| |
| |
| |
Eene Causerie.
Wij begeven ons naar de soiree ten huize van den heer Van Holten, een man die, in 't bezit van een groot vermogen, zich ten doel heeft gesteld iets in 't aanzijn te roepen, wat in de verte gelijkt op de Parijsche salons: bijeenkomsten, gewijd aan gezellig onderhoud inzonderheid over kunst en litteratuur.
De heer des huizes is niet ongeschikt om zulk eene bijeenkomst te leiden, daar hij nog al tact en weinig vaststaande opiniën heeft; hij is dilettant, maar is tevreden, wanneer hij zich vermaakt. Liefst ziet hij zijne soirees bezocht door de meest tegenstrijdige partijgangers, en hoe gewaagder theorieën er verkondigd worden, hem des te liever, mits men blijve binnen de perken van het fatsoen, zooals dat geldig is in zijne woonplaats, eene stad van middelbare grootte.
Eéne voorwaarde is aan de gasten gesteld, n.l. dat hij of zij, die eene stelling verkondigt, gehouden is, daartoe opgeroepen, deze ten aanhoore van het gezelschap toe te lichten en tegen wien ook te verdedigen.
Een van degenen, die zich bereid verklaard hebben, geeft, op uitnoodiging van den gastheer, eenige opmerkingen ten beste, waaruit zich dan een debat ontspint, dat echter aan het eerste onderwerp niet gebonden is, maar vrij rondzwerft langs allerlei wegen.
- Ik heb - zoo begint Ahrens, een scepticus - ik heb eenige jaren geleden ergens eene aardige toelichting gelezen van het toen in zwang zijnde straatdeuntje: ‘O moeder! die zeeman.’ De beschouwing had ten doel het voortreffelijke van dat lied te doen uitkomen en was van den volgenden aard:
O! - de aanhef, hoe aangrijpend! En gevolgd door - moeder. Wat ligt er al niet in dat woord: moeder! En dan die plotselinge overgang op die zeeman, straks gevolgd door een tweede die zeeman -; hartverscheurend is het verschiet, dat zich er aan vastschakelt: Die zeeman doet me de dood nog an enz.
Inderdaad ben ik van meening, dat de waardeering der kunst grootendeels afhangt van indrukken, die niet veel meer grond hebben dan de hier schertsend aangevoerde.
Ten bewijze. Er is een tijd geweest, dat niemand vermoedde dat Shakspeare een groot dichter was. Voltaire noemde hem nog een barbaar, en nu wordt hij niet alleen een groot dichter genoemd, maar de grootste van alle. Wat mij betreft, ik heb hem gelezen en herlezen; maar tot zelfs zijn meesterstuk ‘Hamlet’ staat me tegen. Wat een omslag voor niets! welk een onnatuurlijke taal! wat zoutelooze aardigheden! Ik weet wel, dat er met behulp van allerlei zorgvuldig gekozen aanhalingen en met kracht van geleerde betoogen heel wat van te maken is; maar een echt meesterstuk moet zich zelf aanbevelen en niet door een vreemden bril worden bekeken.
| |
| |
In één woord - men vindt ‘Hamlet’ schoon, omdat anderen het stuk hemelhoog verheffen, of ook sedert men een acteur heeft zien optreden, die van de hoofdrol eene althans mogelijke voorstelling gegeven heeft, en men nu meent tot de kern van het drama te zijn doorgedrongen.
Maar wij bepalen ons hier liever bij onze eigen kunst en literatuur, en daarom zeg ik Shakspeare vaarwel en vraag u vooreerst, of gij in gemoede verklaren kunt, dat ge Vondel bewondert, als zoovelen voorgeven, die hem wellicht nooit hebben gelezen. Ik weet wel - wanneer ge eene korte levensbeschrijving van hem hoort voordragen, met eene kleine bloemlezing uit zijn werken, dan gaat ge tamelijk bevredigd naar huis, en meent nu ook Vondel gewaardeerd te hebben; maar eilieve! sla hem eens op, en als hij u een half uur aangenaam bezig houdt, dan zou 't mij verbazen. Met Bilderdijk staat het, naar mijne overtuiging, al eveneens, en wat de overige oudere en nieuwere dichters aangaat, het waarlijk schoone, dat in hunne werken te vinden is, zal wel samen te vatten zijn in een duodecimo'tje van een klein honderdtal bladzijden.
Ik heb, bij zekere gelegenheid, Bellamy's gedichten eens doorzocht, en aangeteekend, wat ik er schoons in vond. Ziehier de oogst.
Behalve ‘Roosje’ vind ik de klacht van Dorinde, die haar Damon verloren heeft, op sleepende wijze zoo dikwijls opgedreund, maar dat trouwens vol gevoel is. Ik zou zelfs een karrevracht ‘Schoonheden uit Nederlandsche dichters’ durven stellen tegenover dit aandoenlijk, natuurlijk, misschien niet genoeg geacheveerd gedichtje. De weenende zit treurig naast Damons leegen stoel:
Mijn moeder roept: Wat zit ge daar
In 't duister zoo alleen?
Ach, lieve moeder, waar ik ben -
Wij bladeren verder, en verwonderen ons over het gemis aan kracht en geur dier zoogenoemde: Vaderlandsche gezangen. Niet alleen deze, maar, met enkele uitzonderingen, hoe koud en vol bombast is de uitdrukking van de liefde voor het vaderland, al is het niet zooals hier die eener politieke partij. Helmers en Tollens zelfs - hoe onbeduidend en gezwollen soms in 't bezingen der daden van ‘'t godlijk voorgeslacht.’ Al het schoone gaat onder in de waterige breedsprakigheid, die gecijnsd wordt ten behoeve van het dierbaar vaderland. Te recht zei Bellamy van zich zelven:
Soms klonk een valsche toon uit mijn gespannen snaren:
't Was dan, wanneer mijn hand mijn hart niet volgen kan.
Aan de vriendschap en de liefde heeft hij enkele schoone verzen
| |
| |
gewijd, al betreuren wij, dat hij geen geheel wist te geven, waarin gedachte en kleed bij elkander pasten.
Nog voelde ik mij aangetrokken door zijn ‘Onweder’, dat ook u allen wel bekend is.
Hoe is natuur zoo stil, zoo plechtig!
De dag verwisselt zijn gewaden
Voor 't zwarte kleed des nachts.
De zee kust kabblend heuren oever -
De gansche schepping bidt!
Daar rolt de klaterende donder!
Zoo heb ik meer dan één bundel liederen ontleed, meer dan één gedicht getoetst, en wat is er van overgebleven?
Ik kom - zooals hier met oorlof van den gastheer gebruikelijk is - rond voor mijne meening uit, en hiermee heb ik gezegd. -
Een twintigtal aanwezigen stonden op, om den heer Van Holten verlof te vragen, iets tegen het gesprokene in het midden te brengen. Deze moest beslissen. Hij gaf het woord aan een jong mensch, Daniels, onlangs van de academie gekomen, die, als uit zijne bewegingen bleek, van verontwaardiging gloeide. De goede toon van het huis evenwel noodzaakte hem zich te bedwingen, en hij liet zich aldus uit:
- Wat de heer Ahrens heeft gezegd, heeft zeker ons allen getroffen. Mij ten minste, en wel onaangenaam. Ik ben van meening, dat men zoo redeneerende een groot onrecht begaat. Iemand, die een straatdeun naast Hamlet stelt, kan tot alles besluiten. De vraag is hier, waarom wat de heer Ahrens schoon vindt, werkelijk schoon, en wat hij afkeurt afkeurenswaard is. Wat is uw criterium, mijnheer?
- Een algemeen geldend criterium is er niet, hernam Ahrens. Maar uit hetgeen ik meende te mogen opmerken is mijne wijze van beoordeeling genoegzaam gebleken. Ik heb hier en daar een wenk ingevlochten, die u op den weg kan helpen.
- Ik stel mij tevreden met uw antwoord, mijnheer, repliceerde dr. Daniels beleefd, maar eenigszins scherp.
Intusschen geloof ik te kunnen aantoonen, dat er wel een alge meen criterium is van het schoone.
Roep u een of ander drama van een algemeen erkend kunstenaar voor den geest, en stel nu dat een wijsgeer, een logisch denker zich diezelfde gegevens gesteld had. Hoe zou deze te werk gaan? Hij zamelt alles bijeen, waaruit, volgens de wetten van oorzaak en gevolg, de noodlottige conclusie moet volgen en wijst als met den vinger den weg aan, waarlangs het noodlot, het fatum, voort- | |
| |
schrijdt. Zoodoende ontstaat er eene wijsgeerige ontwikkeling van het feit, die toch trouwens altijd onvolkomen blijft; want er is geen feit, dat op geheel voldoende wijze uit de wet der noodzakelijkheid kan worden verklaard. Behalve de bekende en af te leiden invloeden blijft er steeds veel raadselachtigs over, en juist een van die onbekende oorzaken kan eindelijk den doorslag der handeling hebben gegeven.
Maar voor het oog des dichters zweeft in klare omtrekken het beeld, dat hij te schetsen heeft; hij ziet den held denken, aarzelen, handelen, en tevens breidt zich voor hem het geheele tooneel uit, waarop de omgeving zich beweegt, waarvan ieder op zijne wijze meewerkt aan het geleidelijk voortrollende drama.
En is hij dan bekend met al de roerselen van 's menschen daden? Kan hij door in- en uitwendige aanschouwing zich den ganschen afloop naar waarheid voor den geest stellen?
Neen, ook hij niet geheel, al is zijn beeld oneindig juister, levendiger, sprekender dan het angstvallig-logisch, kunstig samenstel van den wijsgeer.
Maar de dichter zoekt niet naar volkomen teruggave van het onoplosbare raadsel. Hij zegt met Montaigne: Que sçais-je? Hij geeft de trekken weer van het beeld, voor zoover die zich aan hem voordoen; hij weeft de oorzaken ineen, voor zoover zij zich onmiskenbaar vastschakelen aan de daad, en waar de logicus zich moet vergenoegen met de voorhanden gegevens, daar komt hem te hulp - de goddelijke ironie, de ware toetssteen van het genie; niet de satire, die kwetst, vernedert en schendt, niet de humor zelfs, die door tranen den lach doet doorbreken; maar de ironie, de hemelsche glimlach, die meer is dan passieve berusting, die het tooneel der handeling verlicht en verwarmt.
De ironie, in hare hoogste beteekenis, vinden wij ook op ander gebied. Een enkele wijsgeer, als hij, dien wij zoo even noemden, is ook gezegend geweest met dat erfdeel der bevoorrechte menschenkinderen. Een Socrates, wanneer hij zeide zich alleen wijs te achten, ‘omdat hij wist, dat hij niets wist’, sprak in den hoogeren zin ironisch. Hij wilde op eenvoudige wijze te kennen geven, dat, hoemeer men de eindige dingen leert kennen, hoemeer men nader komt aan het oneindige.
Een kind komt bij zijn moeder en klaagt zijn leed. Feiten op feiten stapelt het opeen, om aan te toonen, hoe ongelukkig het zich achten moet. De moeder tracht niet zijn betoog te weerleggen, maar een woord van haar lippen verbreekt de duisternis, waarin de kleine rondtastte, en alles straalt weer voor hem in zacht rooskleurig licht.
Maar dat is de liefde, zegt gij, die hare wonderbare werking doet ondervinden en gevoelen. En ge hebt gelijk. Maar de vorm,
| |
| |
waarin de liefde zich uit, is niet anders dan ironie. De feiten, waarover het kind zich beangstigde en bekommerde, zijn niet ongedaan gemaakt; maar de door onbaatzuchtige liefde ingegeven, niet overdachte, maar spontane opmerking der moeder: ‘Maar, lief kind’.... doet den kleine de dingen in een ander licht beschouwen, en het wonder is geschied.
Wantrouw dan den sophist, die b v. de algemeene menschenliefde, zooals zij zich o.a. in liefdadigheid openbaart, belachlijk zoekt te maken. Hij toont geheel onbekend te zijn met de macht der ironie, want ook de liefdadigheid is niets anders dan eene uiting van het que sçais-je? Gij geeft niet van uw overvloed, omdat gij waant door die gave de onverbiddelijke gevolgen der feiten ongedaan te maken; maar uwe gave strekt, om daar, waar droefheid heerschte, een lichtstraal te werpen in het hart, een glimlach te tooveren op het lijdende gelaat.
Leenen wij even het oor aan Lessing: ‘Niet de waarheid’ - luidt het treffend - ‘in welker bezit de mensch is of meent te zijn, maar de oprechte pogingen, die hij heeft aangewend, om achter de waarheid te komen, maken de waarde des menschen uit. Want niet door het bezit, maar door het vorschen naar waarheid breiden zich zijne krachten uit, waarin alleen zijne steeds toenemende volkomenheid bestaat. Het bezit maakt gerust, traag en trotsch. Indien God in Zijne rechterhand alle waarheid besloten hield en in Zijne linker alleen het innige levendige streven naar waarheid, al ware het met de toevoeging van altijd en eeuwig te zullen dwalen, en Hij sprak tot mij: ‘Kies!’ dan zou ik deemoedig Zijne linkerhand grijpen en zeggen: Geef, Vader! de reine waarheid is toch slechts voor u alleen!’
Het vermogen der ironie blijkt niet zelden door het prangend besef van haar gemis in de beslissende ure. En waar zij ontbreekt, en ontbreken moet, daar vindt ge de aan haar verwante satire, den humor weder.
Maar waar - vraagt ge - is de grens tusschen de ironie en de satire, het sarcasme, het scepticisme, en wat des meer is? Beide toch zinspelen op het gebrekkige van de menschelijke wetenschap, het ontoereikende der menschelijke dingen. Het onderscheid is dit, dat de ironie er op wijst met de gewisheid der hope, de verzekerdheid van het geloof, de kalmte der berusting. De ironie is eene ontkenning, maar alleen als protest tegenover de voldaanheid, de zelfgenoegzaamheid, de ijdele trots der wetenschap; eene reactie tegen de alledaagsche zoogenaamde levenswijsheid; - zij is als de glimlach op het gelaat van den jongeling, die de vaan omhoog houdt, waarop geschreven staat: Excelsior!
Zelfopoffering, zelfverloochening, onbaatzuchtige liefde: ziedaar de heerlijke vruchten van de ware ironie, die alleen het deel is
| |
| |
van edele en grootmoedige zielen, en, op het gebied der kunst, van het genie.
Op uitnemende wijze vertoont zich in het schoone leekedichtje van de Genestet, getiteld: ‘Peinzensmoede’, de ironie in al haar kracht.
Peinzensmoede keert de denker aan alle wijsgeerige stelsels den rug, en merkt nu op hoe het kinderlijk-naïeve met het verhevenironische op de liefelijkste wijze afwisselt.
- vol bezieling volgde hier de voordracht dier verzen, sinds lang ons allen bekend, voor de meesten onzer gevleugelde woorden: woorden van den man met een helder hoofd en een warm hart, bij wien telkens en telkens meer ‘Wetenschap en geloof in onmin’ waren; - en op een toon vol weemoedig gevoel klonken eindelijk de woorden: -
| |
| |
Eéne verandering slechts zou ik in dit overschoone gedicht wenschen. In plaats van:
zou ik willen lezen: zoo weinig, Heer! -
Een goedkeurend gemompel liet zich, toen dr. Daniels uitgesproken had, hier en daar onder het gezelschap hooren; luid applaus was hier niet gebruikelijk. Vooral de dames schenen met den laatsten spreker in te stemmen.
De gastheer maakte van deze gelegenheid gebruik, om zijn slag te slaan. Elise van Rhede - in dezen kring onder den vleienden bijnaam van ‘de gravin’ bekend - werd door hem uitgenoodigd, om in de volgende bijeenkomst de denkbeelden van den heer Daniels nader toe te lichten, door ze te toetsen aan een of ander Nederlandsch meesterwerk, een drama of anderszins. En toen deze uitnoodiging krachtig ondersteund werd, nam de gravin de taak met bevallige aarzeling op zich, onder voorwaarde dat haar de wijze van toelichting geheel werd vrijgelaten.
Na een hartelijk concedo werd door andere leden van den kring over het onderwerp van den avond en allerlei en nog wat gesproken, en scheidde men tot wederziens.
De heer Ahrens had na zijn speech een merkwaardig stilzwijgen in acht genomen.
Hoorn.
Dr. C.A. TEBBENHOFF.
|
|