Noord en Zuid. Jaargang 5
(1882)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 223]
| |
Klucht en Clute.
| |
[pagina 224]
| |
gische t) gaan, overigens, noodwendig te zamen, staande het eerste tot het tweede in de betrekking van het gevolg tot de oorzaak. Wat nu verder de verwisseling van f in ch betreft, daarin vind ik ook geene bijzondere zwarigheid. Het gelijktijdig bestaan van vormen als och en of, verkoft en verkocht, kroft (van kruipen,) en krocht, graf en gracht voor graft, en dergelijkc meer, bewijst dat de overgang van f in ch, in zulke gevallen, volstrekt geen ongewoon verschijnsel is in onze Nederl. woordvorming. Bij voorbaat, ik herhaal het, ben ik dus volkomen bereid om de voorgestelde verklaring te beamen. Eén bezwaar nochtans moet ik er tegen inbrengen, te weten het bestaan van den vorm kluit - of clute - van welks verband met den vorm klucht ik mij geene behoorlijke rekenschap weet te geven. Immers, dat zulk een verband moet bestaan, is meer dan waarschijnlijk. Weinigen toch zullen heden de meening van Weiland deelen, dat kluit met kloot en klomp tot éenen wortel behoort (te weten lomp of leem,) terwijl klucht uit éene bron zou voortgevloeid zijn met lachen, zijnde de prothetische k, naar de gissing van Weiland ‘slechts een behulp der uitspraak.’ Schuiven wij aldus deze zonderlinge hypothesis op zijde, en nemen wij, bij gevolg, aan dat klucht en clute, wel degelijk tot een en denzelfden wortel behooren, dan liggen nog twee gissingen voor de hand: Ofwel is klucht, inderdaad, naar de meening van Van Vloten en anderen, afgeleid van klieven, en moet dus kluit of clute uit klucht kunnen verklaard worden. Ofwel is clute de oudste vorm, en moet dus klucht beschouwd worden als eene vervorming van het eerste; natuurlijk valt dan echter bovenstaande verklaring weg. Welke gissing verdient de voorkeur? Kluit uit klucht afleiden schijnt mij niet geheel onmogelijk. De heer Van Vloten, blijkens de hierboven aangehaalde regelen, ziet in beiden hetzelfde woord. Eenige bladzijden verder, waar hij eene brok overneemt uit het 14-deeuwsche kluchtspel Broeder Everard en zijn lief, plaatst hij bij het vers ic can so menigherhande clute,
de eenvoudige aanteekening: ‘klucht, grap; een blijk, dat het woord toenmaals reeds zijne nieuwe beteekenis had aangenomen.’ Wat de heer Van Vloten echter vergeet te zeggen is, op welke wijze kluit of clute uit klucht kan ontsproten zijn. Met welk procédé van woordvervorming hebben wij hier te doen? Wil men dit beschouwen als eene soort assimilatie, zoodanig dat clute eigenlijk zou staan voor clutte of clutt? Of wel is het eene eenvoudige syncope van de ch van den stam, | |
[pagina 225]
| |
vóor de t van den uitgang? In dit geval zou men verstaan, dat het wegvallen der ch kon gepaard gaan met de opening der voeaal. Er zijn immers meer voorbeelden, waarin het verdwijnen van een medeklinker achter den gesloten stamklinker, dezen laatsten in eene open vocaal of in een diphtong doet verwisselen. Maar dan vraag ik: of er meer gevallen bekend zijn, waarin de ch van den stam eens woords, op dezelfde wijze, voor de paragogische of min-zelfstandige t gesyncopeerd werd? Ik althans kan er mij op dit oogenblik geen tweede voorbeeld van te binnen brengen. En zoolang dit niet geschiedt, kan ik geen onverdeeld vertrouwen schenken aan de afleiding van kluit uit klucht, noch bijgevolg aan de verklaring van dit laatste woord zelf uit kloof. Sedert Newton nemen, inderdaad, alle redeneerkundigen als eerste voorwaarde of vereischte eener wetenschappelijke hypothesis aan, dat de vooronderstelde kracht, tot verklaring van een verschijnsel, eene vera causa, eene wezenlijk bestaande, bekende oorzaak zij. Hier stelt zich dus de vraag: Is de syncope van de ch in den stam voor den uitgang t, met opening van den stamklinker, eene vera causa? Zoo ja, laten de meesters in de taalkunde er eenige voorbeelden van aanhalen, die boven allen twijfel verheven zijn, en een helder licht over deze moeielijkheid doen opgaan.Ga naar voetnoot1) In afwachting dat dit geschiede, moeten wij ook nog de tegenovergestelde gissing onderzoeken. Clute zou aldus de oudste vorm zijn, waaruit dan later klucht op zijne beurt ontstaan is. In deze hypothesis kan er natuurlijk geene spraak zijn, noch van een gewaanden vorm kluft, noch van eene afleiding uit klieven, kloof. Dit clute nu zouden wij moeten opvatten als clu + te, zijnde het laatste deel het min-zelfstandig, naamwoorden-vormend achtervoegsel, terwijl clu, naar de meening van Bilderdijk, als het thema moet beschouwd worden, waaruit kluwen, klomp, kluit, kloot, klos, klots, kloen (kloën) en andere dergelijke gevormd werden. Bilderdijk brengt dan ook klucht niet tot klieven. In zijne verklarende geslachtlijst der Nederduitsche naamwoorden op stellige taalkunde gevestigd (Amsterdam, J. Immerzeel, Jr. 1833) zegt hij op het woord klucht: | |
[pagina 226]
| |
‘Het was te voren altijd kluit, en beteekende oorspronkelijk een plompheid, voorgesteld om te lachen, en die altijd als in de eerste harlequinades met afkloppen eindigde. Van klu-en klo-en hetzij in den zin van slaan, hetzij in dien als van 't naamwoord kloen.’ En van kloen zelf, in hetzelfde werk: In toepassing op een mensch, beteekent het een lompert, clown in het Engelsch; en evenzoo is 't ook met klont, kluit, en kluts of klots.’ De ui van kluit zou alsdan ontstaan zijn, niet, zooals Dr. van Helten leert, uit eene korte u, waarachter een medeklinker was uitgestooten, maar wel, gelijk in de meeste gevallen uit de opene of gerekte uu. En nu klucht zal men vragen. Klucht zou dan noodzakelijk gevormd zijn uit clute of kluit, door inlassching van de ch, en de noodzakelijk daarmede gepaard gaande verandering van den tweeklank ui of de opene u in eene onvolkomene u. Vraagt men nu ten slotte nog of de inschuiving der ch als eene vera causa gelden mag, dan zoude ik daarvan ten minste éen stellig voorbeeld kunnen aanvoeren, te weten den dialectvorm sichten. Inderdaad, dit sichten, dat bij Kiliaan voorkomt in de beteekenis van sedert, dat men een paar malen aantreft bij Vondel, dat Dr. van Helten (Vondel's taal. Een proeve van onderzoek naar de grammatica van het Nederlandsch der zeventiende eeuw, 1e deel, vormleer, § 155 opm.) verklaart niet verder te kennen, maar dat nog leeft in de gesprokene taal van West-Vlaanderen, hetzij als sichten, hetzij, met paragogische t, als sichtent, moet inderdaad gevormd zijn uit sid, siden, bij middel van eene epenthetische ch, waarvan de inlassching voor gevolg heeft gehad de verscherping der volgende consonant, alsmede de verwisseling der voorgaande opene in eene onvolkomene vocaal. Naar dit voorbeeld nu, zou men ook klucht uit clute kunnen verklaren, door inschuiving van ch en daarmede gepaard gaande verandering in den klinker. Daaruit zou dus blijken dat, niet alleen de neusletters (m en n,) maar ook de scherpe keelletter epenthetisch kan gebezigd worden tot versterking van den stamklank (vergelijk sinds naast het oude sid.) Welke van die verschillige gissingen komt nu echter het best overeen met de weuzenlijkheid? Die van Dr. van Vloten of die van Bilderdijk? Naar mijn bescheiden oordeel, is er stof voor twijfel. Met belangstelling zie ik, van bevoegde zijde, elke aanmerking te gemoet, die tot terechtwijzing, tot aanvulling of inlichting kan dienen. Antwerpen, 16 April '82. ARTHUR CORNETTE. |
|