Noord en Zuid. Jaargang 5
(1882)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Kilianus.
| |
[pagina 194]
| |
te dragen voor de letters, de pastei, de vormen en ander gereedschap der drukkerij: dat wil zeggen van ze te doen wegsluiten en in orde brengen door hen, die er voor aangesteld zijn.’ Dus was Kiel belast met de dubbele taak van proeflezer en meestergast: hij woonde in de drukkerij en streek wekelijks het bescheiden loon van dertien stuivers op. Uit de met hem gesloten overeenkomst leeren wij, dat Plantijn zijne correcteurs verantwoordelijk stelde voor de fouten, die zij in hunne proeven lieten, en hen voor deze deed boeten door iets af te trekken op hun daghuur. Toen Plantijn in 1562 het land moest verlaten, vervolgd om schulden, en wellicht meer nog om geloofszaken, verloor Kiel natuurlijk zijnen post. Al wat zijn meester bezat aan meubelen, boeken, platen, letters en verderen alm werd in het openbaar verkocht, en voor een groot jaar hield de Plantijnsche drukkerij op te bestaan. In 1563, toen zij weder geopend werd, na Plantijns terugkeer, en aanmerkelijk in belangrijkheid toenam, dank aan het vennootschap, aangegaan door den drukker met een vijftal der voornaamste burgers van Antwerpen, hervatte Kiel er al spoedig zijne taak. Wij zien, dat, reeds den 8n December 1563, Plantijn hem de som van drie en halven gulden betaalde om de Spraakleer van Brechtanus in het Vlaamsch te vertalen. Nergens vonden wij een bewijs, dat die vertaling gedrukt werd. Den 14n Januari 1564, kende Plantijn hem 7½ stuivers toe voor elken vorm der Latijnsche dichters in- 8o. Kiel was toen nog niet terug in de drukkerij komen wonen, alhoewel hij zijne bezigheid van correcteur hernomen had, en werkte bij het stuk. Het jaar nadien zien wij hem op nieuw bij Plantijn gehuisvest. Deze laatste trof den 24n Juni 1565 eene overeenkomst met Kiel, waarbij hij beloofde hem vier gulden te zullen betalen voor elke maand, dat hij zou bezig zijn aan het proeflezen voor zekere person en zetters. ‘Cornelis is den 24n Juni (1565) bij mij gekomen, teekent Plantijn aan, en ik heb zijn kost niet gerekend.’ Van den 24n Februari 1566 dagteekent eene nieuwe overeenkomst. ‘Voortaan, schrijft Plantijn, zal ik hem gedurende den tijd, dat ik slechts drie of vier persen in gang houd, twaalf stuivers per week betalen en den kost, en, in geval ik slechts met twee persen werk, zal ik met den kost volstaan.’ Van 1567 tot 1571 wint Kiel nog 12 stuivers in de week en hij is ingeschreven als een van de gewone gasten der drukkerij, die over het algemeen meer wonnen dan onze correcteur. Rekent men den kost van dezen aan 54 gulden per jaar, zooals Plantijn doet, en voegt men er twaalf stuivers per week bij, dan krijgt men eene jaarwedde van 75 gulden, terwijl de beste drukkersgasten van Plantijn 150 en de timmermansgasten ongeveer 250 gulden in het jaar wonnen. | |
[pagina 195]
| |
Den 31n Mei 1571 kreeg Kiel eene aanzienlijke verhooging: zijn wekelijksch loon werd van 12 op 30 stuivers gebracht. Van 1583 tot 1592 won hij 100 gulden in het jaar, van 1593 tot 1600 beliep zijne jaarwedde 150 gulden. In 1586 zien wij, dat Plantijn, buiten zijn loon, Kiel en dezes dochter moet houden: een bewijs - maar het eenige - dat, ook na zijn huwelijk, Cornelis in de drukkerij bleef wonen. Behalve zijn gewoon loon ontving hij soms buitengewone vergoedingen. Zoo werden hem den 9n September 1580 twaalf gulden betaald voor de correctie van het Kruidboek van de Lobel. Na het jaar 1600 vinden wij van Kiels jaarwedde geene melding meer gemaakt; alles doet echter vermoeden, dat hij tot aan zijn dood bij Plantijns opvolger in dienst bleef. Op zijn mager loon wist hij nog te sparen. Den 16n October 1574 is Plantijn hem 200 gulden schuldig, die eenen intrest van 7½ ten honderd afwerpen; deze rent wordt aan Kiel betaald tot in 1585. Den 21en October van dit jaar - zijn bruiloftsdag wellicht - werden hem 50 gulden uitgekeerd, en den 13n Januari 1586 ontving hij er nog 50 andere. Den 30n Januari, den 11n Maart en den 16n Mei ontving hij er telkens weer 25, en de laatste 25 werden hem op lateren, maar ongekenden datum, teruggegeven. In 1603 erkent Jan Moretus zich op zijne beurt Kiels schuldenaar voor eene som van 400 gulden, waarvan hij belooft den intrest tegen 6¼ per honderd 's jaars te betalen. Moretus moest die som gelijkelijk tusschen de drie dochters van Kiel verdeelen op het oogenblik van het overlijden huns vaders. Zoolang bleef het geld niet gespaard. Den 29n Augustus 1606 trouwde Anna, Kiels oudste dochter, met Jan Rijkaart, een koopman in lijnwaad, weduwnaar van Elisabeth Buyens. Te dezer gelegenheid droeg Kiel aan Martina Plantijn, de vrouw van zijnen meester, Jan Moretus, den last op, al te betalen wat noodig zou zijn voor de kleederen, het eetmaal en andere vereischten der bruiloft zijner dochter, tot een bedrag van vier honderd gulden en niet meer. De bruiloftskleederen kostten 217 gulden ¾ stuiver, de bruiloftstafel 184 gulden 16 stuivers, samen dus 401 gulden 16¾ stuivers, dat is, een weinig meer dan Kiels spaarpenningen bedroegen. Kiel stierf weinige maanden nadien, den 15n April 1607. Hij had toen nog drie dochters in het leven. Zijne vrouw Maria Bosmans stierf vóór 1603; waarschijnlijk was hij reeds gevorderd in jaren, toen hij haar huwde, en gebeurde dit, zooals wij zegden, in 1585. Maria, Kiels tweede dochter, huwde, den 13n October 1609, Andries de Manghelier. Zijne derde dochter, Catharina, bleef waarschijnlijk ongehuwd; van haar weten wij alleen, dat zij meerderjarig was den 29n Januari 1610. | |
[pagina 196]
| |
Kiel werd begraven op het Onze-Lieve-Vrouwenkerkhof. Op zijnen zerk beitelde men het grafschrift, dat zijn vriend Frans Sweerts voor hem samengesteld had: ‘Aan Cornelis Kiel, van Duffel, den welbeminden en geleerden man, geprezen om zijne standvastige werkzaamheid en zijne onverzwakte vlijt. Gedurende vijftig jaar was hij als proeflezer in de Plantijnsche drukkerij werkzaam. Hoe trouw, ervaren en geleerd hij zijn ambt vervulde, getuigen de boeken, uitmuntende boven al de voortbrengsels eener onsterfelijke kunst, door hunne sierlijkheid, hunnen glans, hunnen roem. Niet immer hield hij zich bezig met het werk van anderen, het zijne verzuimende. Een sierlijk Latijnsch schrijver was hij, en een bevallig dichter; ook beoefende hij den vaderlandschen stijl, en herstelde zijne moedertaal in eer en zuiverheid. Hij overleed, moe van dagen en werken, in 1607, op Paaschdag.’ Zooals zijn grafschrift het herinnert, besteedde Kiel zijne zorgen niet alleen aan het werk van andere geletterden, hij zelf schreef of vertaalde verscheidene werken. Hij vertaalde in het Nederlandsch, zooals wij zagen, de Latijnsche spraakleer van Brechtanus; in dezelfde taal nog zette hij over de Historie van Coninck Ludovick van Vranckrijck den elfsten dies naems, ende van hertogh Carle van Burgondien, naar het Fransch van Philips van Commines, uitgegeven door Jan Moeretorf en Frans van Ravelinghen in 1578; de 50 Homilien van Macaris, door Plantijn gedrukt in 1580; de Beschryvinghe van alle de Nederlanden, naar het Italiaansch van L. Guicciardini, gedrukt te Amsterdam bij Willem Jansz., in 1612. Maar verreweg het bijzonderste werk van Kiel was zijn Vlaamsch-Latijnsch woordenboek, of liever zijne Vlaamsch-Latijnsche woordenboeken. Het was op last van Plantijn, dat hij zich aan dezen arbeid zette; het was op eigen aandrang en met voorliefde, dat hij er het grootste deel zijns levens aan wijdde. Zijne eerste proef in het vak der Nederlandsche taalkunde leverde hij hoogst waarschijnlijk in den vorm eener bijdrage tot het Dictionarium Tetraglotton, een Latijnsch- Grieksch- Fransch- Vlaamsch woordenboek, door Plantijn in 1562 gedrukt, en gelijktijdig verschenen bij hem, bij Arnoldus Birckman, Joannes Steelsius en Guilielmus Silvius. In de voorrede van dit werk getuigt Plantijn, dat hij de woorden verzameld had uit de Latijnsche woordenboeken, gedeeltelijk met eigen hand, gedeeltelijk met vreemde hulp, en dat hij ze in het Fransch en in het Latijn had laten overzetten door een geoefend man. Daar Kiel bij Plantijn in 1562 werkzaam was, en daar hij in 1564 een soortgelijke taak aanvaardde als die, welke de geoefende man in 1562 voltooid had, zoo bestaat er gegronde reden om te | |
[pagina 197]
| |
veronderstellen, dat de vertaler uit het Latijn in het Nederlandsch en het Fransch niemand anders was dan onze correcteur. Stelliger is ons zijne medewerking bekend aan een ander, belangrijker woordenboek: de Thesaurus Theutonicae Linguae of de Schat der Neder-duytscher spraken, door Plantijn in 1573 uitgegeven. Lang vóór dit boek verscheen, was het op touw gezet en geschreven. In de voorrede verhaalt Plantijn ons breedvoerig op welke wijze hij het plan van dit boek opvatte en verwezenlijkte. In he toorspronkelijke Fransch zijn die bladzijden een der beste staaltjes, die men zou kunnen kiezen, waar het er op aankwam een denkbeeld van zijnen pittigen, hier en daar door een treffende figuur verlevendigden stijl te geven. Zoohaast de beroemde drukker in onze streken aangekomen was (1549), zoo luidt zijn verhaal, had hij de behoefte gevoeld om de taal onzer gewesten te leeren, en daar er geen bruikbaar woordenboek van bestond, had hij onmiddellijk zelf de hand aan het werk geslagen en bijeenbrengende de woorden, die hij hier en daar ontmoette, legde hij den grondslag tot een woordenboek van dagelijksch gebruik. Later, omstreeks 1557, vernam hij dat ook andere en meer bevoegde mannen zich met eenen arbeid van denzelfden aard bezig hielden, en dien ten gevolge liet hij zijn opgevat ontwerp rusten. Maar ziende, dat er niets kwam van de werken, door anderen op touw gezet, besloot hij zijne taak te hervatten. Zijn Dictionarium Tetraglotton was een eerste proef. Een jaar nadat het verschenen was, legde Plantijn een ander woordenboek op breeder schaal aan. Hij besloot naar iemand uit te zien, die het op degelijke wijze kon opstellen, en de Vlaamsche woorden in het Fransch en in het Latijn vertalen. Zulk eenen man zoekende, zegt hij, deed ik wat iemand doen zou, die eenen bouwmeester of eenen kundigen metser zou noodig hebben om zich een gerieflijk huis te laten maken; hij zou zich tot verscheiden personen wenden, en ze verschillend van gevoelen en opvatting vindende, zou hij aan ieder der kundigsten onder hen last geven een model van zijne eigene vinding te maken, en ten slotte zou hij, na de gemakken en de ongemakken van elk plan met elkander vergeleken te hebben, met rijpen raad de schikking en de hoogte van zijn toekomend huis vaststellen. Ik wendde mij tot verscheiden personen, die ik bekwaam achtte om mijn ontwerp tot stand te brengen en ze verschillend van meening vindende over de wijze van uitvoering, besloot ik met vier hunner, die ik de bekwaamste achtte, overeen te komen. En om ze geheel vrij, naar eigen keus, te laten werken en ze des te moediger hunne taak te doen aangrijpen, liet ik hun toe, zonder dat zij van elkander iets wisten, den weg te kiezen en te volgen, | |
[pagina 198]
| |
dien zij goed vonden. Ik hoopte, dat, wanneer ieder mij zijn werk zou gebracht hebben, wij ze met elkander zouden hebben kunnen vergelijken, om wat elk hunner goeds bezat bijeen te brengen en aldus den vorm van het geheele gebouw vast te stellen. De eene verkoos al de woorden en eenige volzinnen uit het Latijnsch-Fransch woordenboek in het Vlaamsch te vertalen, en ze in alphabetische orde op te schrijven. De andere deed hetzelfde voor de woorden van het Fransch-Latijnsch woordenboek. De derde verzamelde uit al de Vlaamsche woordenboeken, die ik hem kon vinden, en uit het Duitsch (want aan ieder hunner bezorgde ik de boeken, die hij noodig had) de woorden, die hij geschikt achtte, om in het nieuwe woordenboek te worden opgenomen, bracht ze in alphabetische orde en voegde er eene Latijnsche vertaling bij. De vierde handelde ook volgens zijn eigen goeddunken. Eenigen tijd nadien bracht de eene mij als proef van zijn werk de Latijnsche woorden in het Vlaamsch overgezet. Ik kwam deze juist te drukken, na er de Fransche en Grieksche woorden bijgevoegd te hebben, wanneer een nieuwe tegenslag geheel het werk kwam stremmen. Weder eenigen tijd nadien hernamen wij nieuwen moed, en enkele der vier aannemers brachten mij hun werk. Ik deed het hun met elkander vergelijken, en beval, dat zij bij het meest geschikte exemplaar de woorden zouden voegen, die zij dachten er te kunnen bij te pas brengen. Toen men dit deed, vond men er zooveel, dat de randen van het papier, hoe breed zij ook waren, al spoedig vol geraakten, zoodat wij, tusschen elk blad, wit papier moesten aanbrengen en naderhand het geheele herschrijven, alvorens het ter pers te leggen. Ik begon dit alsdan te doen, en toonde er zekere bladen van aan mijne vrienden, wien zij meer bevielen dan mij zelven, en ziende, dat elke dag er iets nieuws bij bracht, staakten wij niet alleen het drukken, maar als een bouwer, die een erfdeel komt te ontvangen en zich nu al te kieskeurig gaat toonen, veroordeelde ik de gedrukte bladen tot de vuilmand, en besloot de plans van mijn woordenboek nog eens te doen overzien en volledigen, om het van eerst af zoo volmaakt mogelijk te maken. Later, zegt verder Plantijn, kwam ik tot het inzicht, dat het onmogelijk was in eens een volmaakt woordenboek te maken voor eene moderne taal, die er tot dus ver nog geen bezat, en besloot ik de kopij welke ik had, maar te laten drukken, om aldus eene eerste proef van Vlaamsch woordenboek te leveren, die later gaandeweg zou verbeterd en vermeerderd worden. Over vijf jaar (juister over zes) liet ik de twaalf eerste vellen drukken, maar nieuwe moeilijkheden dwongen mij alsdan nogmaals het werk te staken tot in Juni 1.1. (1572). Toen ik na de voltooiing | |
[pagina 199]
| |
van den grooten koninklijken Bijbel de handen wat vrijer had, deed ik het afdrukken voortzetten en voltooien, zonder toe te laten, dat er iemand nog iets bijvoegde of veranderde aan de kopij, die reeds zoo dikwijls herschreven was. Plantijn schreef deze voorrede in vorm van opdracht ‘aan Mijne Heeren de Opzieners, Dekens, en achtbaar College der gilde van S. Ambrosius', eene gilde, die uit de vereenigde schoolmeesters van Antwerpen bestond. Hij dagteekende ze van den 13en Februari 1573. De druk was geëindigd op den 29en Januari voorgaande, volgens de dagteekening der laatste bladzijde. Het boek maakt een kwartodeel uit van 70 vel of 280 bladen, waarvan het laatste niets dan het Plantijnsch drukkersmerk bevat. Het geeft de Nederlandsche woorden gevolgd door eene Fransche en eene Latijnsche vertaling. De uitvoerige en merkwaardige voorrede van Plantijn geeft ons kostelijke en menigvuldige inlichtingen over de wijze, waarop de Thesaurus Theutonicae linguoe of de Schat der Neder-duytscher spraken ontstond. Ik heb echter beproefd, of het niet mogelijk ware, de geschiedenis van het boek op sommige punten nog wat te volledigen en nauwkeuriger te bepalen wat Plantijn eenigszins in het onbepaalde liet. Het archief van het Museum Plantijn-Moretus, dat mij bij dien arbeid ten dienste stond, leverde mij hiertoe de gewenschte stof, en uit de verschillende boeken, door Plantijn gehouden, ontleen ik eenige feiten, die als verklarende aanteekeningen op de Inleiding tot het oudste woordenboek onzer taal mogen dienen. Het eerste en gewichtigste punt, dat voor ons opheldering verdient en dat Plantijn geheel in het duister liet, is de naam der vier personen, wien hij de taak opdroeg elk op eigen hand zijn aandeel tot het woordenboek te leveren. De eerste der vier, zegt Plantijn, vond goed al de woorden en eenige volzinnen uit het Latijnsch-Fransch woordenboek in het Vlaamsch over te zetten. En verder: ‘eenigen tijd nadien bracht de eene mij als proef van zijn werk de Latijnsche woorden in het Vlaamsch overgezet. Ik kwam deze juist te drukken na er de Fransche en Grieksche woorden bijgevoegd te hebben.’ De laatste volzin is in Plantijns inleiding verre van duidelijk. Hij duidt echter zonder eenigen twijfel op het drukken van het Dictionarium Tetraglotton - het Latijnsch- Grieksch- Fransch- Vlaamsch woordenboek, - dat Plantijn in 1562 uitgaf, en waarvan hij in de voorrede zegde, dat hij om het te maken al de woorden uit de Latijnsche woordenboeken verzameld had, gedeeltelijk met eigen hand, gedeeltelijk met vreemder hulp, en dat hij ze in het Fransch en het Vlaamsch had laten overzetten door een geoefend man (vir quidam exercitatus). Dat die man dezelfde was als die welke voor | |
[pagina 200]
| |
den ‘Schat der Neder-duytscher spraken’ de Latijnsche woorden in het Vlaamsch overzette is wel niet bewezen, maar toch hoogst waarschijnlijk. Hij toch had het werk reeds gedaan en moest het dus gemakkelijker herdoen; hij had bewijzen van bekwaamheid gegeven: waarom zou nu een ander zijne taak gaan onder handen nemen hebben? Wat er van zij, die eerste medewerker tot Plantijns Thesaurus Theutonicae linguae is ons met zekerheid bekend. Het is niemand anders dan Cornelis Kiel of Kilianus, de beroemde taalgeleerde, die sedert 1558 in Plantijns dienst was. Op zondag 23en November 1563 teekende Plantijn in zijn Livre des affaires aan: Dictionarium Latino-Gallicum, in-fo, Paris, débiteur par casse, 14 fl. 3 pat. J'ay achapté ledict livre en blanc (dat is: ongebonden) 3 fl. 15 pat. et l'ay délivré, dès le 25 septembre, à Corneille Van Kiele pour en traduire le françois en flameng.’ Kiel zou volgens dezelfde aanteekening 9 stuivers per cahier krijgen, en Plantijn zou hem 5 gulden kwijtschelden, welke Kiel hem nog schuldig was; daarbij zou Plantijn op het einde des werks nog 10 gulden betalen. Den 28en November 1563 had Kiel 12 cahiers afgeleverd en daarvoor 5 gulden 8 stuivers ontvangen. Gevoegd bij de 5 kwijtgescholden guldens en de 3 gulden 15 st., die het Latijnsch-Fransch woordenboek gekost had, maakte dit de 14 gulden 3 st. uit, die Plantijn aanteekende. Kiel eindigde zijne taak den 16en September 1564. Plantijn betaalde hem alsdan de 36 laatste cahiers en de 10 gulden drinkgeld. De eerste medewerker van Kilianus was Andries Madoets, die als corrector bij Plantijn in dienst getreden was den eersten April 1564. Hij schikte alsdan de kassen der Hebreeuwsche letters en las de proeven van Jan Isaac's Hebreeuwsche spraakleer. Reeds den 20en Mei daaropvolgende werkte hij aan het Vlaamsche woordenboek. Dien dag toch teekende Plantijn in zijn Livre des Ouvriers aan: André Madoets. Le 20 may pour 14 journées à 6 patars par jour et a besongné en Grammatica Isaaci et le reste au Dictionnaire flameng-français-latin............... 4-4. Hij kwam bij Plantijn inwonen den 9en April 1565 en werkte sedert dien tijd regelmatig aan het woordenboek tot den 15en September daarop volgende. Plantijn betaalde hem 6 gulden per maand voor zijne wedde en rekende 5 gulden per maand voor zijnen kost. Vóór dat hij in de drukkerij kwam wonen, had hij reeds lang aan het woordenboek gewerkt; want Plantijn betaalde hem den 15en September 1565 veertig gulden ‘pour le dict livre faict avant de venir besongner céans.’ Levensbijzonderheden van Madoets zijn ons niet bekend; alleen | |
[pagina 201]
| |
weten wij, dat hij te Brussel woonde, vóór hij naar Antwerpen kwam, en dat hij nu en dan naar die stad terugkeerde. Men mag dus veronderstellen, dat hij door geboorte of verblijf een Brusselaar was. Wij vinden hem bij Plantijn in dienst tot den 3en Mei 1567. Andries Madoets nam stellig een aanzienlijk deel aan het opstellen van den Schat der Neder-duytscher spraken. Geen twijfel of hij was het, die de Fransche woorden van het Fransch-Latijnsch woordenboek in het Vlaamsch overzette. Het boekdeel, dat hij hiertoe gebruikte, is nog bewaard in de bibliotheek van het Museum Plantijn-Moretus, en ik mag zeggen, dat het niet zonder eerbied was, dat ik het boek beschouwde, toen ik het ontdekte. Het is een exemplaar van den Dictionnaire Francois-latin corrigé et augmenté par maistre Jehan Thierry en gedrukt te Parijs bij Jacques Du Puys in 1564. Het eerste en de twee laatste bladen zijn gevlekt en bekrabbeld, alsof er iemand gewoon was geweest zijne pen op te beproeven; bovenaan op den titel lezen wij: Hic liber est Christophori Plantini. In het boek zelf is men begonnen de Vlaamsche vertaling nevens het Fransche woord te plaatsen: Aage, AEtas, AEvum, Doude, Ouderdom, en zoo voort, eene halve kolom lang. De derde medewerker aan Plantijns woordenboek was Meester Quinten Steenhartsius. Den 9den April 1565 teekent Plantijn in zijn Journal des affaires aan: Dictionnaire flameng-françois-latin. J'ai payé a maistre Quentin Steenharsius pour avoir revu 272 feillets d'un Dictionnaire après qu' André Madoets les eu rescrits. 1 patar (stuiver) pour feillet qui est pour les 272 feillets 13 fl. 12 pat. Ook van Steenhartsius weten wij niets anders dan dat hij van 1563 tot 1565 als corrector bij Plantijn werkzaam was. De vierde medewerker was Augustin genaamd: den 14den Mei 1564 betaalde Plantijn hem 4 gulden 10 stuivers ‘pour ce qu'il a reveu le dictionnaire flameng.’ Van dien datum tot den 2den November 1566 vinden wij Augustin ingeschreven onder de werklieden van Plantijn, voor wien hij gewoonlijk drukkerswerk verricht. De gelijkheid van naam doet vermoeden, dat deze Augustin de man is, die met Plantijn voor Hendrik Niklaes, den stichter van het ‘huis der Liefde’, kettersche werken drukte en die in 1564-1566 te Antwerpen moet verbleven hebben. Zijn aandeel aan het opstellen van het woordenboek was gering, zooals men uit zijn loon opmaken kan. In Januari 1566 begon Plantijn aan zijn woordenboek te drukken. Den 26sten dier maand werden aan den drukkersgast Pieter Pasch de drie eerste blaadjes van het werk betaald. Deze werden volgens Plantijns getuigenis in de voorrede van het boek tot de vuilmand veroordeeld. | |
[pagina 202]
| |
Het werk staakte nu ongeveer een jaar en den eersten Maart 1567 werd er voor de drie eerste vellen van het werk aan den zetter Claes Amen 5 gulden 8 st. betaald. Den 3den Mei daarop volgende waren de twaalf eerste vellen afgedrukt. Dit was het gedeelte, waarvan Plantijn getuigde, dat het vijf jaar vóór het overige was voltooid. Den 7den Juni 1572 hervatte Claes Amen opnieuw het onderbroken werk, en geholpen door den drukker Joris van Spangenberg, werkte hij er aan tot in de week, die liep van den 25sten tot den 31sten Januari 1573. Zoo werd dan in het tiende jaar, nadat er mede begonnen was, het groote woordenboek voltooid. Toen Plantijn er het plan van opvatte, had hij onmiddellijk de noodige voorzorgen genomen om aan alle mededingers den weg af te snijden. In het begin van 1564 vroeg hij een privilegie voor zijn toekomend werk en den 3den Maart van dit jaar verkreeg hij het. Het oorspronkelijk stuk, berustende in het Museum Plantijn-Moretus, bewijst, dat Plantijn te dien tijde niet enkel het plan had opgevat om een Vlaamsch-Fransch-Latijnsch woordenboek, maar ook om een Fransch-Vlaamsch-Latijnsch en een Latijnsch-Fransch-Vlaamsch, en zelfs een Vlaamsch-Italiaansch woordenboek uit te geven. Ziehier de aanhef van het privilegie: ‘Sur la requeste présentée au Conseil privé du Roy nre Sire de la part de Christofle Plantin, imprimeur juré, résident en la ville d'Anvers contenant comme Icelluy supplt a en main ung dictionnaire Latino-Gallicum en fort grand volume imprimé à Paris par Jacques Dupuis, lequel il a locupleté et augmenté et y joint les significations et expositions en langue thioise pour servir à la jeunesse de par de cha lequel il vouldroit bien imprimer en diverses sortes, assavoir en lugne mectant le latin avant, en l'autre le franchois et en l'autre le thiois et aussy vouldroit il imprimer les expositions en italien.’ Plantijn verkreeg het gevraagde privilegie voor zes jaar. Op den vervaldag had hij er nog geen gebruik van gemaakt en hij vroeg er dus de vernieuwing van, wanneer hij in het begin van 1573 zijn werk bijna voltooid had. Den 14n Januari van dit jaar kreeg hij een nieuw privilegie van zes jaar, voor de onderscheidene woordenboeken, die hij plan had uit te geven. In dit nieuwe stuk komt er eene merkwaardige bepaling voor. Plantijn had vertoond: ‘hoe dat hij ontrent over XX jaeren (dus rond 1552) tot zijnen grooten costen ende moyte heeft vergadert oft doen vergaderen ende in ordere stellen diversche dictionaria in diversche talen ende om deselve te mogen drucken ende vercoopen heeft vercreghen privilegie met seclusie ende verbot van allen anderen, die te mogen naedrucken binnen den tijt van zesse jaeren, ghelijck tselve blijckt bij de acten | |
[pagina 203]
| |
hieraen gehecht, welcke privilegie achtervolgende heeft hij suppliant sommighe van de voors. dictionaria gedruckt (Plantijn had eigentlijk niets gedrukt van dien aard sedert 1564) ende alsoe hij suppliant uuytgestelt hadde die andere te drucken, te weten den latijnschen int franschois ende duytsch, ende den duytschen int franchois ende latijn overgesedt, om deselve al noch te mogen vermeerderen ende tenselven eynde die gelaten in handen van zijne correcteurs, zoe beducht hem die suppliant, gelijck hem oock veradverteert is, dat de voorschreven zijne correcteurs uuyt de voorschreven exemplaren hebben copien genomen ende deselve aen andere druckers vercocht, welcke druckers, soe hij suppliant heeft verstaen, verwachtende zijn tegen dat de voorschreven dictionaria van den suppliant zouden mogen ghedruct ende int licht gebrocht wordden, om alsdan uuyt deselve te nemen tgene dat bij den voorschreven correcteurs mochte vergeten ende geomitteerd geweest hebben ofte namaels bij andere daerbij gevuecht ende deselve onder andere titulen ofte naemen naer te drucken: al tot grooten achterdeele ende schade van den suppliant.’ Daerom verzoekt Plantijn eene verlenging van het privilegie van de onderscheidene woordenboeken, inzonderheid van zijn Vlaamsch-Fransch-Latijnsch, voor den tijd van tien jaar. De raad van Brabant verleende hem eene verlenging voor zes jaar en verbood stiptelijk ‘alle druckers de voorschreven dictionaria naer te drucken, te doen drucken ofte vercoopen (principalijck den duytschen Dictionarium int franchoys ende latijn overghezet, noch onder anderen tytle ofte name noch eenighe andere, die noch niet gedrukt en sijn, hoedanich die moghen wesen, daer het duytsch voorgestelt is ende die met eenige hulpe oft toedoe̊n van voorschreven zijne correcteurs zouden moghen gemaeckt oft vergadert wesen.’ De voorzorg, die Plantijn hier neemt, schijnt rechtstreeks tegen Kiel gericht te zijn, wiens woordenboek voor het eerst in 1574 verscheen, één jaar dus, na dat van Plantijn. Vóór dien tijd echter schijnt onze drukker tot andere gevoelens gekomen te zijn en geruststellingen van wege zijne correcteurs ontvangen te hebben; want in het privilegie, dat hij vóór zijn woordenboek drukte en dat van den 4den Februari en niet van den 14den Januari 1572 gedagteekend is, en voor tien in plaats van voor zes jaar geldt, spreekt hij niet meer van zijne proeflezers. Wanneer de eerste uitgave van Kilianus' woordenboek uitkwam, in 1574, werd vooraan het privilegie van den 14den Januari 1572 gedrukt met zijn verbod aangaande de werken van Plantijns correcteurs. Dit privilegie was in het Latijn overgezet en de woorden derwijze gekozen, dat het scheen alsof niet alleen geen woordenboek van Plantijns bezoldigde medewerkers, maar ook geen ander hoegenaamd, waar het Nederlandsch voorafging, binnen den tijd va | |
[pagina 204]
| |
zes jaar, door iemand anders dan Plantijn, mocht gedrukt worden. En toch was hij het niet, die de eerste uitgaaf van Kilianus drukte, maar de Antwerpsche printer Geeraard Smits. Daar deze het echter deed voor rekening van Plantijn en van de weduwe en erfgenamen van Jan Steelsius, had Kilianus' meester geene medediging te duchten. De twee werken verschilden overigens sterk van elkander. Kilianus' woordenboek bevatte slechts 120 blaadjes in-8o, die niet eens het vierde deel uitmaken van de 272 blaadjes in-4o, van den Thesaurus. Het is eigenlijk een beknopt woordenboek, alleen de Latijnsche vertaling der voornaamste woorden opgevende, en de samengestelde ter zijde latende. Het heeft echter reeds een meer wetenschappelijk karakter, daar, bij de Nederlandsche woorden van Franschen oorsprong, de afleiding wordt opgegeven, terwijl in woorden van echt Germaanschen aard, maar van minder algemeen gebruik, het Duitsch woord achter de Latijnsche vertaling gevoegd wordt. Slechts zelden wordt eene Fransche vertaling gegeven. Geen twijfel, of Kiel benuttigde voor zijn woordenboek, wat hij voor den Thesaurus van Plantijn had bijeengebracht. In de voorrede van zijn werk deelt Kilianus ons mede, dat hij, om aan Plantijns inzichten te voldoen en om zijne moedertaal eenen dienst te bewijzen, best gevonden had de Nederlandsche uitdrukkingen (Teutonicae linguae dictiones) van Germaanschen en vreemden oorsprong, die hier te lande gebezigd werden, bijeen te zamelen en ze in alphabetische orde te brengen. De tweede uitgaaf van Kilianus' Dictionarium Teutonico-Latinum, in 1588 bij Plantijn verschenen, was aanzienlijk vermeerderd en ruim driemaal zoo groot als de eerste. Zij bevatte 765 in plaats van 240 bladzijden. In de voorrede geeft Kilianus het voornemen te kennen om de zegswijzen van elk der Nederlandsch-sprekende gewesten in zijn woordenboek op te nemen, en dikwijls in den loop van het werk duidt hij dan ook de plaatsen aan, waar het eene of andere woord in gebruik is. Hij stelt zich daarbij voor doel de spreekwijzen van de verschillende streken met nauwgezetheid in ééne en dezelfde Brabantsche schrijfwijze over te brengen. Woorden van vreemden oorsprong verzond hij naar het einde van zijn boek. Men ziet, dat hij hier niet alleen wetenschappelijk te werk ging, maar dat hij klaarder dan Plantijn het besef had van den dienst, welken zijn woordenboek aan zijne taalgenooten bewijzen kon. Plantijn had slechts gedacht aan het voorzien in eene stoffelijke behoefte; Kilianus hield de zedelijke belangen van zijn volk in het oog, en wilde het zijne bijdragen om de eenheid zijner moedertaal op stevige grondvesten te stichten. En, wij mogen het tot zijnen lof getuigen, niemand droeg hier meer toe bij dan hij. De derde uitgaaf van Kilianus' woordenboek in 1599 onder den | |
[pagina 205]
| |
titel van Etymologicon Teutonicae linguae in de Plantijnsche drukkerij verschenen, was weder vollediger dan de twee vorige. Het museum Plantijn-Moretus bezit het exemplaar der tweede uitgaaf, op wiens randen Kilianus zijne bijvoegsels schreef voor de derde uitgaaf, en deze zijn waarlijk niet gering in getal. Het boek telt eene bladzijde minder dan in de tweede uitgaaf, maar het formaat is van 100 tot ruim 150 vierkante centimeters vergroot. Waar het pas geeft worden nu bij de Latijnsche vertaling, niet alleen Fransche of Duitsche, maar ook Engelsche of Angelsaksische, Spaansche, Italiaansche en Grieksche vertalingen gevoegd, om den gemeenschappelijken oorsprong te doen uitkomen. De uitgaaf van 1599 was de laatste en de beste, die Kilianus van zijn werk gaf. Vergeleken met Plantijns woordenboek geeft dat van Kilianus in zijnen volledigen toestand een veel aanzienlijker getal woorden; het laat de groote hoeveelheid vertaalde volzinnen wegvallen, die den Schat der Neder- duytscher spraken nutteloos verzwaren, en vervangt dien overtolligen ballast door bruikbare waar. Het doet meer, Plantijn had zich hoofdzakelijk voor doel gesteld een woordenboek te leveren, nuttig en bruikbaar voor de vreemdelingen, die, als hij zelf, behoefte gevoelen onze taal te leeren. Cornelis Kiel wilde een woordenboek tot stand brengen, dat terzelfder tijd een vaderlandslievend en wetenschappelijk werk zou zijn. Met de uitdrukkingen in de onderscheiden gewesten gebezigd te verzamelen, en ze naar een vast stelsel te schrijven, bewees hij eenen uitstekenden dienst aan de versmelting der dialecten, aan hunne vereeniging tot eene algemeene taal, en aan de verrijking dezer; met de verwantschap tusschen het Nederlandsch en andere talen aan te duiden, gaf hij eenen machtigen stoot tot de ernstigere studie onzer moedertaal. Plantijn had begrepen, dat in eenen tijd, toen de Nederlanden het toppunt van hunnen bloei hadden bereikt, en Antwerpen de groote wereldmarkt was geworden, de taal van die landen en van die stad gemakkelijk en volledig moest kunnen aangeleerd worden door de duizende vreemdelingen, die hier dagelijks aankwamen; Kilianus had begrepen, dat, nu de Nederlanden onder eenen zelfden scepter vereenigd waren, en voor het eerst een groot en bloeiend land uitmaakten, de taal, die het grootste deel der Nederlanders tot een zelfde volk maakte, haren rang moest innemen onder de groote Europeesche spraken, en dat Antwerpen, waar inboorlingen uit alle Nederlandsche gewesten samen verkeerden, de rechte plaats was om der gemeenschappelijke taal hare doopakte, in vorm van een degelijk woordenboek te geven. Groot was de dienst, dien beide mannen aan het Nederlandsch bewezen. Plantijn zette het werk op touw; Kilianus werkte het af; de eerste effende de baan, wees den weg en maakte er de be- | |
[pagina 206]
| |
wandeling gemakkelijk van; de andere zag klaarder den eindpaal en wist hem met werken en volharden te bereiken. Vóór hen had onze taal niets, dan eenige karige woordenlijsten en den Teutonista van Van der Schueren, die wel vollediger, maar meer het woordenboek der Kleefsche gewestspraak dan van het Nederlandsch in het algemeen is. Door Plantijns en Kilianus' bemoeiingen werd die leemte aangevuld, en verkregen wij voor het eerst degelijke volledige woordenboeken. Het nageslacht heeft recht laten wedervaren, wien recht toekomt. Beide werken bekleeden nog immer eene eereplaats in onze bibliotheken; maar het woordenboek van Kilianus, elf maal herdrukt, wordt oneindig meer geraadpleegd dan dat van zijnen meester, en is tot op heden nog de bijzonderste vraagbaak voor onze zestiendeeuwsche taal. Kiel liet het niet bij dit ééne woordenboek. Het schijnt dat hij, voor een deel althans, de belofte wilde vervullen, die Plantijn in de aanvraag van zijn privilegie van 1564 deed, en sommige der daarin aangeduide woordenboeken wilde opstellen. Het museum Plantijn-Moretus bezit nog twee handschriften van woordenboeken, door hem gemaakt. Het eerste is groot 239 bladen in folio op twee kolomen, dicht geschreven en bevat den tegenhanger van het Etymologicum onder den naam van Synonymia Latino-Teutonica. Het is een woordenboek, waarin de Latijnsche woorden voorop staan, en in het Nederlandsch vertaald worden. Het tweede is een gedrukt exemplaar van het Promptuarium Latinae Linguoe, door de Plantijnsche drukkerij in 1591 uitgegeven, waarop Kilianus achter de Grieksche en Fransche vertaling der Latijnsche woorden nog eene Nederlandsche overzetting schreef. Beide deze werken, waarvan het eerste vooral voor de XVIe eeuw niet minder nuttig moest zijn dan het Etymologicum, bleven ongedrukt. Het schijnt, dat Plantijn en zijn navolger voor hunnen talentvollen correcteur niet de achting hadden, die hij verdiende. Wij zagen reeds, dat de eerste uitgaaf van zijn woordenboek niet bij Plantijn gedrukt werd; de vertaling van Commines werd niet door hem, maar door twee zijner schoonzonen, uitgegeven; zeven jaar na Kiels dood werd zijne vertaling van Guicciardijn eerst gedrukt, en dan nog in Amsterdam; de verzameling zijner Latijnsche gedichten, door Kilianus met zooveel zorg bijeengebracht en tot den druk gereed gemaakt, bleven tot in 1880 onuitgegeven in de Plantijnsche bibliotheek staan. En niet alleen als letterkundige, ook als mensch, werd hij beneden zijne waarde geschat; wij zagen reeds, hoe karig zijn loon was; voegen wij er bij, dat zijn naam regelmatig voorkomt tusschen die van de gewone werklieden der drukkerij. Waar zijn meester zijne goede vrienden aan zijne tafel noodigt, is hij er niet bij; waar aan de vreemde geleerden de groete | |
[pagina 207]
| |
wordt gebracht der huisvrienden van Plantijn, ontbreekt zijn naam. Plantijn gaf hem niet eens eene zijner dochters ten huwelijk, alhoewel elk der andere voornaamste bedienden, Frans Van Ravelingen, Jan Moeretorf, Gillis Beys, er eene tot vrouw kreeg, en er buiten deze drie nog een paar beschikbaar bleven. Enkel in twee akten van belang kwam Kilianus als getuige van Plantijn voor: de eerste maal, toen de groote drukker, den 26sten November 1585, zijne drukkerij te Leiden aan zijnen schoonzoon, Frans van Ravelingen, overliet; de tweede maal, toen hij, den 7den Juni 1589, een codicille op zijn testament maakte. En echter, als men de diensten vergelijkt, door Kilianus bewezen aan de letterwereld, met die zijner ambtgenooten, dan aarzelt men geen oogenblik om hem de eerste plaats toe te kennen - en dan begrijpt men ook, waarom wij het ons tot eene plicht rekenden het verzuim zijner tijdgenooten eenigermate te herstellen, en hem, door het drukken zijner verzen, na zijnen dood de voldoening te geven, die hem gedurende zijn leven geweigerd bleef. En nu nog een woord over deze Kilianus' Latijnsche Gedichten. Het handschrift, welk ze bevat, vormt een dik schrijfboek, in klein 4o, van 123 blaadjes, zeer schoon geschreven, door eene andere hand dan die van Kilianus. De naam van den overschrijver en verzamelaar der verzen wordt ons in eene randteekening, die Kilianus eerst schreef, daarna doorhaalde, bekend gemaakt: het was Petrus Curtius (de Cort?). De dichter heeft hier en daar wijzigingen aangebracht in het oorspronkelijk handschrift, en de verzen, verschillen daardoor op sommige plaatsen van die, welke Kilianus zelf liet verschijnen. Balthazar Moretus heeft aan het handschrift ook eenige veranderingen toegebracht. Bij de stukken Lusus in Europoe nationes en Septem artes liberales heeft Kilianus, met eigen hand, wijdloopige ophelderingen gevoegd, bestaande in uittreksels uit de oude en nieuwe schrijvers. Het handschrift draagt op het eerste blad het opschrift: Francisco, Justo, Raphelengiis fratribus, zijnde dit vermoedelijk eene aanduiding, dat het bestemd was om aan deze beide zonen van Frans van Ravelingen, die zich met Latijnsche verzenmakerij bezig hielden, aangeboden of opgedragen te worden. Het tweede blaadje bevat in het bovendeel van den titel de woorden: Cornelii Kiliani Dufflaei Miscellaneorum Carminum libri duo Lectu non minus utiles, quam jucundi, en aan den voet: Excudebat.... Het handschrift was dus klaarblijkelijk gereed gemaakt om gedrukt te worden. Wij begrijpen echter beter, waarom de Moretussen dien verzenbundel niet gedrukt hebben, dan waarom zij sommige andere boeken van Kilianus, zijne Synonymia en zijne vertaling van Guicciardini, bijvoorbeeld, niet uitgaven. | |
[pagina 208]
| |
Kilianus' verzen onderscheiden zich onder de ontelbare en onbeduidende pennenvruchten der Neo-Latijnsche dichters van die dagen, door hun gebrek aan al wat wij poëzie noemen. Het was het werk zijner uren van uitspanning. Wanneer Cornelis Kiel moê geslaafd was aan woordenboeken, wanneer zijn oog half blind was getuurd op de proefbladen, dan was het hem eene welkomen verpoozing zich aan minder dorren arbeid neer te zetten, en voor een deel, hoe klein dan ook, den toom aan eigene vindingskracht te vieren. In die oogenblikken van verademing, ruimde de noeste werker een hoekje op zijne zwaar beladen tafel in voor het blanke blaadje papier, dat zijne ontboezemingen zou ontvangen; hij verplaatste zich in eene andere wereld dan die van zijnen gewonen pennenarbeid, in een gebied, waar de groote dichters van oud Rome den scepter voerden, en, eerbiedig hun spoor drukkende, zorgvuldig wikkende en wegende, of zij voor die wending of dat woord den wenkbrauw niet zouden gefronst hebben, kleedde hij zijne gedachte in de taal, die voor elk geletterd mensch van zijnen tijd de taal van poëzie, welsprekendheid en geleerdheid bij uitmuntendheid was, en in den vorm, die voor den eenigen gold, waarin beschaafd dichtwerk kon gegoten worden. Kiel verrichtte bij het maken zijner Latijnsche verzen meer nog den arbeid van eenen taalkundige, dan van eenen dichter, en met de zoete begoocheling van ook eens een oorspronkelijk werk te scheppen paarde zich in zijnen geest, onbewust, het genoegen geenen stap buiten zijnen dagelijkschen en wel gekenden werkkring te stellen. Gevoel, verbeelding, oorspronkelijkheid aan vorm of gehalte, niets van dit alles dient men er in te zoeken. Hoogstens vindt men in de beste stukken eenige puntige trekken van eenen hekelenden geest. Gewoonlijk zoekt de schrijver niets anders dan alledaagsche kennissen en gedachten in den vorm der geleerde taal te gieten, zonder dat woordenkeus of verzenbouw mank ging. Wij zegden het reeds, het is meer het werk van eenen taalkundige dan van eenen dichter. Argeloos bekent hij dit dan ook in zijne voorrede: ‘Wij hebben ons werkje laten lezen aan sommige geleerde mannen, opdat zij openhartig oordeelen zouden over de stof, den volzin en den verzenbouw.’ Op hun gunstig oordeel kwam de drukker, achter wiens naam Kilianus zich verborg in het schrijven dier voorrede, of liever Kilianus zelf dus, tot het besluit deze verzen te laten verschijnen. Hij verdeelde ze in twee boeken, het eerste bevattende onderwerpen van wereldschen, het tweede stukken van geestelijken aard. Zooals Kilianus het in zijne voorrede verklaart, werden zijne verzen eene eerste maal door verscheidene drukkers, onder welke een geschrabde tekst Plantijn, Jan Moretus en Philips Galle noemt, afzonderlijk gedrukt. | |
[pagina 209]
| |
Waarin die afzonderlijke drukken bestaan, weten wij. Eenige stukken, namelijk de acht of negen eerste en de drie laatste werden hoogstwaarschijnlijk op losse bladen uitgegeven. Van een enkel, Bibliotheca, hebben wij eenen dergelijken afzonderlijken druk weergevonden, op een blad in klein folio, bij Plantijn verschenen, met eene versierde lijst omringd, en bestemd, waarschijnlijk, om, opgeplakt of achter glas, in de bibliotheken gehangen te worden. Van de overige stukken van dezen aard werden er enkele in grootere werken opgenomen, zooals Lusus in Europoe nationes in Delitiae C poetarum belgicorum hujus superiorisque aevi illustrium collectore Ranutio Ghero. Francofurti, Typ. Nicolai Hoffmanni, Sumptibus Jacobi Fischeri Anno mdcxiv. (III. 37). Lusus in tres operas librarias in Laurent. Beyerlinck: Magnum theatrum vitae humanae. Col. Agrip. Ant. & Arn. Hierati, 1631 (Lib xviii p. 237). Orthograpiae Latinae querimonia in Kilianus: Etymologicum. Ant. Plant. 1599, en latere uitgaven. Gloria exitialis overgedrukt in F. Sweertius: Monumenta Sepulcralia Ant. Gasp. Bellerus, 1613. In obitum Christophori Plantini (het eerste der twee stukken) in Joannes Bochius: Epigrammata funebria ad Christophori Plantini Manes. Antv. Plant. 1590. Het grootste deel echter van Kilianus' gedichten werden gemaakt om tot opschriften van gravuren te dienen. Zij vormen aldus eene nogal belangrijke bijdrage tot de kennis der plaatwerken van dien tijd. Kilianus beleefde de jaren, toen Antwerpen de groote prentenmarkt van Europa was, en er binnen hare muren, platen van allerlei aard bij duizenden werden voortgebracht. De familiën Wierickx, Sadeler, Collaert, Galle, de Jode, van de Passe, de graveurs Pieter van der Borcht, Karel de Mallery, om van zooveel anderen niet te spreken, lieten in enkele bladen, of in platenreeksen, dag aan dag werken uitgaan, soms van geringe kunstwaarde, maar gewoonlijk uitstekend door de keurigheid hunner bewerking. Meestal moesten die stukken van Latijnsche opschriften, zeer dikwijls in verzen, voorzien worden en om deze te maken namen verscheidene kunstenaars, of liever uitgevers, hunnen toevlucht tot de pen van Kilianus. Voor de werken der twee grootste graveurs-familiën, de Wiericxen en de Sadelers, blijkt hij geene verzen gemaakt te hebben; zooveel te meer voor die van de Collaerts, de Galle's en van Karel de Mallery.
MAX. ROOSES. |
|