Noord en Zuid. Jaargang 5
(1882)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 172]
| |
Leekegedachten over het hedendaagsche taalgebruik.Ga naar voetnoot1)Jacob van Lennep heeft eens gezegd: ‘Het zal lichter vallen het Haarlemmer Meir leêg te malen, dan de sedert een halve eeuw by ons ontstane onduitsche woorden uit de taal te pompen, en men zal met minder moeite het Fliemeir afdammen en de wateren der Noordzee keeren, dan een dam leggen tegen dien springvloed van uitheemsche woorden en wendingen, welke zich, dagelijks, in onze tijdschriften, in onze dagbladen, in onze wetten, in onze gesprekken weten in te dringen.’Ga naar voetnoot2) Aan de juistheid dier voorspelling valt niet te twijfelen. Trouwens het eerste gedeelte er van is reeds vervuld: de Haarlemmermeer is leeggemalen, maar onze taal wemelt nog van Germanismen, Gallicismen, Anglicismen en andere barbarismen; en het is meer dan waarschijnlijk, dat de Zuiderzee reeds lang in vruchtbaar bouwland herschapen zal zijn, eer onze moedertaal den graad van zuiverheid bereikt zal hebben, dien Van Lennep haar toewenschte. Te allen tijde zijn de taalzuiveraars aan het werk geweest, maar het is hun nooit gelukt, en het zal hun ook nooit gelukken, ons Nederlandsch van vreemde smetten vrij te maken. Deze treurige ondervinding en dit sombere vooruitzicht ontslaan ons echter niet van den plicht, overal waar wij kunnen strijd te voeren tegen de vreemdelingen, die te kwader ure ons taalgebied zijn binnengedrongen, en zoo spoedig mogelijk weder over de grenzen behooren gejaagd te worden. Die toenames en opnames, waarvan onze dagbladen wemelen, die nevenbedoelingen en nevenbetrekkingen (en dan vaart men nog al tegen het nepotisme uit!), die nevenoorzaken en nevenomstandigheden - die Prof. De Vries reeds jaren geleden gebrandmerkt heeft,Ga naar voetnoot3) en die ook door Van LennepGa naar voetnoot4) gegeeseld zijn - die voorradigeGa naar voetnoot5) goederen, die beduidendeGa naar voetnoot6 verliezen, enz. enz. - zijn al te gader gevaarlijke indringers, die onze schoone moedertaal bederven, en waartegen niet te dikwijls gewaarschuwd kan worden. Liever echter dan over deze woorden uit te weiden, wil ik hier de aandacht vestigen op een paar uitdrukkingen, die wij herhaaldelijk in onze nieuwsbladen aantreffen. ‘Gisteren werd uit den Binnenamstel het lijk opgehaald van een fatsoenlijk uitzienden man, naar gissing | |
[pagina 173]
| |
35 jaren oud’ - zoo wordt ons bericht. Met een fatsoenlijk uitzienden man wordt hier klaarblijkelijk een man bedoeld, die er fatsoenlijk uitziet. Nu zegt Jacob van Lennep in zijn meermalen aangehaald werkje, dat een persoon, die ergens in betrokken is, daardoor nog geen betrokken persoon wordt, en voegt er bij: ‘Even min zal b.v. een luitenant, die in een geschil gemengd is, daarom een gemengde luitenant worden, of zou de korrespondent van een dagblad, die instond voor de waarheid van een bericht, dat hij gaf, daarom een instaande korrespondent zijn.’Ga naar voetnoot1). Van den fatsoenlijk uitzienden man geldt, dunkt mij, ongeveer hetzelfde. Alleen dan zou een man, die er fatsoenlijk uitziet, aldus mogen heeten, als een boer, die er inloopt (d.w.z. die bedrogen wordt) een inloopende boer, of een rentenier, die er warmpjes inzit, een warmpjes inzittende rentenier genoemd werd. Evenveel bezwaar heb ik tegen een andere zinwending, die wij niet minder dikwerf in onze dag- en weekbladen ontmoeten. ‘Een zich noemende Oostenrijksche baron heeft een voorname familie te dezer stede op een onbeschaamde wijze opgelicht.’ Ik wenschte te vragen: in welken naamval staat hier dat woord baron? In den eersten? Welnu, dan kunnen wij niet anders dan den man prijzen, die zoo openhartig voor zijn naam uitkwam, die zich noemde. In den vierden? Maar waar is dan het onderwerp, het zelfstandige naamwoord, waar het onbepalende lidwoord bij behoort? Iemand, die zich baron noemt, zoude men des noods een zich baron noemende (in welk geval noemende als zelfstandig naamwoord gebezigd wierd) kunnen heeten, maar onder een zich noemende baron kan men nooit iets anders verstaan, dan een baron, die zich noemt, die zijn naam opgeeft. Een zich noemende schrijver is het tegendeel van een anonymus. Een ander modewoord (want inderdaad doet de mode zich ook in de taal gelden) is onomwonden, dat ons onbewimpeld dreigt te verdringen: evenals het onhollandsche verkapt maar al te vaak in plaats van vermomd gebezigd wordt. Ook schijnen de boomen bij ons geen vruchten meer te willen dragen maar ze af te werpen, als wij althans onze nieuwsbladen mogen gelooven. Die onderneming werpt vruchten af is thans de gewone uitdrukking. Te recht merkte Prof. Beets onlangs op: ‘Een afgeworpen vrucht deed eertijds zuchten slaken,
Zij kon slechts noodrijp zijn, doorvreten van een worm,
Of afgesmeten door een storm,
Thans schijnt zij iedereen te smaken.’Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 174]
| |
Afkeuring verdient mede het onoordeelkundig gebruik, dat door onze hedendaagsche schrijvers van volkomen - een op zich zelf zeer goed woord, dat ik volstrekt niet uit onze taal zoude willen verbannen - gemaakt wordt. Niemand zal het wraken, dat men eene meening volkomen juist, eene handeling volkomen goed, een maatregel volkomen wettig noemt, doch ik acht het met ons taaleigen in strijd, dat men van meeningen spreekt, die volkomen onjuist, van handelingen, die volkomen verkeerd, van maatregelen, die volkomen onwettig zijn. En toch gebeurt dit bijna dagelijks - althans in de schrijftaal, want het is opmerkelijk, dat er in het spreken veel minder tegen den aard onzer taal gezondigd wordt, dan in boeken, tijdschriften en dagbladen. Over het algemeen let men te weinig op het verschil in beteekenis, dat er tusschen de zinverwante woorden bestaat. Volslagen en volkomen dienen wel van elkaar onderscheiden te worden. Het eerste wordt steeds in ongunstigen, het laatste in gunstigen zin gebruikt. Een zaak is volkomen goed of volslagen verkeerd. Men is een volkomen eerlijk man, of een volslagen deugniet. Het gaat evenmin aan, een maatregel volkomen onwettig te noemen, als te verklaren, dat hij volslagen wettig is. Even gevaarlijk als het verkeerd gebruiken van woorden is het bezigen eener woordschikking, die met den aard van onze taal strijdt. Bilderdijk - die als taalvorscher niet hoog staat aangeschreven, maar wien niemand een fijn taalgevoel kan ontzeggen - vaart in het Eerste Onderhoud uit Perzius hekeldichten heftig uit tegen de wanspraak zijner tijdgenooten: ‘En welk een uitdruk’, klaagt hij, ‘Geef vergeving mij van 't leed, - 'k Heb moeilijk dat gedaan.’ O - roept hij na nog enkele voorbeelden van verkeerde woordschikking gegeven te hebben, uit. O, had een billijk lot dien gruwel (het bederf onzer moedertaal) mogen wreken,
En wie zulk ontuig schept of zonder walging slikt,
Bij d'eersten nagelbeet in 't eerste vers verstikt.
Bilderdijks toorn treft vooral het achteraanzetten van den Datief voor den Accusatief, waarvan hij verklaart: ‘Jammerlijker wanspraak is ten aanzien van ons taaleigen niet te bedenken.’ En toch maken nog vele hedendaagsche schrijvers, waaronder er zijn, wier namen op het gebied der letteren of der wetenschap een goeden klank hebben, zich aan die wanspraak schuldig. Bij een der voornaamste schrijvers lees ik: ‘mijn goedkeuring mij ontrukten,’ ‘haar beloften haar te herinneren;’ en een onzer scherpzinnigste rechtsgeleerden gewaagde onlangs in een bekend weekblad van eene Commissie, ‘die op de erkentelijkheid van ons volk blijvende aanspraak zich verworven heeft,’ en opperde de vraag, of het den Minister niet voegde, | |
[pagina 175]
| |
‘rakelings door bezwaren heen, een weg zich te banen.’ In een ander veel gelezen blad trof ik niet lang geleden het volgende aan: ‘Dumas vertelt haar hoe en met welken uitslag hij dit stuk zijn vader voorlas.’ Ik wil het hier bij deze weinige voorbeelden laten: eene verhandeling over de woordschikking behoort niet in deze leekegedachten te huis. Mijn doel is alleen te waarschuwen, tegen een zinsbouw, die met den aard van onze taal in strijd is, en waarvan wij de verkeerdheid hooren en gevoelen, al valt het ons soms moeilijk vaste regels te stellen. Vraagt men mij wat ik als de oorzaak van dergelijke taalzonden beschouw, dan meen ik te moeten antwoorden: òf onnadenkendheid òf gemaaktheid: men wil anders spreken dan men gewoon is: men wil zich bijzonder fraai uitdrukken, en maakt zich daardoor juist aan wanspraak schuldig. Simon Gorter heeft in een zijner uitmuntende opstellen gewezen op het gebruik en het misbruik, dat er van beelden gemaakt wordt.Ga naar voetnoot1) Dat misbruik bestaat vooral daarin, dat men niet getrouw blijft aan het eens gekozen beeld, maar het spoedig weer voor een ander in den steek laat, en dan de beelden met elkander verwart. Onlangs las ik in het kameroverzicht van de Nieuwe Rotterdamsche Courant: ‘Als 't hooge recht op dit artikel het struikelblok moest zijn, waarop 't tractaat strandde, dan valt er nooit aan een nieuw voor ons voordeelig handelstractaat te denken.’ De schrijver stelt zich dus het tractaat eerst als een wandelaar, die struikelt, voor, maar denkt dan eensklaps aan een schip, dat strandt; beide beelden haspelt hij door elkaar, en het gevolg is, dat de wandelaar strandt, of het schip struikelt, dat twee begrippen, struikelblok en stranden die niet te rijmen zijn, samengekoppeld worden. ‘De lichtpunten, (lees ik elders) die zich hier en daar bij de Creolenbevolking openbaren, moeten gretig opgespoord en aangegrepen, met ernst, welwillendheid en tact, door alle middelen, welke eener regeering ter zijde staan, aangemoedigd en geleid worden.’ Wat er al niet met lichtpunten kan gebeuren! en dan zegt men nog wel, dat een punt geen uitgebreidheid heeft!! Deze voorbeelden mogen voldoende zijn om den lezer tot voorzichtigheid bij het gebruik van beelden aan te sporen. Ik eindig dit praatje met de vermaning, die niet te vaak herhaald kan worden: Denk na bij hetgeen gij schrijft, en wees natuurlijk. Onnadenkendheid en gemaaktheid zijn de grootste taalbederfsters.
Amsterdam, April 1882. Mr. C. BAKE. |
|