Noord en Zuid. Jaargang 5
(1882)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 240]
| |||||||||||
leeren, vervolgens een buitenlandsche gouvernante en dan een buitenlandsche gouverneur. Daarna een jaar of wat op eene buitenlandsche kostschool. De aanstaande moeders van Nederlandsche bestuurders en volksvertegenwoordigers naar België of Frankrijk naar eene inrichting, waar ze nooit een woord Nederlandsch hooren. Terug gekomen moet de Fransche geleerdheid luchten en wordt de omgang met de veel voornamere vreemde kostschoolvriendinnen voortgezet. Haar aanstaande echtgenoot heeft intusschen de geheimen van het buitenland bestudeerd en wellicht fluistert het Nederlandsche paar haar eerste woorden van liefde... in het Fransch. Hun kinderen worden door vreemdelingen opgevoed en onderwezen uit werken vertaald uit of bewerkt naar vreemde handleidingen en wemelende van onnederlandsche uitdrukkingen. Hunne vermaken dragen Fransche benamingen, hun kleedingstukken Fransche of Engelsche, de wedrennen voeren dozijnen Engelsche woorden binnen en de kwakzalverij wil het niet anders. De gevolgen blijven niet uit. Ga op reis in Nederland zelf en nergens ontmoet gij in de herbergen (o, neen, in de hôtels) bedienden; er zijn alleen kellners of garçons; spreek hen niet in uwe moedertaal aan, want ze verstaan die niet. Bezoek Zandvoort en spreek Duitsch, in 't Panorama bij de schilderijen te 's-Hage antwoordt men u in het Fransch, in de Promenade in 't Fransch of Duitsch in de groote koffiehuizen Duitsch en nog eens Duitsch. En de aapachtigheid van vele Nederlanders brengt hen er toe, gebroken Duitsch of Fransch te spreken en een kleur te krijgen voor den bediende, die 't natuurlijk veel beter doet. Meubelmakers of kastenmakers en schrijnwerkers, kleermakers en kappers zijn er al lang niet meer, zelfs naaisters en kruideniers vertellen in 't Fransch, wat ze te koop hebben. Fransche brieven vermelden de opening van den nieuwen winkel en in het Fransch is de rekening gesteld. Die het nu nog mooier wil, schrijft Engelsch - gewoonlijk even taalkundig onjuist als de Franschschrijvers Fransch. De Nederlanders gelooven nog altijd aan de oneindig hoogere beschaving der Franschen, omdat de kinderen te Parijs op hun derdeujaar al Fransch spreken. Is er inderdaad voordeel aan verbonden, dat onze Nederlandsche taal van den aardbodem verdwijne of vervangen worde door een mengelmoes van talen, waaruit niemand kan wijs worden? Ik wilde, dat ik duizendmaal krachtiger zou kunnen zeggen, wat ik te zeggen heb, om alle Nederlanders, die nog gezonde hersenen hebben, te bewegen toch iets te doen ter instandhouding onzer taal. Mijn overbuurman heeft een Magasin de Meubles, d.i. hij is kastenmaker, hij heeft me eens een krapo en een potogravi-stoel geleverd, zijn buurman doet in comestibles dat wil zeggen, dat hij | |||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||
kruidenier is en elders doet er een in souliers et chaussures. Een zadelmaker schildert op zijn ruiten het woord harnachements met een heele boel andere en een ander beweert dat hij heeft een Boy's (!) and gentlemens (!) magazine (!) nog een andere verkoopt Ladies (!) riding habits (!) Gij wilt een wandelstok koopen en krijgt 't bericht: ‘'t is echte Weinrebe!’ zegge een druivenstok, de domme kaasboer (want daarvoor houdt de vreemdeling natuurlijk ieder Nederlander, die dom genoeg is, zich met een paar woorden Fransch of Duitsch te laten verschalken), durft niet vragen, wat het is en betaalt voor dat zeldzaam voortbrengsel uit een van de rijken der natuur zoowat het driedubbelde. Een oude zeeman heeft u een tabakszak of een messchee van robbevel of haaievel meegebracht, als gij in gindschen winkel van snuisterijen (zegge: galanteriewinkel!!) naar dat doosje vraagt, betaalt gij even drie gulden meer dan het waard is, want ‘het is echt peau de requin!’ Het vel van die Nederlanders, die dat alles voor zoeten koek slikken, is echt peau d'ane, dat is in goed Nederlandsch ezelsvel. Wil men het buitenland naäpen, dat men het naäpe in de handhaving van eigen rechten, in het bevorderen van eigen kunstvlijt en de zuiverheid van eigen taal: de bedienden in de groote logementen in Londen en gedeeltelijk ook in Brussel en Parijs zijn eveneens meerendeels Duitschers, maar aan de wijze, waarop ze de taal des lands spreken, zou men het niet vermoeden. Voor Nederland achten zij echter het gebruik hunner eigene taal goed genoeg. Wil men een staaltje van echte taalverbastering, zóo als men die alleen in Nederland kan vinden: zie hier een lappedeken, aan een onzer dagbladen ontleend, een proefje, dat in ons tijdschrift bewaard moet blijven als een bewijs, hoe erg het met de ziekte gesteld is: Wij vernemen dat door Z.M. den Koning een kostbaren prijs is uitgeloofd voor de aanstaande wedrennen te Bussum. Die prijs bestaat in een prachtige zweep, geheel uitgevoerd in vermeil en émaille in den stijl Louis XVI. Twee keurig geciseleerde cariatyden, het geëmailleerde Nederl. wapen en het geëmailleerde monogram van HH. MM. den Koning en de Koningin omgevende, dragen een globe waarop en ronde Bosse een uiterst fijn gemodelleerd en gedreven steigerend paard en jockey zijn aangebracht. Ter wederzijden der globe prijken de namen van Bussum en Hilversum. De groep is geheel gecanneleerd en omgeven door een gedreven lauwerkrans en eene banderolle, waarop met sierlijke letters de inscriptie: ‘Vanwege HH. MM. den Koning en de Koningin’, terwijl het wapen van Noord-Holland en het jaartal 1882 in geëncadreerde schilden zijn geëmailleerd, overgaande in blauw fluweel met gouden sterren. Dit prachtstuk is besloten in een fraai palisander houten étui en is vervaardigd in de Koninklijke Nederlandsche fabriek van gouden en | |||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||
zilveren werken van de heeren J.M. van Kempen & Zonen te Voorschoten. Men wijte die schandelijke taalverknoeiing niet aan dit dagblad, waarin we menigmaal met warme instemming opwekkingen gelezen hebben, tot behoud van zuiverheid van taal; wat we boven lazen is de taal van den fabrikant, die weet, dat er in Nederland eenige duizenden gekken rondloopen, die den neus zouden optrekken voor een ‘pronkje van fijn geel koper’ of een ‘schaal van gepolijst koper’ maar graag veel geld betalen voor een objet de luxe en cuivre poli of een coupe en cuivre poli en die dus ‘voor de nering’ of zooals hij zegt ‘uit respect voor zijn clientèle,’ zich van een andere taal dan het Nederlandsch bedient: Nederlandsch is zoo commun zoo bourgeois, alleen 't Nederlandsche geld is goed en dat neemt hij graag aan. Terecht schrijft Stellwagen in zijn werk over De levende taal, waarover later meer: ‘De taal is niet gansch 't volk. De Zwitsers zijn, sedert eeuwen, één krachtig volk, hoewel ze geene eigene taal hebben, en hier 't Duitsch, ginds 't Fransch of Italiaansch hunne moedertaal is. Moge ook 't Vlaamsch in België voortdurend strijd voeren met het Fransch: in weerwil dier taalverdeeldheid, zijn de Belgen als één volk, als staatseenheid, hoe jong ook van dagteekening, wakker, kloek, vol levenskracht. Maar een volk gelijk 't onze, een klein volk, dat wezenlijk éene taal heeft; een volk, bij 't welk van de duizend niet één in andere talen, in 't Fransch, 't ooit zoover heeft kunnen brengen, en 't waarschijnlijk niet brengen zal, dat hij naast den geboren Franschman plaats kan nemen, geen Frans Hemsterhuys, geen Jonas Daniël Meijer of Jacob Van Lennep; zulk een volk moet, bij 't verwaarloozen of vervalschen van 't karakter zijner eigene taal, gepaard met zijne onmacht in eene vreemde, noodwendig intellectueel versterven, intellectueel ondergaan, te gelijk met de brabbeltaal zijner keuze. Taal- en geestontwikkeling zijn zoo innig verbonden, dat de eene zonder de andere ondenkbaar is. De dood van de eene is de dood van de andere. In en door de taal denken wij; de eerste van 't laatste af te scheiden, is niet mogelijk. Hem, die in eigen taal denkt en leeft, is 't eene behoefte, zijne taal tot den heldersten, den zuiversten afdruk te maken, van 't geen hij denkt en oordeelt. Zijne taalstudie en denken zijn één. Anders is 't bij hem, die op uitheemsche woorden jacht maakt. Zijn geheugen treedt in plaats van zijn nadenken; een vreemd woord is voor hem eene eigene gedachte; en hoe minder bekend, hoe zeldzamer dat woord is, hoe meer 't schijnt te schitteren en hem zelven te omstralen.’ Maar de fabrikant en de winkelier is niet de eenige, die de taal helpt vermoorden. De dagbladen doen het hunne - maar de haast waarmede ze moeten samengesteld worden is oorzaak, dat ze | |||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||
vaak onveranderd overnemen, wat eerst vertaald of verbeterd had moeten worden. Een onzer groote dagbladen bevatte echter onlangs het volgende:
| |||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||
K.N. Meppen schreef indertijd in zijn spotdicht Bon ton de regels: Een dief gehangen om zijn daan
Kan 't eigen vonnis niet verstaan.
Ik wensch te weten, wat onze jongens van Marken, Urk en Volendam wel van dien poespas zullen maken. Waartoe al die omhaal, dien niemand begrijpt? De onuitstaanbare breedsprakigheid van Hunne Hoogmogenden deelt hare kwade eigenschappen aan onze wetten mede en als we verkeerd of in het geheel niet geregeerd worden, we hebben dat in de eerste plaats te wijten aan de parlementaire taal, die als eene besmettelijke ziekte heel 't land gaat verteren; in allerlei vergaderingen en bijeenkomsten en zelfs bij 't gezellig samenzijn, wordt hoe langer hoe meer tot regel aangenomen: ‘Zeg nooit, wat gij zeggen wilt, maar alleen wat er een beetje op lijkt; laat uw tegenpartij begrijpen, wat gij zeggen wilt, maar zeg het zóo, dat gij later kunt getuigen: dat heb ik niet gezegd, of althans, ik heb het zóo niet gezegd.’ Voor de studie der levende taal, is het vooral noodig op die wijze van spreken te letten. ‘Ik heb met onverdeelde belangstelling den geachten spreker aangehoord, en ik acht het zeer gewenscht, dat zijne veelomvattende mededeelingen door uitvoeriger toelichtingen een dieper inzicht geven in de zaak, die thans aan de orde is gesteld. Mocht ik onverhoopt in enkele onderdeelen met hem van meening verschillen, dan vraag ik verlof daarvan met een enkel woord mededeeling te doen.’ Op den man af zou de zin wezen: ‘Dat lijkt heel mooi, maar er is geen woord van waar; maar vertel de heele geschiedenis eens zonder er doekjes om te winden, dan zal ik je voor goed den mond stoppen.’ We zullen dan om onze leerlingen als toekomstige staatsburgers op te voeden, niet meer moeten zeggen: ‘Kwade jongen, nu ken je je les weer niet. Morgen zeg je hem nog eens op en als er dan iets aan hapert, blijf je net zoo lang hier, tot je hem op je duimpje kent.’ | |||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||
Neen, zoo spreken onbeschaafden; wij behooren te zeggen: ‘Jongmensch, ik meen reden te hebben, te vermoeden, dat gij bij het bestudeeren der les, die wij te zamen zouden behandelen, niet zoo gelukkige uitkomsten hebt gehad, als we wel wenschten; zelfs komt het mij voor, dat uwe meening over de daarin voorkomende zaken, nog niet een geheel en al bepaalden vorm heeft aangenomen. Morgen hoop ik het genoegen te hebben, u weer te zien en gaarne zal ik mij dan nogmaals ernstig met u over ditzelfde onderwerp onderhouden. Mocht gij dan onverhoopt aarzelen, de meening des schrijvers tot de uwe te maken, dan zou ik u zeer verplicht zijn, indien gij de goedheid wildet hebben, de zaak na het einde der zitting nog eens aan een gezet onderzoek te onderwerpen.’ Aan ons, die de taal onderwijzen en zeer zeker ook liefhebben, de heilige taak, dat kostbaar kleinood te verdedigen en te beschermen. Laat ons den moed hebben:
Dat het kwaad onrustbarende afmetingen aanneemt, bleek uit de omstandigheid, dat het onderwerp voor eenigen tijd ter sprake kwam in de letterkundige afdeeling van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen; aan het verslag ontleenen wij het volgende: Professor Brill sprak over de letterkunde der middel-eeuwen en wees op het verschil tusschen die letterkunde en die der klassieken. Het heldendicht en het treurspel der ouden toch, populariseerden en vulgariseerden de heilige stof, terwijl die bij het Christendom geheel was uitgesloten. Met het invoeren van de leer van Jezus verviel dan ook voor de dichters een groot gedeelte hunner stof en slechts die volken, die plotseling tot het Christendom bekeerd waren, hadden hun legenden, en andere herinneringen van hun heidentijd nog niet verloren. En zoo, geloofde spr., dat de ‘roman de geste’, de ridderpoëzie en de sagenkring aan Karel de Groote en de zijnen verbonden, is ontstaan. Dit was dus een zuiver wereldlijke poëzie, die echter dikwijls, zooals in de ‘Fabliaux’, in een wereldsche oversloeg. Daarnaast en scherp er van afgescheiden, stond toen | |||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||
een geestelijke poëzie, die zich in godsdienstige liederen uitte. Daarop kwam echter een tijd van terugwerking, een tijd, waarin men het toenmalige dadelijk aan de klassieken vastknoopte; en die aanleiding gaf tot het ontstaan der Arthur-romans en een reactie was tegenover de Romeinsche voorstelling van maatschappij en geschiedenis. Deze richting, die in de dertiende eeuw haar toppunt bereikte, werd gesteund door de ridderschap, die hoewel een heilig karakter dragend, lijnrecht tegenover de kerk geplaatst was en de poëzie dier dagen schiep wel een groot aantal heilige en godsdienstige legenden, doch geen daarvan is ooit door de Kerk overgenomen. De tweede reactie kwam met Jacob van Maerlant, die het schoone aan het nuttige wilde dienstbaar maken en alles wat niet geschiedkundig waar of niet zedelijk goed was, uit de poëzie verbande. Hiermede wenschte Spr. zijn mededeeling te eindigen en nadat er naar aanleiding van het gesprokene eenige vragen en aanmerkingen door Prof. De Vries, Kern en Hoekstra ter tafel waren gebracht, wees de heer Naber nogmaals op de tegenwoordig zoo algemeen gebruikelijke verkrachtingen der taal, waaraan zich voornamelijk de natuur- en geneeskundigen en ook rechtsgeleerden schuldig maken. De Duitschers, die van den Goetheschen Faust spreken, zijn wij daarin nagevolgd. In alle leerboeken over natuurkunde vindt men bijv. van Geisslersche buizen geschreven staan, men hoort algemeen van den Seyffartschen boekhandel en onder de studenten van de Chanfleurijsche tang spreken. Bij de rechtsgeleerden heet het: Wetboek-Napoleon, Motie-Keuchenius, wet-Van Hall en in den Amsterdamschen Gemeenteraad gaat men nog verder en spreekt reeds van het denkbeeld-Pijnappel, enz. Spr. kan dit niet genoeg afkeuren en wenscht die misbruiken nogmaals onder de oogen der vergadering te brengen. Prof. De Vries is het geheel met den vorigen spr. eens; de dagbladen zijn volgens hem de groote vijanden, daar zij dergelijke uitdrukkingen in sterke mate helpen verspreiden en spr. vreest zeer, dat de strijd tegen zulk een meerderheid hopeloos zal worden, doch drukt zijn medeleden nog eens op het hart, vooral toch alle pogingen in het werk te stellen om de Hollandsche taal, hun dierbaarst eigendom, zooveel mogelijk tegen de aanvallen van parlement en dagbladen te beschermen. De uitdrukking Seyffardtsche boekhandel toch is in strijd met de regels der taal, daar zij beteekent een boekhandel zooals die van Seyffardt. Alle boekhandels kan men dus Seyffardtsche noemen, behalve juist die, welke men met dien naam bestempelt. Wat Wetboek-Napoleon betreft, dat is een zuiver gallicisme en Code-Napoleon enz., wordt in Frankrijk nog gebruikt als herinnering aan een in vorm versleten en in gedachten vergeten oud-Fransche uitdrukking. | |||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||
Spr. eindigde met een beroep op het parlement, daar in dat lichaam in de eerste plaats, onze taal niet geschonden mag worden. Prof. Beets zocht de oorzaak in de haast, die het tegenwoordige geslacht kenmerkt. Sinds spoorwegen en telegrafen het land bedekken en iemand die niets te doen heeft, over een trein, die een minuut te laat vertrekt en twee minuten te laat aankomt, klaagt, heeft iedereen haast; de dagbladen hebben haast, de Kamerleden hebben haast en elk woord, dat dan weggelaten kan worden, is winst. Doch hoe leelijk spr. de bovengenoemde uitdrukkingen ook vindt, hij gelooft toch, dat men niet al te streng moet veroordeelen, daar er nog zooveel onzuiverheden in de taal aanwezig zijn. Wat bijvoorbeeld te zeggen van een uitdrukking als aardrijkskundige fout, vaderlandsche en bijbelsche geschiedenis? Deze laatste uitdrukkingen werden reeds door Bilderdijk zoo heftig bestreden en nooit door hem gebruikt. Gaan wij na, besloot spr., hoeveel woorden er zooals Prof. Naber zeide, reeds ‘ingeburgerd’ (!) zijn, dan moeten wij met die uitdrukkingen, die het burgerrecht nog niet verkregen hebben, niet al te streng zijn. De voorzitter, prof. Opzoomer, geloofde dat men dikwijls achter zulke dingen te veel zoekt. Hij beschouwde Wetboek-Napoleon enz. eenvoudig als een titel. Men spreekt algemeen van motie-Keuchenius, maar niemand zal het toch in zijn hoofd krijgen ‘daar ligt de hoed-Keuchenius’ neer te schrijven of uit te spreken. Spr. wees er nog op, hoe schrijvers van naam uitdrukkingen als zeventiende-eeuwsche kunst gebruikten en eindigde met er op aan te dringen, vooral toch natuurlijk te blijven. Wij wijzen hierbij op eene dergelijke beweging in de dagen van Siegenbeek ontstaan, waarvan het gevolg was, dat van wege de Maatschappij van Letterkunde te Leiden, eene commissie benoemd werd bestaande uit de HH. Mr. C.J. van Assen, Dr. J.T. Bergman, Ds. A. Doyer Tz., Mr. J.G. la Lau, J.M. Schrant en M. Siegenbeek. Later heeft ook de heer T.H.L. Donckermann zich in dezen zeer verdienstelijk gemaakt. Het is der moeite waard thans, 35 jaren na het verschijnen van het verslag der commissie, na te gaan, welke der 175 in dat verslag veroordeelde uitdrukkingen in dat tijdsverloop burgerrecht hebben verkregen, maar hoogst treurig zou de uitkomst zijn, als eene nieuwe commissie zich moest bezig houden met een nieuw verslag; want het aantal woorden, dat er sedert is bijgekomen zou bijna niet te tellen zijn. We hebben - als ons nog karakter is overgebleven - geen keus: òf naar Busken Huët's voorstel het Nederlandsch afgeschaft, òf met alle kracht gearbeid en gestreden, opdat de taal onzer vaderen gehandhaafd worde in haar waarde, kracht en zuiverheid. Die het wel meent met Nederland, kieze met mij het laatste. Amst. 1 Juli '81. T.H. de Beer. |
|