Boekbeoordeelingen.
Etsen en Schetsen op letterkundig gebied. Novellen van Willem Otto. Sneek, H. Pyttersen Tz. 1882.
Over 't algemeen is de kennis, die wij Nederlanders, van onze letterkunde opdoen, verre van voldoende. Deze klacht geldt niet alleen het gros van de natie, de mannen, die door de beslommeringen en zorgen des werkelijken levens, door den strijd om het bestaan, tijd en gelegenheid missen om kennis te nemen van het goede, dat door onze uitstekendste schrijvers is voortgebracht, maar ook velen van hen, wier werkkring meer belangstelling in de Nederlandsche letterkunde zou doen verwachten. Zou de oorzaak van dat gemis aan belangstelling niet te vinden zijn in de mindere aantrekkelijkheid der studieboeken over de geschiedenis onzer letterkunde? Wat voor andere vakken waar is, zal ook stellig hier gelden: Wilt ge onze litteratuur algemeen bekend maken, zorg dan haar in zulk een aangenaam en liefelijk kleed te steken, dat eene eerste kennismaking naar voortzetting der vriendschappelijke betrekkingen doet verlangen.
Beter dan door de ons bekende ‘Handboeken der Geschiedenis van de Nederlandsche Letterkunde’ wordt bovengenoemd doel bereikt door werken in den trant van Willem Otto's ‘Etsen en Schetsen’. Eigen ondervinding heeft dien schrijver geleerd, dat de weg, dien hij in dit werkje volgt, de kortste en aangenaamste is, om bij het lezend publiek liefde op te wekken voor onze taal en onze dichters.
‘Nog op de banken eener lagere school zittend,’ zoo schrijft hij in zijn Woord tot Inleiding, ‘maakte ik in een bloemlezing, die daar als leesboek werd gebruikt, kennis met een stuk van onzen Potgieter, getiteld: De Folio-Bijbel. Ik wist toen nog niet alle schoonheden naar waarde te schatten, doch mijn hart werd warm, toen ik las van den jongen dichter die zijn eersten bundel ter uitgave aanbood en angstig, dat hij daarvoor een te groot honorarium eischte, niets anders vroeg dan een bijbel, gedrukt met een bijzonder groote letter ten gebruike van zijn ouden vader, wiens oogen te veel verzwakt waren om een gewonen druk te kunnen lezen.’
‘Van dat oogenblik had ik Poot lief en ik rustte niet voor ik zijne gedichten in handen had.’
Ik twijfel niet, of het zal velen, na de lezing van Willem Otto's Etsen en Schetsen, zoo gaan als het hem ging, nadat hij met Potgieters meesterlijke karakterteekening van den jongen dichter Poot kennis had gemaakt. Velen zullen, na uit deze schetsen den mensch te hebben leeren kennen, begeerig de handen uitsteken naar de werken van den dichtcr, en dezen te beter leeren waardeeren.
Het aantal schetsen in de beide deeltjes, dte de Heer Otto onder meergemelden titel het lezend publiek aanbiedt, bedraagt twaalf.
Het spreekt van zelf, dat die twaalf tafereeltjes, hoe keurig ook geschetst, niet alle een even levendigen indruk bij mij hebben achtergelaten. Het zou mij ook niet verwonderen, dat juist die, welke mij het meest bevielen, in de oogen van andere lezers overtroffen worden door die, welke mij koud hebben gelaten.
De waardeering van sommige letterkundige voortbrengselen is dikwijls meer een verrichting van het hart dan van den geest. Daarom juist hebben de twee schetsjes; ‘Rouwbloemen’ (1e deel, pag. 21) en ‘Een