Noord en Zuid. Jaargang 5
(1882)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 179]
| |
Studie der levende taal.
| |
a. Aristocratie.Aristocratie van aristos = de beste en kratein = regeeren, moet, naar de etymologie van 't woord, ‘de regeering der besten of edelsten’ zijn. Weldra echter werd het woord, - zeker naar de moraal, die Boendale er in het tweede tijdperk zijns levens op nahield, dat nl. ‘al wat van edelen tronke es’ de beste waarborgen bood van goede bestuurders -, weldra werd het woord gebruikt voor ‘regeering van adellijken’. Voortgaande tot de dagen onzer roemrijke republiek zou de aristocratie inderdaad den roem der etymologische beteekenis handhaven, toen mannen als Hooft - Wat liet ge uw zonen na, toen 's levens licht wou neigen?
Indien 't gemeen u roept, bezorgt het als uw eigen.
Zoo was (zijn) uiterste aâm slechts ware, klare deugd. -
tot de aristocratie van Amsterdam behoorden, schoon niet van adel. En nog later, toen de Republiek hare ‘dege deeglijkheid’ verloor, toen Coenraad van Beuningen van zijne moeder den raad ontving zich niet bezorgd te maken over de vraag of zijne kennis en bekwaamheid wel toereikend waren voor het ambt, dat hem werd opgedragen, omdat - let wel! - ‘omdat hij, Coenraad, nog niet | |
[pagina 180]
| |
wist met hoe weinig kennis men het land kan besturen’; toen er een geslacht stond op te komen, dat ‘familieregeering’ tot het uiterste dreef, zichzelven ten verderve, toen werd aristocratie in minder zonnig licht beschouwd. En thans? Ja, het woord aristocratie behoeft zich, in velerlei opzicht, zijne afkomst niet te schamen. Zoolang de aristocratie van den geest het recht behoudt te heerschen over de middelmatigheid, omdat zij de beste leidsvrouw is door 't leven, tot zoolang is hare eer gehandhaafd. Maar ook: hoe menigmaal brengt de geldaristocratie 't woord in verlegenheid, als het naar zijne afkomst wordt gevraagd en blozen moet over zijne hedendaagsche waarde of liever onwaarde. In zulke momenten kan haar zeer dikwijls zelfs de geboorte-aristocratie niet redden, want ook deze is maar al vaak verre van den ‘edelen tronke’ geslingerd. Aristocratie = de regeering der besten? In stad en dorp, overal in deze onvolmaakte wereld? Eene regeering ja, die is zij nog altijd, maar der besten? Luister eens, wat de geestige Utrechtsche correspondent der Nieuwe Rotterdamsche courantGa naar voetnoot1) in 't nommer van den 7den April 11. te dezer zake heeft in 't midden te brengen: ‘de echt Utrechtsche aristocratie, die zich hier bij haast alle klassen der maatschappij vertoont, die zich openbaart door minachting van al wat op de maatschappelijke ladder een sport lager staat; die een soldaat van eenigen rang doet zeggen: ik wil niet met mijn kleermaker of bakker in één tuin zitten - wat eigenlijk wel eenigszins te begrijpen zou zijn; er zijn en zelfs wel, die een paar straten voor zulke akelige schepsels omloopen; - die een schoenenverkooper laag doet neerzien op een schoenmaker, een grooten bakker op een kleinen (slagers maken eene gunstige uitzondering; die houden den vleeschprijs op gelijke hoogte) een rijken grutter op een armen.’
Is dit te plaatselijk, is dit eenig Utrechtsche aristocratie of is haar gebied ruimer? Zoo dit laatste het geval is, wat wonder, indien het woord aristocraat afdalen kan tot een scheldwoord, gelijk Jesuiet = een, die Jezus volgt - meermalen een scheldwoord is. Inderdaad aristocratie en aristocraat, ze mogen edel zijn van afkomst en in vele opzichten de etymologie eer aandoen, zij hebben toch ook veel onedels voor hunne rekening en moeten zich, tot straffe voor al dat kwaad, getroosten, dat menigeen hun gezelschap ontvlucht. | |
b. Geloofsbrieven.Wat beteekent het woord ‘geloofsbrieven’ in de uitdrukking ‘iemands geloofsbrieven onderzoeken’, ‘iemand naar zijne geloofsbrieven vragen’? Eenvoudiger vraag kan zeker wel niet gedaan | |
[pagina 181]
| |
worden aan een jong onderwijzer, die in een constitutioneelen staat zijne opvoeding heeft ontvangen. En toch, meermalen, en ook dezer dage, bleek het mij, dat men 't antwoord moest schuldig blijven. Ja meer: uitgenoodigd om bedoelde uitdrukking in een zin te pas te brengen, bleek het duidelijk, dat men hare beteekenis naar de afleiding des woords bepaalde. Geloofsbrieven waren dan brieven des geloofs, gelijk geloofsformulieren (= formulieren des geloofs), geloofsleer (= leer des geloofs), geloofsverkondiger (= verkondiger des geloofs). Een kamerlid moest natuurlijk zijne geloofsbrieven laten onderzoeken, men moest toch weten van welk geloof, van welken godsdienst hij was. (Historisch.) Ik weet niet, of de jonge onderwijzer, die zich aldus uit de voor hem moeilijke quaestie meende gered te hebben, alleen staat in zijne dwaling, maar dit weet ik, dat hij niet alleen staat ten opzichte van 't feit: niet te weten, dat de hedendaagsche, gangbare beteekenis van een woord goed te kennen, meer zegt dan zijne afleiding te weten tot op het Gotisch toe; niet te weten: dat het taalgebruik somtijds aan een woord een geheel anderen zin geeft dan de afleiding deed verwachten. Om tot geloofsbrieven terug te keeren, zij dan gezegd, dat het woord naar de afleiding inderdaad beteekent brieven des geloofs; brieven, die getuigenis afleggen van 't geloof. Maar als van een kamerlid, vóór zijne toelating in het parlement, de geloofsbrieven worden onderzocht door eene commissie uit de Kamer, waartoe hij wellicht zoo aanstonds zal gaan behooren, dan heeft die commissie volstrekt niet met den godsdienst, het geloof, des gekozenen te rekenen. Ze heeft slechts te onderzoeken: a. of de gekozene Nederlander is en in 't volle genot zijner burgerlijke en burgerschapsrechten; b. of hij den ouderdom van 30 jaren heeft bereikt (niet vervuld, zooals in de Grondwet staat); c. of uit het procesverbaal der stemming werkelijk blijkt, dat hij gekozen is. ‘Geloofsbrieven onderzoeken’ heeft dus de constitutioneele beteekenis gekregen van onderzoek doen naar 't feit of de gekozene inderdaad aan alle door de wet gestelde eischen voldoet, die het zitting nemen mogelijk maken. Want ook van de leden der Provinciale Staten en van die voor den Gemeenteraad moeten de geloofsbrieven onderzocht worden vóór tot hunne toelating in deze regeeringslichamen wordt besloten. Maar er is meer. De, door de staatkunde aan 't woord gegeven, beteekenis is tot het leven doorgedrongen; buiten gemeenteraad en Binnenhof om is men van geloofsbrieven gaan spreken, en heeft zich, hoewel met inachtneming van den staatkundigen zin des woords, eenige uitbreiding in de beteekenis veroorloofd, welke nog verder van die der afleiding voert. Een voorbeeld. Gesteld dan iemand heeft in eene bijeenkomst een hoog woord over eenige zaak, die u dierbaar is; het eene afkeurende woord laat hij volgen op 't andere, | |
[pagina 182]
| |
er komt geen einde aan zijne verwijtingen. Maar al zijne beschuldigingen zijn algemeenheden, die hij voor bewijzen wil laten doorgaan. Dit alles verdriet en verbittert u des te meer, omdat gij weet, dat de spreker in quaestie de zaak, die hij afkeurt, niet kent en niet kennen kan. Is 't wonder, dat gij ten laatste uwe verontwaardiging niet bedwingen kunt en den beschuldiger, in 't gezicht van al de aanwezigen, ‘naar zijne geloofsbrieven vraagt’; opdat allen zouden weten hoe iemand als beschuldiger is opgetreden in eene zaak, welke hij volstrekt niet kent? En is 't nu niet duidelijk, dat ‘iemand naar zijne geloofsbrieven vragen’ in 't gewone leven beduidt ‘iemand vragen met welk recht hij over eenige zaak medespreekt en oordeelt?’ met het bijdenkbeeld, dat hij spreekt en oordeelt over datgene, waarvan men twijfelen mag, of hij er wel behoorlijk op de hoogte van zijn kan. De slotsom is, dat het woord geloofsbrieven in de staatkundige wereld eene beteekenis heeft, die van den zin der afleiding zeer veel is afgeweken, terwijl het gewone leven de etymologie des woords nog verder uit het oog heeft verloren. | |
c. Zendeling. (Kweekeling.)Raadpleegt men de afleiding van dit woord, dan komt men tot de volgende redeneering: zendeling is afgeleid van zenden, gelijk kweekeling van kweeken. Substantieven van werkwoordelijke stammen gevormd, door middel van den uitgang (el)ing zijn gemeenslachtige persoonsnamen. Een zendeling is dus iemand, die gezonden wordt; er kan met dit woord een man worden bedoeld, maar ook eene vrouw: waartoe en waarheen hij of zij gezonden wordt, hierover laat de etymologische beteekenis des woords zich niet uit. Kweekeling van den stam van 't werkwoord kweeken is eveneens een gemeenslachtig substantief, jongeling of meisje, die wordt opgekweekt, (over 't doel, waartoe ze worden opgekweekt, zegt de afleiding niets) zonder meer. Doch laat ons nu het taalgebruik eens hooren. Aan 't woord zendeling heeft het deze beteekenis toegekend: ‘iemand, die het geloof der Christenen onder de heidenen gaat verkondigen of reeds verkondigt.’ Het woord is ontdaan van 't gemeenslachtig begrip: alleen mannen worden door 't zendelinggenootschap ter bekeering der ongeloovigen uitgezonden. Een zendeling is dus, naar de afleiding van 't woord, mannelijk en vrouwelijk, volgens het taalgebruik alleen 't eerste. Neemt men nu nog in aanmerking, dat de Katholieken 't woord zendeling van hunne priesters, die de heidenen gaan bekeeren, zelden of nooit gebruiken, dat zij van missionaris (van mitto = ik zend) spreken, dan is er bijna aanleiding om van een zendeling te zeggen: ‘een Protestantsch leeraar, die van wege | |
[pagina 183]
| |
het zendelinggenootschap het bekeeringswerk onder de Heidenen of Mohammedanen, meer bepaaldelijk in Nederlandsch Indië, tot levenstaak heeft.’ Is deze omschrijving wellicht niet in allen deele juist, zooveel blijkt toch wel, dat de etymologische beteekenis in lang niet voldoende is om die van het taalgebruik te omvatten. Met kweekeling is het taalgebruik minder verre gegaan. Het heeft namelijk het gemeenslachtige woord gemeenslachtig gelaten. Natuurlijk: wij hebben onze kweekscholen voor onderwijzeressen zoowel als voor onderwijzers, en alzoo onze mannelijke, maar ook onze vrouwelijke kweekelingen. Want de onderscheiding kweekeling en kweekelinge is willekeur; de levende taal kent ze niet. Maar dit heeft het taalgebruik wel gedaan: aan 't woord kweekeling de beteekenis toegekend van ‘jongeling of meisje, die voor onderwijzer of onderwijzeres wordt opgeleid.’ Wel spreken we ook van kweekelingen voor de zeevaart, maar de bijvoeging ‘voor de zeevaart’ bewijst genoegzaam, dat de taal zich bewust is aan 't woord kweekeling, zonder meer, reeds eene nauwkeurig aan te geven beteekenis te hebben geschonken.
A.W. STELLWAGEN. |
|