ‘ons aller leven, uw beider wil’. - Er is m.i. geen bezwaar tegen, den eersten, waren vorm te behouden en te schrijven onzer aller moeder, enz. Zie verder de uitnemende paragrafen dienaangaandc in Dr. Van Helten's Vondel I. |
Onthalen (iemand - op een diner, een pak slaag). De beteekenis van onthalen (lett. terughalen) was in de middeleeuwen ‘bij zich ontvangen, afwachten’. Hieruit ontstond geleidelijk en van zelf de opvatting ‘trakteeren’. 't Was vroeger, en 't is nog eene volkseigenaardigheid bij het strijden ironische uitdrukkingen te bezigen. Vooral de middeleeuwsche ridders waren daar sterk in; zij spraken van ‘mild zijn van slagen, met het zwaard elkander betalen, spelen, een spel deelen, den strijd deelen, enz.’ en eveneens van ‘onthalen’: ‘Si begonsten up hem striden, aldus onthaelden si haren gast’. Thans spreken strijdlustigen van ‘ik zal
|
| |
| |
hem ontvangen, tracteeren, het hem inpeperen, flink onthalen, op een pak slaag onthalen, een oorvijg geven, er ligt wat voor hem in 't vet’, enz. |
Oranjeappel. Zie kruizemunt. |
Pilatusberg. Door volksetymologie ontstaan uit mons pileatus, d.i. met een hoed of kap voorzien. - Ieder woord moet begrepen worden. Ziedaar de reden van dergelijke naamsveranderingen. De vier Heemskinderen waren uit het bewustzijn des volks verdwenen; men maakte er op een uithangbord ‘de vier eemers’ en later ‘de vier emmers’ van. - II Rolando Furioso moest zijn uitheemschen naam verwisselen met een inheemschen en werd herdoopt tot ‘een razenden Roeland’. - Corps de garde begreep het volk niet, Kortegaard moest het dus worden. - Op dezelfde wijze moest ook het caprifolium (geitenblad) zijn naam inboeten voor ‘kamperfoelie’. |
Prijs (iets voor goede prijs verklaren). Prijs is hier niet het Fransche prix, maar prise, buit. Daar nu prijs in dezen zin vrouwelijk moet zijn (la prise), moet de n, die steeds achter goede geschreven wordt, geschrapt worden. Het andere prijs, waarde, is mannelijk (Fr. le prix). |
Provoost (in de - zitten), zie kaak. |
Riem (iemand een hart onder den - steken). Het middenrif, de frēnes der Grieken, was de zetel der kracht, en deze bevond zich dus onder den riem. Moed (= hart) steken op die plaats, wanneer men ten strijde gaat, is logisch; een riem steken is echter klinkklare onzin. Hoe is nu die onzinnige spreekwijze ‘iemand een riem onder het hart steken’ ontstaan? Ook al weer door vergelijking. Men kende ook ‘het hart zinkt hem in de schoenen’; welnu, dacht men, als het hart aan het zinken is, dan moet er iets onder en we zullen er den riem uit de andere spreekwijze onder binden...? Neen, steken, want aldus luidde het woord daar.
Prof. Verdam noemt in zijn Theophilus, blz. 143, van dergelijke vergelijkingen, waarvan we reeds verscheidene gevallen opnoemden, een zeer sterk voorbeeld, nl.: Ondeugniet, bij welks vorming te gelijk aan ondeugd en aan deugniet werd gedacht. |
Sant. In de middeleeuwen algemeen in gebruik voor ‘heilige’ (Lat. sanctum, Ofr. sant). Wij kennen nog ‘de geheele santekraam, santebetiek (boutique), sante betiekraam’; vooral de laatste uitdrukking, een tegenhanger van portebriséedeur en graftombeGa naar voetnoot1), is een
|
| |
| |
sprekend voorbeeld van verbastering tengevolge van wanbegrip.
Oorspr. werden deze uitdrukkingen natuurlijk slechts gezegd van iemand, die in het spreken gewoon was alle heiligen aan te roepen tot bevestiging van zijne woorden; ‘hij sleept er de geheele santekraam, enz. bij’, heette het van zoo iemand. De santekraam zelf was de mars met heiligen, waarmede de kramer gewoon was stad en land af te reizen; vandaar ‘hij heeft de geheele santekraam bij zich’, en later ‘alles bij elkander’.
Nog een ander overblijfsel van sant hebben we in het volkswoord parlesjanten, voor ‘vreemde talen spreken’, het Spaansche par los santos, eene uitdrukking, die in den mond der Spaansche soldaten bestorven lag en ‘bij de heiligen’ beduidt. Parlesjanten werd weer parlevinken, waarom is mij onbekend. Parlesjanten is niet het eenig taalmonument van den tachtigjarigen oorlog, we hebben nog bazelemanis en het ww. bazelemanissen, letterlijk ‘handkussen geven’ (baser los manos). Het woord was te mooi om het te laten verdwijnen, ook al begrijpt niemand het meer. Dat de Spanjaarden van handkussen en dergelijke fraaiigheden thuis waren, leert ons ook Brederode, die den would-be Spanjaard Jerolimo in den mond legt: ‘Ik kus de vlooi, juffrouw, die op uw hond gezeten heeft’. |
Schuilevinkje spelen. Niemand zal dit woord begrijpen, tenzij hij weet, dat vinkje uit winkje, d.i. hoekje (vgl. winkel = winkelhuis, hoekhuis) is ontstaan. Onbekendheid met dit wink deed naar een ander woord zoeken, dat in het volksbewustzijn leefde. Het naast bij de hand lag vink. Schuilevinkje, evenals een vink zich verschuilen, zoo redeneerde men, en toch heeft de onnoozele vink aan het geheele spel part noch deel.
Zoo geloof ik ook niet, dat de nieuwsgierige aard van den (distel) vink de oorsprong is van het woord luistervink; ook hier zal wel wink onder schuilen. 't Is waar, de samenstelling luisterwink voor ‘iemand die in de winken (hoeken) luistert’ is niet volgens den aard onzer taal, maar zij kan licht gevormd zijn naar analogie van ‘luistereer’ en dgl. uit de 17e en 18e eeuw.Ga naar voetnoot1) |
Sedert. Sider was de Mnd. vorm, een comparatief van zijd, laat. Dit sīd is bij ons, behalve in wijd en zijd, nog over in sinds, met ingeschoven neusklank. Vgl. blinken naast blijken (blīken), slinken naast Hd. schleichen (schlīchen), Lat. vinco en het Mnd. wych, strijd (wigand, held).
De bijwoordelijke t van sedert is van later dagteekening. |
Sier (goede - maken). Dat dit sier niets te maken heeft met sier in sieraad, versieren of verzieren (verzinnen) ligt voor de hand.
|
| |
| |
We moeten naar de oudere taal terug om er de verklaring van te vinden. En inderdaad vinden we in den Ferguut, 720: Hine hadde gene dode chiere (N'avait pas chiere d'ome morne). Ter loops zij gezegd, dat de Dietsche bewerker van ‘li roman di Fréjus’ hier bij het vertalen de kluts kwijt was door morne voor mort aan te zien. Wat was nu dit ‘chiere d'ome morne’? Eenvoudig ‘gelaat van een treurig mensch, droevig gelaat Chiere, Nieuwfr. chère, Grieksch kára, met de beteekenis ‘gelaat’. ziedaar ons woord sier in ‘goede sier maken’, Maken zal wel ontstaan zijn door het Fr. faire (faire la bonne mine). Van deze beteekenis te komen tot ‘vroolijk, lustig en uit eene ruime beurs leven’ is zeer begrijpelijk. Een lustig gelaat zetten toch is eene eigenschap van hem, die er als een vroolijk Fransje op los leeft.
Sieraad is het Ohd ziorôd, Mhd. zierôt, Nhd. zierat (at = in Monat, Heimat). Hiernaast ontstond, daar men het echt Duitsche woord met het Fransche chère begon te verwarren, de vorm cierage, sierage, later sieraadje, en vandaar het mv. sieradiën. Dat aad geen achtervoegsel is, gelijk velen beweren, blijkt hieruit, dat sieraad den klemtoon op de laatste lettergreep heeft: ‘Als Venus met haar staat Mij ziet met dit sieraad’
Een tegenhanger van sieradiën is kleinoodiën, meervoud van kleinoodie (= Mlat. clenodium). Wat is kleinood? De gewone verklaring van ‘kleine sierlijke bezitting’ is te willekeurig. Liever denkt men aan een der vele Mhd. en Mnd. vormen op ōd, die echter in het Nieuwned. slechts stand hield in dit kleinood (misschien ten gevolge van eene verkeerde volksetymologie, door vergelijking met noot, bezitting; vgl. queckenoot, levende have, vee; benevens noodweg = veeweg) en in armoede (waarbij het volk dacht aan ‘in arren moede’. Zie erg). Overigens werd bijv. het Got. vitōth, wet, menōth, maned, maand; het oude gegenode (jegenode), Gegend.Ga naar voetnoot1)
Klein was vroeger ‘eene beuzeling, niet veel’, en ook ‘fijn, sierlijk’. Kleinood kon dus zoowel ‘kleinigheid’ als ‘sierlijk ding’ beteekenen. Naast kleinood ontwikkelde zich ook kleinoodie (zie Kil.) en vandaar het meervoud kleinoodiën. |
Slag op slag raken, treffen, enz. Eene uitdrukking ontstaan uit het Mnd. slag in slag houwen, slaan, d.i. zoo snel slaan, dat de eene slag in den anderen valt. Van hier de beteekenis ‘snel’ en later ‘onophoudelijk, telkens’. |
Sperren. Iemand den weg versperren. - Sperre of sparre was oudtijds balk, grendel. En hieruit laat zich de beteekenis van versperren voldoende verklaren. Zie N. en Z. I, 64.
|
| |
| |
Het Hd. kent daarenboven ‘sich sperren’, zich verzetten, eertijds ‘lichamelijk verzet bieden’. Dit sperren komt van een adjectief spar, tegenstribbelend (sparjan, tegenstribbelend zijn) en staat in verband met het Grieksche spairein, schoppen. Naast sperren, sparren ontwikkelde zich sparten en vandaar ons tegenspartelen. Den vorm zonder t kennen we echter ook in sporrelen en sparrelen. Vooral het eerste wordt veel gebezigd. |
Stade (te-komen, besteden). - Stad had oudt. uitsluitend de beteekenis ‘plaats’ en op tijd of omstandigheid toegepast ‘gelegenheid’. Dergelijke toepassing vindt men reeds in de vroegste tijden; zoo is het Lat. locus, plaats, maar ook gelegenheid. Te stade komen is dus ‘te pas komen’, besteden, op de plaats brengen, dus uitgeven (van geld) of doorbrengen (van tijd).
Steeds (= stedes) is eveneens van het begrip plaats overgegaan tot het begrip tijd. In stadhouder bleef de oorspr. opvatting van kracht: ‘plaatsbekleeder’. Gestadig, gestaag letterlijk ‘onder dezelfde omstandigheden’ of ‘op dezelfde plaats blijvende’ heeft den zin van ‘onafgebroken, onophoudelijk en gelijkmatig van humeur’ gekregen: Hij werkt gestadig door, het regent gestadig, een gestadig man.
Ons modern stad heette vroeger port of burch. |
Talent (Dominee heeft een mooi -). ‘Het Oostfriesche volk’, zegt Andresen, ‘spreekt van het talent eens predikers bijna alleen doelende op zijne stem en zijne redenaarsgave, dewijl de gedachte aan taal op den voorgrond treedt’. Dr. Moltzer, Volksv. |
Tang (een - van een wijf). Setan, vaak met den neusklank, dus setang, uitgesproken, beteekent in het Maleisch ‘duivel’, ons satan. Door zeelui mee naar Holland gebracht, kon licht door invloed van andere spreekwijzen, als: ‘zij is met geen tang aan te vatten’ of door het knijpende denkbeeld aan de tang verbonden, het woord setang tot tang verkort worden. Zie verder i.v. aphaeresis. |
Vast. Dat vast vroeger de beteekenis ‘stevig, sterk’ had, blijkt nog uit ons veste, sterke plaats en uit vesting. Vandaar ook ‘iets vast binden’ en het zwakkere ‘iets vastbinden’; het staat vast, waar de opvatting ‘sterk’ zich ontwikkelde tot ‘onbewegelijk’ (ook: het staat stevig); 't is vast waar, d.i. stellig, zeker waar, met duidelijke herkenning van het begrip sterk; hij komt vast niet! d.i. zeker niet. Vgl. ook ‘te koop een koopmanshuis en erve, hecht, sterk en weldoortimmerd, enz.’
Als bijw. sloot het oudt. het begrip ‘tijd’ in zich, dus ‘in éénen door (= stevig, uit alle macht door), zonder afwijken, spoedig’. Met dit begrip hebben wij het woord in ‘ga maar vast vooruit, kom maar vast hier’, d.i. voorloopig. - De minder krachtige hedendaagsche opvatting in zinnen als de laatstgenoemde, hangt
|
| |
| |
samen met de verzwakking van den klemtoon; vgl. bijv. het Mnd. ‘hi reet vaste ter waranden ward (met den nadruk op vaste)’, d.i. hij reed spoedig, snel naar den hof, en ons ‘hij reed vast vooruit naar den hof (zonder klemtoon op vast)’. Vgl. verder ‘hij komt vast en zeker niet’ en ‘hij komt vast niet’, ik twijfel aan zijne komst. Eng. fast = snel.
Vastenavond heeft met vast niets te maken. De oorspronkelijke schrijfwijze was fasenacht (Noord-Frank.). De beteekenis hiervan ligt nog in het duister; wellicht is het Mhd. vasen, het Nhd. faseln (schwärmen) als grondwoord aan te nemen. De overeenkomst van klank met vasten schijnt de woorden Fastnacht en vastenavond in het leven te hebben geroepen, en men beschouwde dus dezen avond als ‘den avond vóór het begin van het vasten’. |
Ver (- dienen; zich op iets - staan). Ver kan in deze woorden onmogelijk zijn gewoon begrip ‘verwijdering’ uitdrukken, evenals in verbeuren, verspelen, verkoopen, verleenen, verpraten, vergeten, verwerpen, verjagen, verdwalen, verhuizen, verdoen, verkoken, enz. Er bestond echter nog eene andere beteekenis van ver, die o.a. nog voorkomt in verdragen, met volharding, voortdurend dragen, vervolgen, met volharding volgen, verdienen, zich voortdurend door dienen verschaffen (want dit was de oorspr. bet. van dienen), verstaan, bij voortduring staan, d.i. blijven staan of gaan staan. Op iets verstaan laat zich dus verklaren als: stil blijven staan op, ter wille van iets, ten einde het te begrijpen’ en later kon zich hieruit ontwikkelen ‘waarnemen, begrijpen’. Door eene andere opvatting van verstaan, te lang staan, (vgl. zich verpraten, zich verslapen) kon men er licht toe komen ‘zich op iets verstaan’ te zeggen. H. de Groot: ‘alle die des verstaan.
Dr. Van Helten, Vondel's taal II, 8, beschouwt het pron. reflexivum zich als een oorspr. ethischen datief. |
Verlangen ('t liedje van - zingen). Wie hier aan de moderne opvatting van verlangen of begeerte denkt, vergist zich. Verlangen heeft de oude beteekenis ‘verlengen, langer maken, d.i. uitstellen.’ Dr. Verdam, Theophilus. |
Verwaardigen (zich -). Belangrijk voorbeeld voor het verwarren van twee begrippen, die door denzelfden klank worden aangeduid, nl. waardGa naar voetnoot1), oudt. werd, lief (nog over in waarde vriend, mijn waarde, en dgl.) en waard, Fr. digne. Verwaardigen (of gewaardigen) was een denominatief van het eerste en beteekende dus ‘voor lief houden’, dus = gelieven, willen doen. Daar de eerste opvatting van waard min of meer uit het bewustzijn des
|
| |
| |
volks verdween, en men aan het tweede, afgeleide begrip dacht, vatte men het op als ‘waardig achten’ en zei men dientengevolge zich verwaardigen = zich waardig achten.
Hetzelfde geldt van zich verontwaardigen, dat oorspr. onwaerdenGa naar voetnoot{problem}1), haten, luidde. Iemand ontwaerden, ontwaerdigen was dus aanvankelijk ‘iemand niet liefhebben, haten’. Later ontwikkelde ‘zich verontwaardigen = iets zich onwaardig achten, iets beneden zijne waarde schatten, dus ‘versmaden’. Zie Dr. Van Helten, Vondel II, 4 en 5. |
Vriend en maagd. Zie in voce man en maagd. |
W. In enkele woorden van onze taal viel de w aan het einde weg, of zij versmolt met de voorafgaande letter. Ziehier eenige voorbeelden: zee (Got. saivs), waarnaast nog zeeuw en zeeuwsch; Zeuwe voor zeeën vindt men Sp. Hist. II, III3, 39; geel, vroeger geluw, blond, Eng. yellow; vaal uit vaalw; nar (benard), door gerekte uitspraak verlengd tot naar; bar, berooid, Mhd. barw (baar in openbaar, baar geld, baarblijkelijk, gebaren is hiervan een wisselvorm; in barrevoets bleef bar); ree, lijk, Got. hraivs (in reeroof en reeuwen, een lijk op de baar leggen; dit laatste nog met de w); lee, in Heiligerlee, graf der dapperen, Got. hlaivs, (graf) heuvel. - Vgl. ook het Hd. Schnee, Got. snaivs, Lat. (s)niv-s (Nom. nix), en ons sneeuw. - In ziel (Got. saivala) is de w uit het midden weggevallen; hetzelfde geldt van wiel (hvivul). Ook in ons zon (= sol) is iets dergelijks op te merken; het Got. luidde sauil (Gr. hêlios, uit een ouder sêwelios).
Voor zwaluw hoort men hier en daar den vorm zwelm bezigen; een bewijs, dat ook in dit woord de w aan het wankelen is.
Uit de straks opgegeven beteekenis van bar blijkt de zin van onze uitdrukking 't is bar, nl. 't is berooid, in al zijne naaktheid onthuld, m.a.w. ellendig, vreeselijk; 't is bar koud, 't is vreeselijk koud; een bar mensch, iemand, die geheel zoo als hij is, te voorschijn komt, die zijne ruwheid in allen deele blootlegt. Dat in 't is naar de zin ‘eng’ ligt opgesloten, blijkt o.a. ook uit de overeenkomstige uitdrukking ‘'t is eng’; naargeestig, eng, benauwd en dus ‘niet vroolijk van geest’; een naar mensch, iemand, die ons eng, onaangenaam aandoet, benard, benauwd, in de engte gedreven. |
Walnoot, walsche boon. De meening ligt voor de hand, dat walnoot in de eene of andere betrekking staat met wal. Toch is de beteekenis elders te zoeken. Wälsch beduidt in het Duitsch oorspr. ‘vreemd’, en werd door de Germanen inzonderheid toegepast op de Italianen, Italië heet dan ook thans nog Welsch- |
| |
| |
land. In een brief van Hugo de Groot leest men ‘Arles in Walschland’ Brandt, leven van Vondel. De Saksers gaven denzelfden naam aan de door hen overwonnen Kelten, vandaar nog Wales. Walnoot (vroeger in het Eng. ook welshnut of walshnut geschreven) beteekent derhalve ‘vreemde noot’. In het Lithauwsch heet zij ‘Italiaansche noot.’
Het Ohd. adj. van walh of walah, vreemdeling, luidde walahise, thans wälsch of welsch. Welsche Nusz is dus hetzelfde als Walnusz (Wallnusz).
Zou de veronderstelling te gewaagd zijn, dat ook walsche boon (Nederd. Welsche Bohne) denzelfden oorsprong heeft?
Walvisch, pleonastisch voor wal (Eng. whale), staat in verband met het Lat. balaena; Fr. baleine vanwaar ons balijn.
Walhalla en Walkurie doen weer aan iets geheel anders denken, nl. aan het Mhd. wal, de lijken op het slachtveld. Walhalla is dus ‘de plaats (hal) der dooden’ en Walkurie ‘meesteres, beheerscheres der dooden.’
Dezelfde klank dus, doch een hemelsbreed verschil in opvatting. |
Weerwolf = manwolf. Wij bezaten dit weer (Lat. vir, Ohd. wër) vroeger ook in weergeld, betaling voor een man. Weerwolf werd in de middeleeuwen gelatiniseerd tot garulfus en de Franschen maakten hier garou van. Niemand ter wereld begreep later, wat dit garou beteekende, en men voegde er nog eens loup voor. Loup-garou bevat dus tweemaal hetzelfde denkbeeld.
Pleonasmen zijn trouwens in het Fransch niet vreemd; men denke slechts aan aujourd'hui, waar jour (van di-urnus) en hui (= hoc die, op dezen dag, heden) beide het Lat. dies weergeven. Letterlijk dus ‘op den dag van dezen dag.’ In acten en andere offic. stukken heet het ce jour d'hui. In le lendemain (oorspr. l'endemain, in domani, op morgen), is tweemaal het lidwoord vervat.
Wie denkt hier ook niet aan de zoogenaamde Jeruzalem-artisjokken, die niets met Jeruzalem te maken hebben, maar den naam ontleenen aan het Ital. girasole (Lat. gyrus = kring, sol = zon); artisjok zelf is echter reeds zonnebloem. En de soep, waarin die groente gekookt wordt, noemen de Duitschers ‘Palestina-soep’. Zóó valt men van de eene dwaling in de andere. |
Zondvloed. De algemeene afleiding van dit woord is die van sintvloed, sinvloed, groote vloed (van sin, altijddurend, groot.) - Ik geloof echter, dat men hier eer te denken heeft aan Sont, hetzelfde woord, waarmede ook eene zeeëngte van Denemarken genoemd wordt. Vgl. ook Sunda in straat Sunda en Sundaeilanden. Dit sont is af te leiden van swimman. Het verband tusschen zwemmen en vloed is nog al duidelijk. Vgl. ook het Hgd. sumpf uit hetzelfde werkw., alsmede ons komst uit kwiman, kwemen. Maerlant bezigde in zijn Spieghel His- |
| |
| |
toriael voor zondvloed ‘lovie’, afgekort van het Lat. diluvium (Fr. déluge, van lúo, bespoelen). De Grieken kenden daarvoor kataklusmos, van klu-dzoo, ueberschwemmen, overstroomen. |
Zuur. Bezuren. Zuur had in het Mnd. de opvatting ‘moeielijk, onaangenaam’. Te sure worden was ‘lastig worden’. Dienzelfden zin behield het woord in de uitdrukkingen ‘iemand iets te zuur maken, een zuur stukje brood, e.a.’
Bezuren is derhalve ‘onaangenaam worden = te sure worden’. Vgl. ik zal het hem doen bezuren, het zal hem bezuren. |
S.N.N.
|
-
voetnoot1)
- In deze woorden ging de n naar het lidwoord over. Daarentegen ging de n van mijn of den naar het substantief over in de Zeeuwsche woorden noom, narm. Eveneens ontstond het Fransche tante uit ma-t-ante (de t was voor de welluidendheid) en lendemain uit l'endemain (in domani). Ante is het Lat. amita; het Eng. kent nog aunt:. In België hoort men soms spreken van mijn mononkel en mijn matante.
-
voetnoot1)
- De Brabantsche Yeesten, door Jan de Klerk, zijn uitgegeven door J.F. Willems, 1839 en 1843. - Alexander's Geesten van Jacob van Maerlant worden uitgegeven door dr. J. Franck te Bonn in de Bibliotheek van Mnd. Letterkunde. Het derde gedeelte verscheen in 1881 in de 3e aflevering.
-
voetnoot1)
- De ton werd den misdadigers, gewoonlijk jolige vrouwtjes zonder geld, om den hals gehangen door jolige of jolig geweest zijnde heeren met veel geld. De patient stond in de ton, het hoofd lag op de ton. Dit
op en aan komt me voor te zijn sujet à caution. Red.
-
voetnoot1)
- In ‘men brocht syn ors geleet’ vallen samen ‘men bracht syn ors’ en ‘syn ors werd geleet’. Geleet bringhen beantwoordde in het algemeen aan het Grieksche hêkoo agoon, ik ben er medebrengende, leidende. Geleid hebbende kan echter even goed gebezigd worden, daar inderdaad bij ik ben er de handeling van het komen reeds voltooid is. - Een ander gebruik van het verl. deelw. komt voor in zinnen als: ‘Den moed niet opgegeven’ = de moed worde niet opgegeven, maar dat geheel als een imperatief werd opgevat en dus met den acc. geconstrueerd. Tot bewijs daarvoor dienen bijv. uitdrukkingen met het voornw., omdat dit door den klank het verschil van naamval duidelijk doet uitkomen. Niemand zal zeggen ‘hij aangepakt’, maar wel degelijk ‘hem aangepakt’
-
voetnoot1)
-
Melaatschheid heette in de middeleeuwen ‘Lazarus-ziekte’ (ontstaan uit de gelijkenis van het Nieuwe Testament van ‘den armen Lazarus en den rijken man). Melaatsch zelf is eig. malade, male aptus, er slecht aan toe.
-
voetnoot2)
- Vgl. echter dr. Van Helten, Taal-
en Letterb. V.
-
voetnoot1)
- Vgl. ook iets in de gaten (nl. van het vizier) hebben, iets of iemand in 't vizier hebben. Vizier komt van visare, viser, mikken en is ook thans als krijgsmansterm zeer in gebruik: Vizierhoek, vizierkorrel, enz.
-
voetnoot1)
-
Tombe, Lat. tumba, beteekent ‘steenen of marmeren zerk om het graf mede te bedekken. In het dagelijksch gebruik is graftombe door langdurig gebruik geijkt. Andere voorbeelden van pleonasmen zijn: walvisch, windhond (vroeger wind), honingzeem (vgl. zeemkoek), hooirook (rook = rook hoois), muilezel (mulus), damhert (dama), rendier (dier = ren = hert). Vgl. Dr. Moltzer, Volksverbeelding.
-
voetnoot1)
- Niet, zooals ergens gezegd wordt ‘eer waarnaar men luistert’, maar ‘schitterende eer’.
-
voetnoot1)
- Dit laatste werd in het Fransch vertaald ‘contrée’, door het Lat. contrada (contra = jegen, gegen) heen.
-
voetnoot1)
- In het Mnd. was enen wert hebben, iemand liefhebben, onwaerd hebben of leet hebben, iemand halen. Leet was dus ‘gehaat’, en leeden ‘haten’. Vgl. nog lief en leed.
-
voetnoot{problem}1)
-
Meewarig, oudt. meewaerdigh is hetzelfde waard, dat in -waarts te vinden is en beteekent dus letterlijk ‘meewendend, meegekeerd’. Zie Noord en Zuid IV, 6.
|