Noord en Zuid. Jaargang 5
(1882)– [tijdschrift] Noord en Zuid– AuteursrechtvrijWat is vogelgeschrei?Het woord geschrei duidt aan, dat men met ‘vogelgeschrei’ niet bedoelt ‘het gewone levenmaken, sjilpen, krassen, kraaien, zingen, fluiten, enz. der vogels.’ Geschrei bedoelt ‘schreien, weeklagen, weenen.’ Vogelgeschrei is dus dat geluid der vogels, hetwelk zich door een meer of minder klagenden toon van het gewone geluid onderscheidt. God hoort bijv. het geschrei der jonge vogelen. In het bijzonder wordt vogelgeschrei gebruikt als term van wichelarij: Op vogelgeschrei acht geven, d.i. acht geven, of het geluid der vogels vroolijk of treurig, blij of droevig is. Dat dit in onze tijden, vooral bij weervoorspellingen, nog in zwang is, behoef ik niet te zeggen. Men denke slechts aan het lachen van den koekoek aan het schreeuwen van den pauw, e.a. en tevens, in een ander | |
[pagina 101]
| |
opzicht, aan het krijschen van den nachtuil, aan het krassen van den raaf. Die vogelwichelarij dagteekent echter niet van jongeren tijd. Wij weten, dat onze Germaansche voorouders zich daarmede sterk afgaven: Het teenen-zien, het vogelgeschrei en het hinniken en brieschen van heilige rossen waren bij hen drie middelen om het noodlot te beproeven. TacitusGa naar voetnoot1) zegt van de Germanen hieromtrent het volgende: ‘Hunne wijze, het lot te beproeven, is eenvoudig. Zij snijden een tak van een vruchtboom en dien kappen zij tot rijsjes, onderscheiden deze laatste door teekenen en spreiden ze dan losweg, zooals 't valt, op een wit kleed uit. Daarop neemt òf de opperpriester, wanneer namelijk het raadplegen staatszaken betreft, òf de huisvader, wanneer het op een bijzonder geval doelt, na eerst gebeden te hebben en met de oogen ten hemel geslagen, elk rijsje driemaal op, en verklaart er den zin van, volgens de teekens, die er vroeger zijn ingebracht. Vallen zij tegen, dan wordt over diezelfde zaak dien dag niet meer geraadpleegd; zijn zij gunstig, dan stelt men zich verder gerust door vogelgeschrei.’ Dit bijgeloof is later, blijkens een paar formulieren, die uit den tijd van Karel Martel tot ons zijn gekomen, eer toe dan afgenomen. Later nam het acht slaan op vogelgeschrei en op de vlucht der vogels meer af. In onzen tijd bestaat het knoopen-tellen, het koffie-kijken, het kaartleggen, het planeet-lezen, enz. nog eene voorname plaats in het leven van den onontwikkelde. Wij hadden dus vroeger geluksvogels, d.i. vogels, die geluk aanbrengen: De zwaan, de ooievaar, de zwaluw; maar ook ongeluksvogels: De nachtuil, de raaf, de ekster en de roode haan. De beteekenis van geluksvogel en ongeluksvogel, op personen toegepast, heeft thans eene groote wijziging ondergaan, gelijk bekend is. Of de ongeluk aanbrengende roode haan invloed gehad heeft op de bekende uitdrukking: Den rooden haan laten kraaien, voor ‘iets in brand steken’, is niet met zekerheid te beslissen, maar komt mij zeer waarschijnlijk voor.
T. v. LINGEN. |
|