| |
| |
| |
Tijdschriften.
Literaturblatt für germanische und romanische Philologie. III Jahrg. No. 3, Marz 1882. De voornaamste geschriften in deze aflevering beoordeeld zijn: Edda Snorra Sturlusonar, 3e deel 1e afdeeling (Koppenhaven). Dit gedeelte bevat o.a. een commentaar, die op sommige plaatsen wel eenigszins verouderd is; maar toch onmisbaar wordt genoemd voor ieder, die de Edda zal willen bestudeeren. - Deutsche Litteraturdenkmale des 18 Jahrhunderts, Heilbronn, Gebr. Henninger 1881. De uitgever B. Seuffert heeft zich goed van zijne taak gekweten, wat de uitgave zelve betreft; maar de keus der stukken wordt afgekeurd, omdat zij geene nieuwe uitgave waard zijn. - Van de Schelde tot de Weichsel door Joh. A. Leopold en L. Leopold. 1-10 afl. Ph. Wegener van Maagdeburg beoordeelt dit werk zeer ongunstig, wat het Duitsche gedeelte der dialecten aangaat. De schrijvers misten volgens zijn oordeel de noodige zelfaanschouwing en belezenheid, waardoor zij te veel op anderen moesten steunen, die vaak voor hunne taak niet berekend waren.
No. 4. Onder de boekaankondigingen noemen wij de volgende: J. Bastin, Grammaire historique de la langue française. St. Petersburg 1881. Felix Lindner, Grundrisz der Laut- und Flexionsanalyse der neufranzös. schriftsprache en Jean Pio Fransk. Sproglaere til Skolebrug. Kjöbenhavn 1881. De eerste en de laatste spraakkunst worden, vooral met het oog der bruikbaarheid op de scholen, zeer geprezen. Die van Felix Lindner wordt beschouwd als eene mislukte morphologie van het nieuw-fransch. Eenige voorbeelden mogen ten bewijze strekken:
In plaats van de ai in aime te verklaren als umlaut van de a uit ámo, tracht de schrijver die door invloed der j te verklaren, amo -amje (!) -aimje (!) -aime. - De echte futura pourvoirai en prévoirai worden voor jonger beschouwd dan het onregelmatige verrai, waarvoor de schrijver den tusschenvorm voèrai in aanspraak neemt, die echter nooit bestaan heeft. (Wel bestond vairai: Chanson de Croisade, vs. 10: ‘Dont vairait il ses amans vrais’; deze vorm is het regelmatige futurum van vëoir, dat ook vëer en veëir geschreven werd (oi = ai in uitspraak). Vairai, vèrai kon zeer gemakkelijk in schrijfwijze overgaan tot verrai. Pourvoirai en précoirai hebben derhalve de oude schrijfwijze behouden; maar de ware uitspraak verloren. Inderdaad is er dus geen verschil tusschen voirai en verrai). Loger wordt afgeleid van locare. (Dit laatste moet, loër louer opleveren. Loger komt daarentegen van het ‘bas Latin’ lobia, lobja, loge). - Ook de rij fugere - fugre - fuire -
| |
| |
fuir strijdt tegen de werkelijkheid. (Fugre, g = zachte k, kan nimmer fuir worden; de diphtongeering heeft aldus plaats gehad: fugere - fujre, fuir).
Korrespondenzblatt des Vereins für niederd. Sprachforschung. VI Jahrg. No. 8. Loquela beoordeeld door Johan Winkler. Eene bij uitstek gunstige beoordeeling, waarin terecht wordt gewezen op de belangrijkheid der oude en verouderde Westvlaamsche woorden, die in dit tijdschrift behandeld en verklaard worden. Men vergete echter niet, dat er veel valsche, d.i. verfranschte munt onder die woorden in omloop is. De redactie, de heeren Guido Gezelle, L.L. de Bo, dr. Karel de Gheldere en Prof. Dr. Gustaf Verriest, zijn echter berekend voor de taak om het echte van het valsche te scheiden. - Grenzen Westfälischer Mundarten van H. Jellinghaus te Kiel. - Zur Mnd. Seelenklage (Visio Philiberti). W. Seelman van Berlijn maakt in dit opstel eenige ware aanmerkingen op Sprenger's vroeger uitgegeven opmerkingen omtrent de Mnd. Seelenklage. Verklaring van eenige Nederduitsche woorden: Dakule = Lehmkule, leemkuil (da = Got. thahô, Ohd. dâhâ, Mhd. dâhe = ton, leem); Hund als akkermaat bij Maagdeburg; Klewánne, in Achter-Pommeren; Parduck, een soort van spel. - Ten slotte Iets van paarden: Allerlei soorten van paarden, afgeschreven uit de rekeningen der graven van het Henegouwsche Huis (1343-1344). O. a. Bay paerd, equus badius, kastanjebruin paard (vgl. Bayaard); liaerds paerd; honghers paerd, paerd gheslipnoset; rot paerd scoerlinc, met kort haar, dus geschoren; roet paerd met ghescoren manen; teldende paerd, equus tolutarius, telganger.
Dec. 1881. No. 8. De meeste lezers van N. en Z. kennen het liedje uit de ‘Nederlandsche baker- en kinderrijmen’ van dr. Van Vloten, dat aanvangt met Kip-kap-kogel’. Dit lied, vroeger op St. Martijns avond gezongen, terwijl de zangers een inwendig verlichten pompoen met zich droegen, waarin te voren venstertjes gesneden waren, is in het Nederduitsch onder verschillende vormen nog in zwang. Het Correspondentieblad No. 8, wijdt er eenige bladzijden aan. Aangaande de etymologie van dit kip-kap-kögel meldt dit blad het volgende: ‘Kip-kap’ is eene reduplicatie van kap, het Mlat. cappa, hoofdbedeksel, kogel is het Middelnederd. kagel = muts. Kip-kap-kogel is dus ‘hoofdbedeksel; kleine, ronde, van voren gespitste muts. Wellicht heeft de uitgeholde pompoen om den vorm, die eener muts namelijk, den naam kip-kap-kogel gekregen.
Korrespondenzbl. des Vereins für Siebenbürg. Landeskunde. 1882, No. 4. Steuereinhebung; een vervolg, dat vele merkwaardigheden bevat aangaande de belastinggeschiedenis van Herman- | |
| |
stadt in de 15e eeuw. - Zevenbergsche raadsels. Eene verzameling, die aanlokt door naïviteit en voor de kennis dier volkstaal belangrijk is. Indien plaatsgebrek het niet verhinderde schreef ik ze gaarne af, thans bepalen we ons bij eenige:
1.[regelnummer]
Wän em et åafnit grènd et,
wän em et nider dît schwaicht et. [ketting.]
2.[regelnummer]
An dem bäsch (bosch) schnaid em et,
än dem dorf klängd et. [fluit.]
det huet nichän finster, dîrn uch dûr,
und wäl der kli (kleine) wîrt äraus,
ä su mess e de wônt (wand) durch bûrn. [het ei.]
6.[regelnummer]
Aus äner schwuerzen wolk dränkt (drinkt) ä duit (doode.)
fogel und äm sët sen spur iwerôl wô e gît. [de pen.]
18.[regelnummer]
Det wiescht sich eine und et äs doch eine schwuerz. [molenrad.]
Onder de ‘vragen’ wordt een woord deuwrenk genoemd, dat dagwerk beteekent. Men vraagt naar de afleiding. (Ik beschouw dit duewrenk, dofrenk, dowrenk als eene verbastering van ons dagwerk, ontstaan door methatesis en aanwending van den neusklank. Dit zou een bewijs te meer zijn voor de Nederduitsche (Dietsche) afkomst der Zevenbergsche Saksen. Zie vorige aflevering).
Am Urdhs-Brunnen. No. 6. Behalve een opstel over de diermaskers van G. Unruh en eene proeve van gedeeltelijke overzetting der Edda, met behulp van het Keltisch, vonden we onder ‘kleinere Mittheilungen’ eenige zaken, die onze belangstelling trokken. Vooreerst de uitgang hude of huje bij plaatsnamen. De oorspronkelijke beteekenis van dit huy, huje, hude is ‘plaats van overvaart, veer’, Husum of Huysem of Huysen beteekent ‘veerhuis’, en is ontstaan uit Huysing (ing = huis, burg, plaats). Een massa plaatsnamen met dezen uitgang worden opgesomd. - Wij denken hierbij onwillekeurig aan Enkhuizen ‘nauw veer’. - Witten, wikken. ‘Wenn de Swoun ni swemmen kann, sou witt hei op 't Wad'r’, d.i. als het zwijn niet kan zwemmen, zoo scheldt hij op het water. Witten is een Duitsch woord, dat oorspronkelijk ‘zien, zijn blik op iets richten’ beteekent, overdrachtelijk ‘beschuldigen, voorwerpen, verwijten.’ Wij kennen de Gotische werkw. fraveitan, inveitan, fairveitan en idveitan. Dit laatste = smadend verwijten, ὀνειδίζειν (oneidizein), Luther: ‘smaden.’ In het Oudsaks. luidt het woord wîtan (= tot verwijt maken), Ohd. wîzan, Mhd. verwîzan, waaruit het Nd. ‘verweisen’. Witten is Platduitsch, in Sleeswijk-Holstein en in
Noord-Friesland gebruikelijk. (In het ‘tijdschrift voor Ned. taal- en letterkunde’ heeft Prof. M. de Vries over dit idveitan geschreven en aangetoond, dat de vorm edwyt
| |
| |
in oude Dietsche oorkonden bestaat, met den zin van ‘smaad, verwijt’. Dit id of ed is hetzelfde voorvoegsel als wij bezitten in etgroen, wedergroen, tweede groen, en in het oude ederikken, herkauwen).
Bûl. Dit woordje is ook in Ditmarschen bekend: dei gansse Bûl = de geheele menigte, massa. (Wij weten, dat dit Bûl, ons boel, is samengetrokken uit boedel = bouwdeel, het deel, dat den landheer uit de nalatenschap van den erflater toekwam). - Kwên is in Ditmarschen ‘eene jonge koe’, bij ons is kween ‘onvruchtbare vrouw of oude vrouw.’ Spraakvorschers leiden dit woord af van het Gotische qêns, vrouw. - Abär, ëber is het Bremische woord voor ooievaar. Een bewijs te meer hoe een woord in verloop van tijd kan veranderen. Odebaar (gelukbrenger), ooievaar, uiver, eiber, äbär, ëber, welk eene verscheidenheid van vormen!
Wallsche Boun heet in Ditmarschen ‘de groote boon.’ Ook wij kennen dien naam; wal zal wel hetzelfde woord zijn als in walnoot, vreemde noot’ (wal = vreemd.) - Almosen. Zonderling is de afleiding uit het Keltische allah, de hoogste macht, Baäl en miosin, schoteltje, van het Irisch-Gälische mias, schotel, gerecht. Almosen beduidt dus ‘godsschoteltje.’ Ik zeg zonderling, omdat de afleiding van het Gr. eleêmosunê, medelijden, erbarmen, uit het Mnl. aelmosene, het Osaks. en Ohd. elemosina ten duidelijkste blijkt. Dit eleêmosunê is dus de grondslag zoowel van ons aalmoes als van het Fransche aumône en het Eng. alms.
De Vlaamsche Wacht. Vierde jaargang, No. 19. Het beclach van Jonckeer Jan van Hembyse. Dichtstuk der XVI eeuw. De heer F. de P(otter) doet ons in dit stuk de verblijdende mededeeling, dat hij zoo gelukkig was, eene veel betere, oudere en vooral vollediger kopie te ontdekken, dan die, welke door de Vlaamsche Bibliophilen voor de uitgave van 1839 is gebruikt. Ieder, die met deze uitgave kennis heeft gemaakt, zal moeten bekennen, dat het vaak moeielijk valt in dien doolhof van woorden een weg te vinden. Die weg zal ons thans het nieuwontdekte handschrift wijzen. Vermakelijk zijn de staaltjes van tekstverknoeiing, die ons hier worden medegedeeld. Bijv.: Uitgave 1839:
Adieu Echoute in wiens gheselschap is gebrocht
Eenen selversmet tot mynder consorte.
Want uw affairens de paeps waeren ghevrocht.
Nieuwe Hs.:
Adieu, capitein Eechoute, in wiens plaetse is brocht
Eenen zelversmet wel tot mynen confoorte.
Want uwe affairen te paeps waeren ghevrocht.
Uitgave 1839: Mevrouwe van Mortanghen met uw juck dantken.
Nieuwe Hs.: Adieu, mijnheere van Mortaignen met hu jonck
| |
| |
Dantken. Deze staaltjes zullen ons van harte doen instemmen met den wensch van den heer F. de P., dat er spoedig eene nieuwe uitgave kome van dit belangrijke werk.
No. 20 behelst o.a.: Bijvoegsel aan het Algemeen Vlaamsch Idioticon. Hieronder trok onze aandacht rondfijkeren (Vl.), rondloopen, gaan van 't eene huis naar het andere, als bijv. een barbier; roede, roei, - de roei geven, kastijden met de roede of gekastijd worden, - eene roe maken voor zijn eigen gat, zich zelf straf of schande op den hals hals halen, - de roe is van 't gat, het gevaar is weer voorbij, de angst en schrik zijn over, - de roe ligt al in den pis (Antwerpen), gij zult gestraft worden, - roeiken, gordijnroede.
Nieuw liedtboek van Jacobus de Ruyter. Dit liedtboek, genaamd ‘den maegdekrans’, dagteekent van 1712. Het aangehaalde lied ‘tot lof van de wevers’ getuigt van dichtvaardigheid en kennis van de eischen des volkslieds.
No. 22. Het bijgeloof. Later te vervolgen en door ons te bespreken. Varia: ‘Duren is een schoone stad; maar blijven duren is toch schooner.’ Dit spreekw. is ontleend aan het Duitsche stadje Duren, dat er schoon moet uitgezien hebben; een waard van eene Durensche herberg had boven zijne deur het volgende uithangbord uitgestoken: ‘In Duren tapt men lekker nat, Is Duren niet een schoone stad?’ - In den zoeten inval. Onderschrift op een uithangbord, waarop een omgekeerde bijenkorf staat geschilderd, in welke een man hals over kop intuimelt. - In den verloren arbeid; boven deze woorden staat eene vrouw, die bezig is een moriaan te wasschen. - Aangekondigd wordt ‘de Theophilus van prof. J. Verdam met een aanbevelend woord.
Loquela. No. 11, 1882. Inhoud: Zantekoorn (zie voor dit woord de vorige aflevering). Onder de merkwaardigste woorden van deze rubriek noemen wij: Ale, een soort nagelzweer. Bezwaren, op een pand ten tweede male geld opnemen. Te dooder hand zijn, stervende zijn. Puppe, tand van een kamwiel. Tijger, valsche beschuldiger. (Nen tijger is erger als nen dief). - Zuilen, zool, gezolen, eene vage etymologische studie, waarin al wat met sul, syl, zool, zeul, enz. begint onder eenzelfde rubriek wordt gebracht. Het ww. zuilen moet intusschen nog gevonden worden. - Tegenkomsten, Brieven. Hieronder bevindt zich eene eigenaardige beschouwing. De vragen uit de oude godsdienst-leerboeken: mag men met de antwoorden ja het of neen het, zijn bekend. Een inzender meent, dat dit afgekort is voor ja 't men of neen 't men, alsof er vroeger een tmen bestaan zou hebben, dat later tot men geworden is. Immers, zoo luidt de redeneering: Op de vraag zijn wij? is het antw. a wij; op Leeft Christus? antw. Ja hij; op Vindt men?
| |
| |
antw. Ja 't, d.i. Jae tmen. (Men zie echter over deze kwestie hetgeen in Loquela 12 daaraangaande wordt meegedeeld).
No. 12 bevat, behalve zantekoorn, een zeer verdienstelijk stuk, getiteld Dietsch Fransch. De schrijver tracht de volgende stelling te bewijzen: ‘Het stik, het laken, waaruit het fransche taalkleedsel gemaakt wierd, is meestendeels roomsch, maar het is een dietsche kleermaker, die dat laken gesneden, genaaid, gevoerd en nog al dikwijls met kloeken dietschen overschot gelapt en getapt heeft.’ Ziehier eenige voorbeelden, die tot bewijs dier stelling moeten dienen: Malade, in 't Provençaalsch malapte, ons melaatsch, is eene vertaling van het Dietsche ‘slecht te pas’, namelijk male aptus. - Het Dietsche ‘ja, dja, da’ beteekende eertijds hoc (= dit) ja het is = hoc id est, en van ja het is is ja het, ja 'et of enkel ja gebleven. De Romeinen zeiden ita of sic, de Italianen hebben nog si (langue de si). De Duitsche Franken vertaalden hun ja het en ja hij door hoc illud en hoc ille, welk laatste ho-il, o-ïl (langue d'oïl) werd, en later oui. In Provence, waar de Duitsche invloed niet zoo groot was, liet men ille weg en zei men eenvoudig hoc, later oc, (langue d'oc). Ook het gebruik van het artikel moet, volgens Loquela, aan den Duitschen invloed worden toegeschreven, benevens het wegvallen der verbuiging. De omstandigheid echter, dat deze verschijnselen zich in alle Romaansche talen voordoen, bewijst, dat ze reeds in de latere Romeinsche volkstaal bestonden. Hetzelfde kunnen wij beweren van de veranderingen in de conjugatie, met
name de samengestelde tijden en het futurum.
In de minder beschaafde Latijnsche taal (lingua Romana rustica) gebruikte men reeds ego habeo amatum ‘j'ai aimé’ en amare habeo ‘aimer-ai’, terwijl de klassieke taal amavi en amabo bleef behouden. Ook dit verschijnsel bestaat in alle Romaansche talen. BiJ alle is daarenboven het Lat. passivum verloren gegaan en vervangen door sum (ik ben) met het participium; alle hebben de Lat. bijwoorden door nieuwe vormen vervangen, namelijk door den ablativus van mens, wijze; alle hebben Germaansche woorden overgenomen en wel bijna dezelfde; het accent is bij alle op dezelfde manier gevestigd, enz. Niet door invloed van de Duitsche Franken zijn derhalve deze veranderingen ontstaan; want in dit geval zouden ze alleen aan het Fransch eigen zijn (iets anders is het met oui en oc, welke woorden geheel in den Duitschen geest onstaan zijn en alleen het eigendom zijn van Frankrijk). Het Volkslatijn was reeds door den Germaanschen zuurdeesem doortrokken eer de Duitsche Franken hunne taal begonnen te spreken (lingua francisca). Toen begon de vermenging met Duitsche elementen en toen eerst ontstonden die wijzigingen, waardoor het Fransch zich van de andere Romaansche talen onderscheidt.
Als andere voorbeelden noemt Loquela contrée, eene vertaling van
| |
| |
het Dietsche gegenode (gegen, jegens = contra); gonfanon, van het verloren gond, strijd, en vano, vaan; héron = haighiron, van 't Dietsche haigir, heeger, reiger; quémand, bedelaar, van godeman = bij Kil. goyman, bedelaar; pièce van pet-ia (pet- is de sterke Hoogduitsche uitspraak van ons bet-, bete, beetje, van byten, beet, gebeten). Vgl. morceau van mordeo, ik bijt. Petit is dus ‘een afgebeten stukje, een afbijtsel.’
We zouden deze lijst met zeer vele voorbeelden kunnen aanvullen en kunnen wijzen op:
Bivouac van het Frankische of Nederduitsche bijwacht,
blank, van het Germaansche blinken,
boulevart (d) van bolwerk,
fauteuil, vouwstoel, faltstuhl,
gant, ons want,
gaspiller van het Frankische gaspillan, spillen,
épervier van sperwer,
godailler van het oude aal, bier; van goed aal kwam godailler,
haubert, ons halsberg, oude naam voor harnas,
honte van het Dietsche honen;
maar waar zou het heen als wij die ongeveer 1000 Germaansche en Duitsche woorden in de Fransche taal moesten opnoemen? Liever wijzen we even op het verschijnsel, hoe gemakkelijk vreemde woorden en zelfs vreemde syntaktische vormen uit de ééne taal in de andere over kunnen gaan en overgaan, wanneer de talen nog in den toestand van wording verkeeren. Wij Nederlanders, die gewoon zijn veel Fransch te lezen en te spreken, zouden inzonderheid gevaar loopen onze taal door talrijke Gallicismen te verbasteren, indien de taalmannen niet op hun post waren om dit te beletten; en toch stuiten we nog dagelijks op draken, die den waren Nederlander de haren te berge doen rijzen van schrik. Wie hoort niet menigmaal: Zij ontmoeten zich, voor elkander; dat spreekt zich gemakkelijk uit, in plaats van het passief; ik ga hem morgen zien, voor bezoeken; den brand in iets steken, in plaats van iets in brand steken; zich in iets behagen, voor behagen scheppen in iets; duur kosten, voor duur zijn (men zegt immers ook niet: goedkoop kosten); natuurlijke zoon, in plaats van bastaard; voorheerschend, voor overheerschend; een gevoelen deelen, voor in iemands gevoelen deelen? Over de monsterwoorden, die men dagelijks uit den mond van ‘coiffeurs, tailleurs, enz.’ en ook wel uit dien van hen kan hooren, die ‘of pen of degen voeren’; monsterwoorden, die daarenboven somtijds nog geheel verdraaid en verminkt van de lippen vloeien van die zwakhoofden, welke hun gebrek aan degelijke bespraaktheid willen bedekken door een Fransch tintje aan hunne woorden te geven; over die woorden zwijgen wij. Sapienti sat.
|
|