Noord en Zuid. Jaargang 5
(1882)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 102]
| |
Woordfamiliën.
| |
[pagina 103]
| |
Reinaert 611: Doe quam Brune, ende ginc geloven (= beloven)
Ende sekerde Reinaerde dat,
Wildine honich smaken sat,
(Des hi cume ombiten sal)
Hi wilde hem wesen overal
Gestade vrient ende goed gheselle.
Sp. Hist. D. II. bl. 170, vs. 31: Ne waent niet, dat wi dronken sijn,
Wine ontbeten noch heden wijn.
Uit deze ruimere beteekenis ontwikkelde zich de hedendaagsche. Déjeûneeren (de - jejunare) beteekent ‘ontnuchteren’; dineeren, in het Ital, desinare, is ‘ophouden (met werken)’; goûteeren (gustare) heeft den zin van ‘proeven’, terwijl soupeeren niets anders is dan ‘soep gebruiken’. Figuurlijk wordt eten gebruikt: 1e In het dominospel voor ‘koopen’, d.i. een of meer der overgeschoten dominosteenen wegnemen, wanneer geen der steenen, die men zelf heeft, past; 2e in enkele spreekwijzen: Hij kan meer dan brood eten, d.i. ‘hij weet meer dan men naar zijn uiterlijk zou meenen’; zijn woord eten, d.i. ‘zijn gezegde terugnemen’; gegeten brood zal men gedenken (oud), d.i. ‘men moet geene weldaden vergeten.’ Het laatste spreekwoord is ontstaan uit de uitdrukking in Ps. 41, 10: ‘zelfs de man mijns vredes, op welken ik vertrouwde, die mijn brood at heeft de verzenen grootelijks tegen mij verheven’, of, zooals de klerk uit de laage landen bij der zee deze woorden aanhaalt: ‘Die man mijns vredes, daer ick in hoopte, die mijn broot adt, heeft grote verradenisse op my gemaect.’ Vandaar ook nog de spreekwijzen en spreekwoorden, iemands brood eten voor ‘bij iemand in dienst zijn, wiens brood men eet, diens woord men spreekt of wiens brood men eet, diens lied men zingt, d.i. ‘die voor mijn onderhoud zorg draagt, dien spreek ik voor. Het genadebrood bij iemand eten bet. ‘uit medelijden door iemand onderhouden worden. In Breda zegt men: Ik heb er genoeg van of ik heb van hem gegeten, voor ‘ik kan die zaak, dien man niet uitstaan’. Nog eene andere spreekwijze met eten is: Het is een profeet, die brood eet, eene zinspeling op den profeet Mozes, die volgens het bijbelsch verhaal, veertig dagen zonder eten in de woestijn rondzwierf. Mozes was dus een profeet, die zelfs zonder brood, d.i. spijzen kon leven, m.a.w. een waar profeet van God gezonden. Van een anderen aard is ‘hij heeft mede van de gerstenbrooden gegeten’, gezegd van iemand, die goed in de wetenschappen ervaren is. Dit spreekw. is eene toespeling op de twintig gerstenbrooden, waardoor Eliza met een honderdtal zijner leerlingen werd verzadigd (2 Kon. 4:42-44). | |
[pagina 104]
| |
Als spreekwoorden met dit ww. noemen wij de volgende: ‘Als de eene wolf den anderen eet, zoo is er honger in het woud. Als te hove gheten is, so sijn daer idel vaten (oud). Allenskens lappen leert die hont dat leer eten (oud), d.i. ‘al doende wordt men wijs’. Also langhe et men witbroot dat ment brune begheret (oud). Die wolf et wael ghetelde schapen (oud), d.i. ‘voor den roofgierige is zelfs de beste en voorzichtigste niet gevrijwaard.’ Eet ic mede, ik swighe (oud), eenigszins overeenkomende met ‘wiens brood men eet, diens woord men spreekt.’ Cnape eet kese, die botter is duur (oud). d.i. ‘zet de tering naar de nering’. Ten is gheen cuken, al et hi gherne gort (oud), d.i. ‘'t zijn niet allen koks, die lange messen dragen.’ Bij gebrek aan brood eet men korstjes van pasteien, d i. ‘iets kostelijkers gebruiken, wanneer men het mindere mist’. Het is kwaad kersen eten met de groote heeren (waarbij vaak de verklaring wordt gevoegd: want ze gooien u met de steenen of pitten). Sijnoniemen. Eten en spijzen (in den zin van ‘iets nuttigen’, niet in dien van ‘voeden’) Eten is het algemeene woord; spijzen wordt inzonderheid gebruikt voor het middagmaal gebruiken, vooral wanneer dit met zekere plechtigheid geschiedt.’ Spijzen komt dus alleen in hoogeren stijl voor. ‘Zoo dient de spijzen voor en schikken we ons tot eten’. W. Messchert, gouden bruiloft. ‘De gasten vallen graag, en schijnen, onder 't eten en 't pluizen van de baars, èn stem èn spraak vergeten’. T.a.p. ‘De gezanten hebben gisteren bij den minister gespijsd’ (gedineerd). Spijzen is afgeleid van spijs, oudt. spise, dat ontstond uit het Lat. expendere, Ital. spesa (kosten), dat met het Fr. dépense overeenkomt. Muizen, oorspronkelijk ‘muizen vangen’ en van katten gebezigd, wordt overdrachtelijk gebruikt voor ‘stil en bedaard en ferm dooreten’; meestal vergezeld van het bijw. wel of goed: Hij kan goed muizen, hij kan flink eten. Gewoonlijk wordt het echter van katten gezegd: ‘Als de kat jongen heeft, zoo muist zij wèl’. ‘Cattenkinder musen gheern’, of in modernen vorm ‘het muist wat van katten komt’, d.i. ieder volgt zijn inborst. ‘Muist wel, maar mauwt niet’ of ‘katjes, die muizen, mauwen niet’, d.i. Als kinderen eten, praten ze niet. Pikken noemt men het eten van vogels met scherpe snavels, zooals hoenders enz. Schertsend wordt het ook van menschen gebezigd; in het laatste geval echter is pikken ontleend aan de werking van de vork. ‘Zult gij niet nog eens pikken?’ ‘Pik een vorkje mede!’ Eenden slobberen met hare breede snavels. Eet de mensch natte spijzen op hoorbare wijze evenals dit dier, dan slobbert hij | |
[pagina 105]
| |
ook. Gaat het eten met morsen gepaard, dan heet het slabben of slabberen. Schoften, schoven, schaften en schaffen zijn bij de werklieden in gebruik voor ‘ophouden met werken ten einde te gaan eten of drinken’. De twee laatste woorden bedoelen speciaal het eten zelf.
Langendijk: Nu luit de schafklok, elk aan 't schaffen
En zeven mannen aan een bak.
De metzelaar deed niet dan schoften,
Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat.
Smullen, brassen, slempen en slampampen (slempempen) zijn in gebruik voor ‘lekker en overdadig eten en drinken’. Het eerste woord heeft, van kinderen gebezigd, nog den zin van ‘morsig eten’. Banken, eig. ‘op een bank aan tafel aanzitten’ werd vroeger, meer dan thans, in den zin van eten gebezigd. Vandaar het woord banket, dat wij in dien vorm weer uit het Fransch overnamen. Met slabberen en slabben vergelijke men het Eng. to slabber, alsmede ons slabber-, slabbe-, of slabdoek, d.i. morsdoek; evenals bij befdoek, speekseldoek, viel ook hier het laatste bestanddeel weg, en slab of slabeb bleef over. - Schoften en schaften zijn ooorspronkelijk geheel verschillende woorden De eerste beteekenis van schaffen, die ook nog voorkomt in verschaffen en aanschaffen is ‘bezorgen, opleveren’, en verder ‘opdisschen’. Van opdisschen ging de zin over tot ‘eten, het middagmaal nuttigen’. ‘Daar wordt goed geschaft, daar eet men goed. Vandaar ook schaffer voor ‘eter’; schofttijd (oorspr. = rusttijd) voor ‘etenstijd’, schaftuur, enz. Zie N. en Z. V, I, blz. 30 en 31. - Smullen is samengetrokken uit smuddelen, smuddel (vuil) vertoonen aan mond en kin bij het lekker eten, en vandaar ‘lekker eten.’ - Brassen is ‘ondereenmengen, alles door elkander eten’, en heeft dus meer den zin van ‘veel eten’. (Een braspenning is echter niet ‘een stuk gelds, waarmede een maaltijd kon bekostigd worden’, maar ‘dat voor eene zekere hoeveelheid bier als belasting moest opgebracht worden’). - Slempen, overdadig eten en drinken, staat wellicht met het Hd. schlämmen en den dialectischen vorm schlampen in verband. - Slampampen (pamp = pap?) is afgeleid van slampamp, letterlijk ‘modderpap’ en kan derhalve beteekenen met pap, brij en allerlei dergelijke spijzen volproppen’. Vóór den eten, na den eten worden in het dagelijksch leven meer gebruikt dan vóór-, na het eten. Den eten is eene rest van den dativus den etene. Ferguut 17: Maer na etene worpsi ten spele
Scaec ende worptafle in die zele.
Kroniek van den Klerk, enz., blz. 167: Ende nae den eeten ginck hy slapen.
Zoo zegt men steeds: Een dutje doen na den eten; vóór den eten een borrel nemen. | |
[pagina 106]
| |
Eten, onz. subst. 1e spijs, voedsel, 2e maaltijd, meestal middagmaaltijd. Messchert, Gouden Bruiloft: ‘Het eten wordt reeds koud; 't is zonde van de visch.’
Smakelijk eten, d.i. ‘ik wensch u een smakelijken maaltijd’. - De gasten schijnen onder 't eten (onder den maaltijd) èn stem èn spraak vergeten. Messchert, t.a.p. Het woord aat, dat als subst. bij eten zou moeten voorkomen is uit onze samenleving verdwenen. Sijnoniemen. Eten, kost, spijs, voedsel, maal. Eten en kost zien meer bepaald op toebereide spijs; spijs omvat alles wat eetbaar is; voedsel beteekent in het bijzonder ‘noodzakelijke spijs’; maal bedoelt eene hoeveelheid bereide of onbereide spijs, die voor den maaltijd bestemd is, of het geheel der spijzen, die gedurende den maaltijd genuttigd worden.
‘Zij vermanen zoet en zacht, En wijzen naar de spijs, die reeds wordt opgebracht’. ‘Bij voorraad gaan hun blikken Aan 't lekker maal te gast.’ ‘De bruiloftstafel prijkt met de uitgezochtste spijzen.’ ‘Zoo dient de spijzen voor, en schikken we ons tot eten.’ ‘Komt, zegt de zoon van 't huis, nu moog' de spijs ons smaken.’ ‘Proeft de muskadel, Die doorsteekt in den wijn. Hij smaakt bij 't vischmaal wel.’ W. Messchert, t.a.p.
Rauwe spijs is meestal ongezond. - Ergens in den kost zijn. Den kost voor 't eten hebben. De heele kost, de halve kost, kost en inwoning, (het eerste bedoelt ook het toebereide middagmaal; het tweede slechts het ontbijt en het déjeuner (te twaalf uren); het derde den geheelen kost met huisvesting tevens). Een maal visch is visch, die voor den maaltijd bestemd is: een vischmaal, een maal dat uit vischspijzen bestaat. Een maal appelen, aardappelen, groenten, enz. Wat is dat voor kost? Maaltijd is eig. de tijd, waarin het maal genuttigd wordt. Bij uitbreiding of toepassing wordt het ook voor het maal zelf gebezigd. ‘Wij hadden gisteren een heerlijken maaltijd.’ Dat voedsel gebezigd wordt in tegenstelling van overtollige lekkernij, blijkt uit de spreekwijze ‘voedsel noch deksel hebben.’ Verder spreekt men van voedsel voor kinderen, zwakken, tering- | |
[pagina 107]
| |
achtigen, enz. In aardappelen zit slechts 2 pCt. voedsel, d.i. De werkelijk voedende bestanddeelen bedragen slechts zooveel, dat 100 aardappelen in voedende kracht gelijk staan met eene hoeveelheid van 2 louter uit voedende elementen bestaande aardappelen. Van dieren gebezigd, gebruikt men voeder in plaats van voedsel (verkort voer). Eetwaren, levensmiddelen, mondbehoeften zijn spijzen, die in den winkel te koop zijn. Leeftocht is de voorraad spijs en drank, waarvan men zich voor eenigen tijd voorziet. ‘De booten hadden slechts voor 3 maanden leeftocht aan boord’; ‘het leger is goed van leeftocht voorzien’. Teerkost neemt men op reis mede. De zak, waarin die teerkost zich vroeger bevond, heette aaszak of knapzak of weidtasch, zie Noord en Zuid. Proviand, een vreemd woord voor leeftocht en teerkost in gebruik, is verbasterd naar het Fransche provende, dat uit het Lat. praebenda [uit praebeo, *praehibeo, verschaffen, nl. hetgeen tot onderhoud dient, vandaar praebita, het traktement] ontstond; de vorm proviand ontstond waarschijnlijk door gelijkstelling met viande [vivenda, om te leven] of met via, weg. - Provisie (Fr. provision, van het Lat, provisionen, dat uit providere, voorzien, ontstond) is eene verzameling van eetwaren of andere nuttige en noodzakelijke dingen. Eetbaar, gegeten kunnende worden; oneetbaar, - heid. Eetbak en etensbak, bak waarin de dieren hun eten krijgen; voor grootere dieren heet die speciaal krib of kribbe, waarboven zich de ruif of ruivel bevindt, nl. getralied houtwerk in schuinsche richting. - Een bak, waarop het eten wordt binnengebracht, heet dienbak. Eethuis, ook ordinaris (van ordinaire, eig. hetgeen men gewoon is voor den maaltijd toe te dienen, later ‘het huis, waarin dit geschiedt’), open-tafel (tafel, die voor iedereen openstaat), restauratie (verkeerdelijk voor restaurant, oorspronkelijk ‘herstellend voedsel’, later ‘het huis, waar men zich door spijs of drank kan versterken’. Restauratie is ‘de versterking zelve’), gaarkeuken. Eetkamer, eetvertrek, eetzaal, eetsalon (het eetvertrek van een klooster heet reefter = refectorium, herstellingsplaats). - Eetlepel, eetlust (appetijt van appetere, verlangen, begeeren), eetmaal (zeeterm rantsoen, van het Lat. redemptionem, eig. de prijs, waarvoor men een gevangene, een krijgsgevangene loskoopt). - Eetmaat, (pleonatisch woord, want maat alleen bet. reeds eetgenoot. - Eetregel (= diëet, van het Grieksch diaita, leefregel), eetpartij, eetplaats, eettafel, eetwaar (zie boven). Eter, eetster. Etenskast, -tijd, -uur. Etersbaas. Aanmerking 1. Eetmaal in den zin van etmaal is op eene ver- | |
[pagina 108]
| |
keerde afleiding gegrond. In etmaal nam. bet. et, weder, opnieuw, dat we ook aantreffen in etgroen. Eveneens is de spelling eetgroen af te keuren. Vgl. Hd. Grumet. Aanmerking 2. In etensbak en etenskast (-kas) is de vorm etens te beschouwen als gen. van het subst. eten, nam. een bak of kast om het eten, de sprjs in te bewaren. De vormen etenstijd en etensuur zijn waarschijnlijk analogen van de beide eerstgenoemde woorden; men zou toch verwachten eettijd en eetuur d.i. tijd, uur om de handeling van het eten te verrichten. Vreten uit ver en eten. Ver heeft hier den zin van ‘weg, voort, ten einde toe’, dus opeten. Het Got. heeft fra-ita, frêt (uit fra-êt), frêtum, fritans. Bet. 1. (in gemeenzamen stijl) gulzig en veel eten; 2. (van dieren) het voeder nuttigen; 3. (vooral in samenstellingen) knagen, voortwoekeren. Spreekwijze. Vreten als een dijkwerker. Vreten omsluit in de beide eerste beteekenissen steeds iets minachtends. Beschaafden gebruiken ook van beesten eten. In de derde beteekenis heeft het daarentegen niets verachtelijks. De mot vreet in, de kanker vreet voort zijn bijv. algemeen gebruikte uitdrukkingen. In ‘ten lijve slaan’, eene andere uitdrukking voor vreten heeft slaan de transitieve bet, van ‘snel doen bewegen’. De zin snel bewegen is aan dit ww. niet vreemd; men vergelijke slechts: Het leger sloeg op de vlucht; zij sloegen aan het raden (bij Hooft) vanwaar beraadslagen: enz. Vreten, zelfst. nw., voeder voor dieren. - Heeft de hond zijn vreten al? Bij beschaafde lieden en in beschaafden stijl is echter eten meer gebruikelijk. Vraat (schimpend), iemand die veel eet, gulzigaard. Gewoonlijk in verband met andere woorden, die drinken beteekenen: Een vraat en wijnzuiper. Vraatachtig (schimpend), gulzig. Vraatzucht. In dit woord ligt geen minachting opgesloten; beide bestanddeelen duiden iets sterks, krachtigs aan. Zucht is hier ziekte. Vreter, vreetster, vreterij, vreetwolf (= vraat), vreetzak, (= vraat; het lichaam wordt hier als eene zak beschouwd, waarin het eten (vreten) wordt geworpen). Veelvraat, iemand die veel eet, gulzigaard. Het roofdier van dien naam ontlcent dien aan het Finsche fiällfras = rotsbewoner, bergbewoner. Zie Volksverb. in de Taal van Prof. Moltzer. Afeten, trans. sterk ww. der 3e klasse, samengesteld uit het bijw. af en eten. 1. (Af in den zin van wegneming). Van een eetbaar voorwerp een gedeelte wegnemen door het op te eten, of | |
[pagina 109]
| |
iets eetbaars eten, dat zich aan of op een ander voorwerp bevindt. Bijv.: Het vleesch van een been afeten. Een stuk van een peer afeten. Het gras afeten van eene weide. 2. (Af in den zin ‘ten einde toe’), het eten, den maaltijd ten einde brengen; gedaan maken met eten. Bijv.: Kom, eet eerst maar af. Wij hebben nog niet afgegeten. Aanmerking. In ‘een besseboompje afeten’ is het object verwisseld; het beteekent eig. ‘de bessen van een besseboompje afeten.’ Zoo ook: Een been afeten, en het dichterlijke 't dor geraamt', van zorgen afgegeten (Bild.) Woord. Iemand afeten (fig.) iemand ten gronde richten). Afeting. Ineten, zie invreten. Opeten 1o. door eten opmaken; 2o. (fig.) verkwisten, doorbrengen; 3o. (fig.) vernielen. Een appel opeten; zijn vermogen opeten (verslinden); de roest eet het ijzer op. De kool wordt door de rupsen opgegeten. Spreekwijze: Men zou dat kind opeten; iemand geheel opeten, iemands geheele vermogen verteren; de nijd eet hem op. Voor iemand geheel opeten is meer in gebruik ‘iemand geheel uitkleeden.’ De Fr. gebruiken geregeld manger voor ons doorbrengen. Il a mangé sa fortune. Opeter, opeetster, verkwister, doorbrengster. Opeter heeft echter niet altijd dien zin: Een lui mensch wordt vaak met dien naam bestempeld. Bijv.: Die knecht is niets dan een opeter. Invreten, met geweld ineten; doorvreten; hoofdzakelijk van dingen gezegd, die voortwoekeren, als kanker, roest, kwaad, burgertwist. (Scheikundig) Inbijten. Opvreten, opvreter, opvreetster: opeten enz. = vreten: eten. Dooreten, 1o. aanhoudend eten: Hij eet den ganschen dag door; 2o. doorknagen, doorwoekeren (van roest, kanker, enz., zie invreten). In den laatsten zin is het verl. deelw. dooreten: Die kool is dooreten van de wormen. Doorvreten, zie dooreten. Aas, een nevenvorm (of afleiding?) van aat, zie boven. 1o. Voedsel der dieren; 2o. lokspijs, vooral bij de visscherij; 3o. lijk, 't zij van een mensch of van een dier, met het bijdenkbeeld stinkend of walgelijk. Deze denkbeelden ontwikkelden zich geleidelijk, immers de visscher, de vogelaar gebruiken voor hunne vangst het voedsel, dat de visschen en vogelen eten, dus aas; het aas (voedsel) van vele dieren bestaat uit doode lichamen; roofvogels voeden zich zelfs met ontbindende lijken, vandaar de 3e beteekenis. ‘En het wild gedierte kwam neder op het aas.’ Gen. 15, 11. ‘Daar trad een visscher toe, Deed aan zijn angel aas [en deeg], En lei zijn hengelroe - (neer), Tollens. ‘De | |
[pagina 110]
| |
hond wilde het stinkend aas niet vreten. Het doode aas en het verscheurde zal hij niet eten, Lev. 22, 8. (Fig.) Hetgeen bij menschen de begeerlijkheid opwekt en dus door deze als prooi wordt beschouwd. Aanhalingen, verbeurd verklaringen waren het aas dier gieren. v.d. Palm. (Overdr.) Alles wat dient om iemand te verlokken en te verschalken en daardoor in het ongeluk te storten. Vandaar de spreekwijze: Het aas beet hebben, ingepakt zijn voor eene zaak, er toe verlokt, verleid zijn door geld of andere overredende middelen. (Als scheldwoord) Van een gemeen vrouwspersoon, evenals kreng Fr. carogne in verband met caro, vleesch) en prij (Fr. pourri). Synoniemen. Aas, voeder. Aas is het voedsel van vrije, voeder dat van dieren in onvrijen staat. De leeuw zoekt in de woestijn zijn aas, in de diergaarde krijgt hij voeder (voer). Uitgezonderd is het aas, dat men den jachtvogels geeft, waarvoor men voeder zou verwachten. Aas, kreng. Bij kreng staat het denkbeeld van verrotting meer op den voorgrond dan bij aas. Woord. Azen. Zwak onoverg. ww. afgeleid van aas. Oorspr. van aas, voedsel voorzien, in welken zin het bij Vondel (Altaargeheimnissen) nog herhaaldelijk voorkomt. Thans: 1o. Naar voedsel streven; 2o. (fig.) gretig verlangen. ‘De wolf aast op schapen. Vele menschen azen op die betrekking. Spottend werd vroeger, zelfs nog bij Vondel, aas gebezigd voor menschenvoedsel. O. a. Velth. IV, 43, 66: of enich aes
In soccorse van den Vranken
Soude comen.
Het aas, dat den beesten in hun onvrijen toestand ten deel valt, wordt hun prooi (van het Lat. praeda, Fr. proie) of buit van welk Germ. woord de Franschen hun butin ontleend hebben. Aasbus, aasgier, aasgraaf (stedelijk ambtenaar, belast met de rechtspraak in zake van versch vischaas voor de kabeljauwvangst (Oud), aasgeld (geld voor het voedsel der dieren, verouderd), aaszak (zie boven, en goocheltasch), aasraaf, aaslucht, aasreuk, aastor, aasvlieg, aasvretend, e.a. Galgenaas (= galgebrok, voedsel voor de galg), kataas (lokaas der katten, (fig.) deugniet, gemeen vrouwspersoon,) lokaas, ravenaas (kreng, en fig. galgebrok, iemand die de galg verdient en hangende door de raven verslonden te worden), vischaas. Aasziek (dicht.) op aas belust; aasgebrek (dicht. Bild.), gebrek aan voedsel. Aanmerking. Aas, het getal één in kaart-, dobbel- en dominospel ontleent zijn naam aan het Lat. as, dat waarschijnlijk éénheid beteekende. T. v. LINGEN. |
|