Dat een Nederlandsch schrijver geernaart mooier vindt dan garnaal is zijne zaak; de gustibus non disputandum, d.i. ieder zijne smaak. Maar dat een Nederlandsch schrijver zijne taal in een Vlaamsch blad beschimpt en bespot en belastert, toont m.i. dat die schrijver van alle taalgevoel ontbloot is. Ik mag toch niet veronderstellen, dat behaagzucht deze regelen in de pen gaf.
Doch wellicht is de oorzaak ergens anders te zoeken; misschien is de ee-klank de sirene, die den schrijver verlokt tot aanbidding van het eerlijke en heerlijke en begeerlijke Oud Vlaamsch, en tot verachting van het leelijke Boeken-hollandsch.
Geernaart, die ee behoort in Rond den Heerd thuis. Het zou verder wat al te erg zijn in een Vlaamsch blad waardeloos te schrijven; die ee kan niet gemist worden, en zoo ontstond de waardelooze Hollandsche flodder ‘weerdeloos’.
De vraag ligt thans voor de hand, wie onze taal met flodders omhangen? Stellig zij niet, die garnaal of garnaat schrijven of zeggen. Bij Kiliaan vindt men reeds garnaerd en garnaet, geen geernaart, dat slechts eene platte, dialectische uitspraak is. Het Woordenboek, dat de flodder garnaal heeft opgenomen, zal den heer J.W. alle verdere inlichtingen geven, wanneer hij de moeite wil doen het op te slaan. Ik lees daar o.a.: ‘Andere vormen zijn, in gewestelijke spraak: garrenaal, garrenaat, garneel, garneet, als stofnaam ook garnt; in Vlaamsch België ook geernaar, geernare, geernaart (De Bo). Verouderd zijn garner, gaerner, garenaer, garnaert, gernaert; Hd. garnele, gewestelijk garnat, granat, garner; Ondd. garnol, garnot; Ofr. guernette, Vlaamsch-Fr. grenades.’
De geleerde bewerkers van dit artikel meenen de afleiding te vinden in het oude granen, baardharen, ook gaernen geschreven (vgl. Rein. I, 1416 gaerneline). De garnaal zou dan zoo heeten naar de haarvormige sprieten, welke haar kenmerken. Anderen willen het verklaren van garn, net, een vischje dus, dat met het net gevangen wordt.
Verder toont het aantal voorbeelden, uit oudere en nieuwere schrijvers aangehaald, ten duidelijkste, dat we hier met geen nieuwerwetsch flodderwoord te doen hebben, maar met een degelijk Nederlandsch woord, dat ook Conscience niet versmaadde, toen hij schreef: ‘Leocadie? die bleeke garnaat, met al hare strikskens en hare krullekens?’ (2,181.)
Zouden daarentegen zij niet onze taal met flodders behangen, die tegen onze beschaafde uitspraak indruischende, in vreemde tijdschriften woorden bezigen, die te onzent niet bestaan; maar, geheel gewijzigd naar den geest dier vreemden, moeten dienen om hun nationalen trots te vleien en om af te breken, wat duizenden trachten op te bouwen: eenheid van taal tusschen Noord en Zuid?