| |
| |
| |
Voor de rechtbank van het Taalgebruik.Ga naar voetnoot1)
I.
Onbestemd gevoel (verlangen).
Gelijk ieder mensch, zoo moet ook ieder woord aan zijne bestemming trachten te beantwoorden, dat is: het moet trachten, het begrip te vertegenwoordigen, waarvoor het door den hoogsten wetgever voor sprekenden en schrijvenden, het Taalgebruik, in omloop is gebracht. Is een woord bestemd, dat is: voor 't doel gekozen, voor 't doel afgezonderd, zeker begrip te vertegenwoordigen, dan erlangt het daardoor echter volstrekt nog het recht niet, zich de plaats toe te eigenen, die aan een ander woord werd gegund. De verwarring, de onduidelijkheid en dubbelzinnigheid, die door zoodanige aanmatiging zou ontstaan, is even onduldbaar als 't feit wezen zou, dat de Nederlandsche taal zich van den weg liet brengen door de Duitsche beteekenis (niet: beduidenis) van die woorden, welke met de hare zoo ongeveer gelijkluidend zijn.
Wij, Nederlanders, bestemmen onze zoons voor de studie, onze armhuizen voor de behoeftigen, onze Zaterdagavonden voor de sociëteit, onze overgegaarde penningen voor den ouden dag. Maar wat we ook bestemmen, steeds bedoelen we met dit woord hetzelfde als kan uitgedrukt worden door ‘voor zeker doel afzonderen’, zoodat onbestemd moet beteekenen: ‘niet afgezonderd, niet aangewezen zijn voor eenig doel.’
Wie alzoo klaagt of hoopt in den vorm van een ‘onbestemd verlangen’ in zake eenig naderend gevaar of een mogelijk toekomstig genot, die dringt het woord onbestemd, daar het in de plaats treedt van ‘onverklaarbaar’, eene beteekenis op, welke het woord niet heeft. Wie van een ‘onbestemd verlangen’ spreekt, die zegt niet, wat hij bedoelt; die brengt valsche munt in omloop. Want bij 't bovenstaande komt nog dit: mijn zoon is voor de studie bestemd of hij is 't niet, maar nimmer zal de jongen ‘een voor de studie onbestemde jongen’ worden, evenvoudig daarom niet, dewijl onbestemd niet van de lippen wil der ‘spraakmakende gemeente.’ Een ‘onbestemd gevoel’ mag goed Duitsch wezen, het is nog niet eens slecht Nederlandsch, het is in 't geheel geen Hollandsch.
| |
II.
Eene opvallende gelijkenis.
Deze uitdrukking is reeds voor jaar en dag de oostelijke grens van ons land overgekomen en heeft, jammer genoeg, hare woord- | |
| |
voerders gevonden onder alle rangen en standen der maatschappij en door 't gansche Nederland. Jonge dames uit alle oorden des lands zenden elkaar hare photographieën van opvallende gelijkenis, en vermoeden zelfs niet, dat hare grootmoeders verre de voorkeur zouden geschonken hebben aan de geschilderde familieportretten met hunne in 't oog vallende gelijkenis.
En zoo is er thans niets ter wereld, wat niet opvallend wordt genoemd. Daar is bijna niemand in den lande, die voor 't gevaar van verduitsching der taal schijnt te vreezen door zich zoo ‘opvallend’ (?) Duitsch uit te drukken. Het taalgebruik zelfs is in dezen verlegen met zijn gezag; zijn prestige is met voeten getreden. Reeds vóór 40 jaar heeft wijlen Dr. H.J. Nassau in zijne Taalmijmeringen gewaarschuwd tegen al dat ‘onbestemde’ gevoel van ‘opvallende’ gelijkenissen, vreezende hij, dat zulke uitdrukkingen belangrijke (niet: beduidende) verliezen moesten veroorzaken aan 't Nederlandsch taaleigen. Maar Nassau's waarschuwingen zijn in den wind geslagen en 't staat te vreezen, dat de vreemde 't burgerrecht blijft eischen, ook ondanks het pogen te dezer plaatse, om hem weer over de grens te zetten.
Mochten wij, sprekenden en schrijvenden, die 't wel met de taal meenen, propagande willen maken voor de waarheid, dat het beeld ‘eene opvallende gelijkenis’, ‘een opvallend feit’ minst genomen belachelijk moet heeten, omdat het, indien het iets zal beteekenen, beteekenen moet, dat het feit op ons vallen wil en wij dus gevaar loopen verpletterd te worden, terwijl de vroegere uitdrukking ‘in 't oog vallend’ eigenaardig is en schilderachtig; -
Wij hebben een portret in de hand en kennen den man, die daardoor wordt afgebeeld; de gelijkenis is zoo treffend, zoo sprekend, dat ze ons bij den eersten blik in 't oog valt, binnen den gezichtskring valt; -
ik zeg, mochten wij voor die waarheid propagande willen maken, dan is er wellicht nog kans op herstel van 't gezag des Taalgebruiks. Want daar is eene in 't oog vallende uitkomst: opvallend heeft zich wel overal ingedrongen, maar 't heeft nog nergens de uitdrukking ‘in 't oog vallend’ verdrongen.
Welnu, maken we dan, ieder in onzen kring, propagande vóór ‘in 't oog vallend’, en verzetten we ons met kracht tegen al dat ‘opvallende’ in zake taalbederf.
| |
III.
Zijne triomfen vieren.
De oorspronkelijke beteekenis van vieren is ophouden, rusten, rustdag houden, gelijk men uit eene gansche reeks voorbeelden, in Oudemans ‘Bijdrage tot een middel- en oud-Nederlandsch
| |
| |
Woordenboek’, zevende deel, bladz. 619 en vervolg, vinden kan. Eene tweede beteekenis was die van sparen, verschoonen:
Noch stam, noch staet, noch frissche jeugd.
de Decker, II. 281.
Geleidelijk kwam men vervolgens tot eeren, hoogschatten, feestvieren:
Des lichaams eisch te vieren,
Zijn nooddruft gâ te slaan, werd mooglijk als bestieren
Hem dierbaar, die 't veracht als onderworpenheid.
Bilderdijk, Levenspijn.
Der spoken viertijd is voorbij,
En vrouw Sybill' verdween.
Staring, de Doodendans.
Raadplegen we de taal van 't heden, dan komen we tot dezelfde beteekenissen. Wij vieren den Zondag niet met de strengheid der Engelschen, maar veel minder nog met de lichtzinnigheid der Franschen. Wij houden op te werken, wij sluiten onze winkels, althans onder kerktijd. Een feest vieren, zijne zilveren bruiloft vieren, ook goed! Wij rusten op zulke dagen, dat is: wij onthouden ons dan niet slechts van den arbeid, maar wij geven ons aan de vreugde. Zijn we verkouden, hebben we eenige lichte of ernstige ongesteldheid, we vieren ons, een paar dagen desnoods, en hervatten dan onze bezigheden. Wij hebben onzen gevierden Beets, en zullen hem zeker nog langen tijd vieren. Zoo zijn er honderd voor één, dat ‘vieren’ beteekent: ‘rusten,’ ‘zich aan de vreugde wijden,’ ‘eeren.’ Maar vieren voor ‘doen schitteren’, ‘lof in oogsten’, ‘zegevieren’, is onbekend in 't Nederlandsch. Indien alzoo eenig schrijver van naam of zonder naam door 't woord triomfeeren = zegevieren, op den dwazen inval komt, zijne ‘triomfen’ te willen ‘vieren’, dan zullen wij moeilijk mede kunnen doen.
| |
IV.
Een beduidend verlies.
Iemand, die in den waan verkeert, dat de woordafleiding de alleen-zaligmakende leer is bij 't bepalen der beteekenis van een woord, zoo iemand te beduiden = duidelijk te maken, aan 't verstand te brengen, dat het ook, naar Nassau's zeggen, van een woord in de eerste plaats geldt, niet: waar ben-je van daan?, maar: wat beteeken-je? - dit is niet gemakkelijk. Niet dat we de woordafleiding gering achten, de Hemel beware ons. Allerminst te dezer stoffe. Want deze beteekenis van beduiden = dui- | |
| |
delijk maken = aan 't verstand brengen, is zeer juist in overeenstemming met de etymologie. ‘Beduiden’, van duit = diet = volk, beteekent natuurlijk (iets) zóó bespreken, behandelen, dat het diet = het volk, dat de leek begrijpt, wat we willen verklaren = duidelijk maken. Zegt nu iemand, des ondanks, een ‘beduidend’ verlies, evenals ‘een uitstekend’ punt, een ‘geestdoodend’ werk, eene ‘plunderende’ menigte, een ‘behoudend’ staatsman, dan kan hij bedoelen: een punt, dat uitsteekt, een werk, dat den geest doodt, een staatsman, die ('t bestaande) behouden wil, - en hij is in zijn recht, maar dan moet hij, verder, ook willen zeggen: een verlies, dat (iets) beduidt = iets verklaart. En ik vrees, dat zoo iets niet in zijne bedoeling ligt; of, zoo ja, dan is 't eene dwaasheid.
Maar als ik dan zeg: ‘mijn vriend, dat beduidt ook niet veel, wat ge daar verhandelt?’ Al 't zelfde; ook dan bedoel ik: wat ge daar zegt, verklaart niet veel en beteekent daarom weinig.
Alzoo: ‘een belangrijk verlies’ kan nooit, ‘een beduidend verlies’ worden.
| |
V.
Het verkeer werd eenigen tijd onderbroken.
Ik weet het niet, maar 't Nederlandsch heeft weinig zin aan deze Duitsche zegswijze. Men kan 't gansche leerrijke artikel op onder in 't Nederlandsch woordenboek nalezen, maar iets onderbreken voor iets tijdelijk doen ophouden, stremmen, storen, zal men niet vinden. En waar nu onze taal rijkdom van uitdrukkingen heeft voor 't begrip, dat onderbreken en onderbroken willen afbeelden, daar zou 't van weinig eigenwaarde getuigen, als de taal zich met dit germanisme ging inlaten. Erger nog, zij zou haar eigen woordenschat in gevaar brengen. Een gebouw ondermijnen = een gebouw ‘afmijnen’, het kan niet. - Een brief onderscheppen voor een brief door scheppen tijdelijk doen ophouden, wie verstaat het? - Het scheepsvolk onderhuren voor afhuren ligt al weer in niemands bedoeling. - Iemand onderwijzen voor afwijzen ware klinklare onzin. Onderbreken kon alleen zijn: breken onder, beneden, iets of elkander breken.
Maar wat dan? Och, eenvoudig dit: laat men in Duitschland onderbreken, wat men verkiest, wij kennen dezen vreemdeling niet en willen hem niet kennen, uit vreeze, dat men ons anders ook zou laten zeggen, bv. dit: ‘de onderbreking der onderhandelingen’ loopt ten einde.
| |
| |
| |
VI.
(Zich) zelfmoorden.
Ziedaar een vreemdeling, die zijne on-Nederlandsche afkomst terstond verraadt. Laat ons de toepassing maken en zien, waar 't op uitloopt, als aan dezen indringer herberg werd verleend.
Zich zelven verheffen op zijne adellijke geboorte wordt nooit: zich zelfverheffen; - zich zelven vernederen is niet: zich zelfvernederen; - voor zich zelven benadeelen door roekelooze speculetiën zal niemand zich zelfbenadeelen zeggen. Zich, ‘zelfmoorden’ verbiedt het taalgebruik, gelijk het alle samenstelling van zelf met werkwoorden wraakt. Zelfmoord, zelfverheffing, zelfvernedering, enz., dat is echte munt: samenstellingen van zelf met substantieven behooren tot onze oude, goede Hollandsche woorden. In gevallen, waar de taal eenig bezwaar heeft tegen substantieven met ‘zelf’, als 't werkwoord desniettemin wederkeerig wordt gebruikt,
Men lieft zich zelven in zijn lijden: ja 't wordt zoet
Wanneer men 't aanziet als een oefening van zijn moed.
Bilderdijk, Levenspijn.,
bezigt zij samenstellingen met eigen, in dit geval ‘eigenliefde.’ Men denke ook aan eigenwaan, eigendunk, en andere soortgelijke woorden. En dit is natuurlijk, als men nagaat, dat het taalgebruik in de Hollandsche provinciën ‘hij wascht zijn eigen’ voor ‘hij wascht zich (zelven)’ te hooren geeft.
Zich ‘zelfmoorden’, van dezelfde familie te achten als ‘zich om 't leven brengen’, is trouwens aan de eerste uitdrukking nog te veel eer bewijzen. Zich om 't leven brengen, zich om hals helpen, (iemand) om land om luid brengen (Wilhelmuslied) zijn uitdrukkingen, waarin om eene beroovende kracht heeft (zie 't artikel om in 't Nederlandsch Woordenboek), zoodat ze beteekenen: zich van 't leven, van den hals, (iemand) van land en luiden berooven. De slotsom is, dat we het al verschrikkelijk genoeg vinden, zoo dikwijls te moeten spreken van menschen, die ‘zich vermoord’ hebben, en dat er geene enkele reden is, deze hoogernstige ramp te parodieeren door de pleonastisch-onzinnige woordkoppeling (zich) zelfmoorden.
Den Haag, 16 Feb. '82.
A.W. STELLWAGEN.
|
-
voetnoot1)
- Zie: Politieblad, Noord en Zuid, no. 1, 1882, blz. 37.
|