Noord en Zuid. Jaargang 5
(1882)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 149]
| |||||||||||||||
II.
| |||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||
gaapte tusschen het oude en nieuwe Latijn. Ondanks den ijver waarmee ProbusGa naar eind31) de oude schrijvers verzamelde, zuiverde en verklaarde, kon hij toch niet tegen den stroom oproeijen, kon hij het oude niet weer in eere brengen. De breuk tusschen 't oude en nieuwe Latijn was onheelbaar. Probus zelf verzekert dat men de studie der ouden vruchteloos en nutteloos achtte.Ga naar eind32). Men keerde met bewustheid den ouden schrijftrant den rug toe en de school zoekt nu ook, met opzet en voorbedachten rade, de voor de nieuwe taal gepaste schriftelijke uitdrukking te vinden. Probus zelf heeft denkelijk in de door hem bewaarde en herziene texten het voorbeeld van een gewijzigde spelling gegeven. Hij zal wel veel oude taalvormen gered, maar zeker alleen dat hebben bewaard wat als ontwijfelbaar zeker was overgeleverd. Tevens zal hij echter reeds vele nieuwigheden, die, tengevolge van de ontwikkeling der levende taal, gaande weg in de voor en na vervaardigde handschriften ongemerkt waren ingeslopen, hebben overgenomen. Ook Probus zal reeds bij de verschillende lezingen der hem ten dienste staande handschriften hebben moeten wikken en wegen en een soort van regel aannemen, waarnaar hij zijne texten corrigeerde. Hij vormde, wel is waar, zooals Svetonius uitdrukkelijk zegt, geen eigelijke school, schreef ook geen zamenhangend taalkundig werk, maar verzamelde toch niet weinig opmerkingen over de oude taal,Ga naar eind33) waaruit de grammatici der volgende tijden ruimschoots putten; en daardoor heeft hij zijnen veelomvattenden en verreikenden invloed op de school uitgeoefend. De onder zijnen naam later in omloop geraakte leerboeken zijn, volgens Keil's schrander onderzoek, uit zijne rijke verzamelingen van opmerkingen zamengesteld. 't Hooge aanzien waarin Probus steeds bij de grammatici van den Keizerstijd stond, bevestigt de ‘aus inneren Gründen’ gehaalde meening dat hij voor de nieuwe taalvorming en dus ook voor de spelling in zooverre den weg baande, dat aan hem de stof en de richting voor de taalkundige leerstelsels werden ontleend. Al wat na hem, tot de 11de eeuw toe, werd geschreven, moest voor zijnen invloed zwichten. De eerste opzettelijke verhandelingen over de orthographie, dateeren uit 't begin der 2de of op zijn best, uit 't eind der 1ste eeuw. Twee grammatici worden ons door Aulus Gellius genoemd, die zich opzettelijk in monographiën met de spelling hebben onledig gehouden: Velius Longus en Terentius Scaurus; beide ± onder Hadrianus. Ondanks zijne mindere bekwaamheid heeft Velius Longus ons een meer betrouwbaar tafereel opgehangen van de spelling zooals die, reeds aan 't eind der 1ste eeuw, een vasten vorm had aangenomen, dan zijn meer begaafde navolger. Want V. Longus verzamelde zonder blinde ingenomenheid met een of ander theorie; Scaurus had daarentegen wel een theorie, en dat wel een archaïstische. Het is nu, zooals we vroeger reeds zeiden, deze spelling die om- | |||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||
streeks het eind der 1ste eeuw, vooral op voorgang van Probus, onder de handen der grammatici een vasten vorm had aangenomen, die men, bij 't streven naar 't vestigen van een gezuiverde en eenparige spelling der Latijnsche taal, uit de verschillende gedenkstukken zoekt te reconstrueeren. Karl Lachmann wilde de Lat. orthographie bazeeren op de 4 oudste handschriften: 1. Den Vergilius Mediceus (uit de 5de eeuw); 2. de Institutiones Gai (op zijn hoogst uit de 4de eeuw); 3. het Novum Testamentum Fuldense (van vóór 't midden der 6de eeuw); 4. de Digesta Florentina (uit de 7de eeuw). Wilde men zich echter aan deze, nog al ver van elkaar liggende, Hds. houden, dan zou men tot een vrij bonte spelling geraken. Ritschl wees eerst de rechte methode aan: een stelselmatig raadplegen van alle bestaande bronnen: grammatici, opschriften, munten, handschriften. Brambach volgt de methode van Ritschl; hij raadpleegt alle bronnen, maar kent niet aan alle evenveel gezag toe. Alleen die acht hij rechtstreeks gezaghebbend, die de beschaafde schrijftaal van den boven aangenomen tijd vertegenwoordigen. De hoofdrol spelen natuurlijk de grondleggers en verkondigers der beschaafde schrijftaal, de grammatici zelven. Naast deze staan de gelijktijdige opteekeningen van beschaafde lieden afkomstig, d.i. die opschriften en munten die klaarblijkelijk onder den invloed der beschaafden zijn vervaardigd = de officieele gedenkteekens en 't meerendeel der munten. Geen veilige gidsen zijn daarentegen de door niet Italiërs in 't Latijn vervaardigde opschriften en slechte, geslagen of gegoten, provinciale munten. In de derde plaats komen eerst de handschriften, die steeds een mengsel van beschaafde schrijftaal en van de in den tijd der afschrijvers heerschende volkstaal bevatten. Een eigenaardige plaats bekleeden de Herculanische papyrusrollen, die in waarde gelijk staan met de geschriften van bijzondere personen uit 't jaar 79 n. Chr. Wat zeggen dan nu de grammatici, de opschriften en munten, en de handschriften aangaande de spelling van den Latijnschen naam voor hekeldicht? Satura, satyra of satira? Aangezien ons woord, naar 't schijnt, op munten noch opschriften wordt gevonden, blijft ons alleen over te vragen: wat zeggen de grammatici en de handschriften. De grammatici leggen geen regtstreeksch getuigenis omtrent de juiste spelling van ons woord af. Daar zij echter zelven meestal den vorm satyra bezigen, zouden wij volgens de door Schambach beaamde definitie van Svetonius - formula ratioque a grammaticis constituta - eigenlijk satyra of een uit satyra geboren, bij Probus voorkomenden vorm, satira moeten gebruiken. Daar we intusschen bij de grammatici, en wel bij een der oudste en uitste- | |||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||
kendste en zijnen epitomator (Verrius Flaccus en Festus) satura aantreffen en dat tevens op de welbekende plaatsen van Quinctilianus (IX. 2, 36; 3, 9; X. 1, 93 en 95), den schrijver dien de orthographen tot vertegenwoordiger van de hervormde, door de grammatici vastgestelde beschaafde spelling hebben aangenomen, volgens Halm satura is te lezen;Ga naar eind34) daar verder uit ons klankhistorisch onderzoek is gebleken dat de geliefkoosde spelling satyra, en dus ook de hieruit voortgevloeide satira, op een dwaling berust, zoo volgt hieruit noodzakelijk dat de eenige juiste spelling is satura, altoos in de veronderstelling dat satura een oorspronkelijk van 't adjectief satur afgeleid Latijnsch woord is.Ga naar eind35) Het algemeen invoeren van deze op den oorsprong van 't woord gegronde spelling is echter niet van alle zwarigheid ontbloot. De vraag doet zich namelijk op hoe we moeten spellen, wanneer we het adjectief of het adverbium van satura hebben te gebruiken. Immers willen we ook hierbij den oorsprong in 't oog houden, dan kunnen we niet anders dan of satyricus en satyrice of wel satiricus en satirice spellen, en - wie reimt sich das zusammen? Ter wille van satura een nieuw adjectief saturicus te scheppen - dat gaat kwalijk. Om tot eenparigheid te geraken zou men het op 'n accoordje kunnen gooijen en de oude satura van Ennius, Pacuvius en Varro, waarbij de behoefte aan een adjectief zoo goed als niet bestaat, met den ouden naam blijven bestempelen, terwijl men dat soort van gedicht, waarvan Lucilius de grondlegger is, ter wille van satiricus, d.i. ter wille der eenparigheid, met den toch reeds zeer algemeen in zwang geraakten vorm satira bleef aanduiden. Een soortgelijk compromis is reeds lang geleden, ten opzigte van dat woord, voorgesteld geweest. De spelling van dit lastige woord heeft namelijk reeds vroeg tot een hevigen strijd onder het genus irritabile philologorum aanleiding gegeven. Scaliger, Casaubonus en anderen wilden de hekeldichten van Lucilius, Horatius, Persius enz. satyrae genoemd hebben, daarentegen de uit verschillende soorten van versmaten bestaande gedichten van Ennius en Varro met den naam van saturae of - wegens onbekendheid met de klankwetten - satirae bestempelen. Daarentegen poogde Daniël Heinsius te betoogen dat men beide soorten van gedichten satyrae moest blijvenGa naar eind36) noemen, omdat beide zich gemakkelijk van de satyrs lieten afleiden. Naar aanleiding van dit gezegde van Heinsius wil ik hier bijvoegen dat ik geenszins ontken dat het in verband brengen van de satura met de satyrs mee zal hebben bijgedragen om de spelling satyra ingang te doen vinden; maar tevens meen ik te mogen zeggen, dat de bewering, als zou dit de eenigste of wel eerste oorzaak van deze spelling zijn, door het boven uiteen gezette volkomen onhoudbaar is gebleken. | |||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||
Wat meer is: we mogen het er voor houden dat het bezigen van satyricus in den zin van hekelend van zijnen kant niet weinig heeft meegewerkt om de grammatici op het denkbeeld te brengen dat de satura, of liever de satyra, - zooals, volgens Heinsius en Luciaan Müller, de communis scribendi consvetudo was - op de een of andere wijze met de satyri in verband stond.
De vermelding van de Heinsiaansche meening brengt er ons als van zelf toe om te vragen: door wie is de satura met de satyri in verband gebragt? Dit geschiedt onder anderen door den grammaticus Diomedes. Doch de vermelding van deze quaestie en van dezen grammaticus leidt ons ongezocht tot de behandeling van onze 3de stelling: ‘De afleiding satura van lanx satura in alles behalve zeker.’ Hiermede zullen we dus den belangstellenden lezer in ons volgend opstel onledig houden. Kampen, Junij 1881. J. BECKERING VINCKERS. |
|